| |
| |
| |
XI.
‘Zij heeft gezeten.’
Er is eene taal in eene taal, en dat maakt het voor een' vreemdeling bijna onmogelijk, haar in de fijnste nuances volkomen te leeren: want nadat men, bij stilzwijgende overeenkomst, het over de woorden en zinnen eens geworden is, heeft het gebruik en vooral de eigenaardigheden van het volksleven nog zoo menige beteekenis in de woorden gelegd, die aan een paar letters, aan 't zamenvoegen der kortere rededeelen, ja! soms alleen aan uitspraak en klemtoon gekend wordt. En wie weet, hoe wij, met al onze geleerdheid, den zin van oude schrijvers, dichters of profeten gansch en al missen, zoodat een straatjongen in 't aloude Athene of Jeruzalem, Rome of Alexandrië, ons dapper zou hebben uitgelagchen. Konden ze nog maar eens opstaan, als adviserende leden van den akademischen senaat, die gamins der oude wereld!
Wilt gij uit de hedendaagsche wereld een bewijs? Geef dan den Japannees, die onder het veilig geleide van siegenbeek en weiland onze taal uit de boeken bestudeerde, de volgende thema:
‘Ik had er al zoo lang op gezeten, en begon er al meê in te zitten, wat ik in Nederland zetten zou; toen ik bij geval eene dame bezocht, wier overleden man in de kamer gezeten heeft, en terwijl ik daar zat, ik
| |
| |
de treurige uitwerking opmerkte van het enkele woord: “Zij heeft gezeten!” en dit mijne keus besliste...’
't Is goed Hollandsch, zoo mij niet alles bedriegt; en toch zou onze nadenkende Japannees zich uit siegenbeek en weiland misschien niet anders weten te herinneren, dan dat men van eene broeijende hen zegt, dat zij op de eijeren zóó of zóó lang zit; - en dan dat, als iemand gezeten heeft, hij dus zeker reeds moet zijn opgestaan. Maar hoe hij dit nu van den man in eene kamer moet opvatten, en van eene vrouw daar buiten; en wat eer het voor den een is, wat schande voor de andere; en hoe men daar op zitten kan, zoo lang, dat men er ten laatste in zit: - tien tegen één, dat hij er zoo volslagen' onzin van maakt, als onze geleerden misschien van de Avesta der Parzen en de heilige boeken der Chinezen.
Zie daar ten minste eene inleiding. Daar was 't mij eigenlijk alleen om te doen, lezer. Ik weet waarlijk niet, wat moeijelijker is, bij 't schrijven van eene novelle: te beginnen of te eindigen. Nu staat er ten minste het begin. Voort gaan is niets; maar wie weet, hoe lang ik weêr naar een slot zoek.
‘Zij heeft gezeten.’ Toen ik den treurigen nadruk dezer woorden, en de diepe schande, er aan gehecht, opmerkte, was ik ook gezeten, maar waarschijnlijk gemakkelijker dan de patiente, waarvan juist sprake is. Het was in eene ruime zaal, met drie tafels en drie etagères, en eene bonte verzameling stoelen, waarvan er geen drie bij elkander schenen te passen. De gemakkelijkste van alle was naar mij toe gerold, en ik was daar diep ingezonken, toen ik met eenige onbeduidendheden het gesprek begon, zoo als dat in de fashionable wereld behoort.
| |
| |
Intusschen had ik met die nietigheden mijne bedoeling: wat los kruid, om straks beter schot te doen. Bij een vroeger bezoek had ik eene arme weduwe aanbevolen, tot schoonmaakster, werkster, waschvrouw, of alles, waartoe zij te gebruiken was. En daar de Douarière van bennekom eene groote huishouding had, en zij ook aan naaischolen, dames-loterijen enz. een levendig deel nam, kon zij zeker wel iets voor de dood arme vrouw en hare vier kinderen doen; - maar liefst geene aalmoezen! - Dit wilde ik haar nu eens herinneren.
De goede dame was zoo weldadig, dat ik bijna met mijne herinnering verlegen was. Nog nooit had ik haar twee maal zoo iets behoeven te vragen. Als er dus geen mij onbekend principe in den weg zat, - want ze deed alles par principe! - was er zeker reeds iets voor vrouw breinders beraamd, dat ik mogelijk ontijdig kwam storen: - maar het duurde toch zoo lang, en iederen morgen en avond riepen vier kinderen om brood!
Gelukkig hielp de gastvrouw mij zelve op weg. Zij was niet gewoon, dat ik bij haar kwam, enkel om eenige woorden te wisselen over het weder, en haar te vertellen, wat ze reeds lang wist. ‘Hoe is 't?’ zeide zij half spottende: ‘Waaraan heb ik nu weder de eer van uw bezoek te danken? Want ik weet 't van ouds, geen duurder visite als van dominé's, schoon ze nooit iets gebruiken. Is er weêr wat te vragen?’
Er lag geen de minste scherpte in dit verwijt, dat veel eer als eene lofspraak klonk. Ik geloof zeker, dat zij mij den naam op de lippen wilde brengen, waarvan zij besloten had, zich bij mijn eerste bezoek voor goed af te maken. Daarom ook was ze nu zoo voorkomend gul, voor deze of voor elke andere arme. En zoo dra zij bemerkte, dat ik het was, die aanschelde, had zij reeds in de bureau naar een paar muntjes gezocht, en
| |
| |
die, op goed geluk, in haar schrijflessenaar meer voor de hand gelegd.
‘Vragen?’ was mijn antwoord: ‘Neen! ik heb van daag niets bijzonders te vragen. Ik schiet de pijlen niet over elkander heen, en wacht dus eerst af, hoe mijne laatste aanbeveling is uitgekomen. 't Is nog als in de dagen van elia: Er zijn vele weduwen in Israël, maar men kan ze niet alle te gelijk helpen. Daarom ben ik altijd maar blij, als er weêr ééne geholpen is, en die nu wat alléén kan voort sukkelen, zoodat er daardoor ruimte voor eene andere komt.’
‘Dat is te zeggen,’ sprak mijne bejaarde vriendin: ‘als dat op die vrouw doelt: - hoe heet ze ook weêr?’
‘De weduwe breinders,’ vulde ik aan.
‘Nu ja! de weduwe brijn dan of brijnes....Indien dat huishouden honger lijdt, zoo wil ik u gaarne er iets voor geven. Ik heb al gewacht, tot ik u eens zien zou, en het al vast gereed gelegd. Maar wat werk betreft, - neem mij niet kwalijk, maar ik neem alleen eerlijke menschen in mijne dienst, zoo wel in mijn eigen huis, als waar ik het opzigt heb en dus verantwoordelijk ben. Ik had wel juist iemand noodig voor schoonmaakster en waschvrouw op onze bewaarschool; en ik dacht reeds aan uwe protegé; maar daar wierd mij in de ooren geblazen, dat - begrijp eens! - dat zij al heeft gezeten.’
‘Dat is ongelukkig genoeg!’ zuchtte ik: ‘Zij heeft dan toch wel zwaar geboet. En wanneer niemand zich nu zulke menschen aantrekt....’
‘Dan moeten zij ten laatste van armoede weêr stelen,’ zoo vervolgde de matrone: ‘'t Is misschien zoo, en daarom juist ben ik geneigd, haar bij te staan, al verdient zij het niet.’
‘Ik mag niet meer van u vergen,’ sprak ik schoorvoetend: ‘vooral wanneer het tegen uwe principes strijdt.
| |
| |
Anders, ik heb er alleen tegen, dat gegeven brood zoo spoedig op is en zoo hongerig en bedelachtig maakt.’
‘Best mogelijk, maar dan is er nog wel ander werk, waar geen vertrouwen bij te pas komt. Mijn vertrouwen schenk ik aan niemand, die 't niet waard is. En dan die vrouw, die 't haar toevertrouwde goed in de lomberd zet, om er weêr ander, dat ook het hare niet is, mede te lossen, tot de laatste eigenaar misschien zijn kostbaar tafelgoed, half bedorven, op de lombardveiling weêr kan inkoopen, terwijl niemand weet, waar zij al dat geld verknoeid heeft, als alleen om een ondste meisje voor 't infaamste leven op te leiden. U wist dat misschien zoo alles niet....’
Helaas! ik wist alles, alles! En ik meende dus de wijsste partij te kiezen, met mijne gastvrouw eenvoudig te laten uitpraten, daar ik aan de kracht van den stroom merkte, dat er nog meer uit de zelfde bron opwelde.
‘Hoor eens, mijn goede vriend!’ zoo besloot zij met al het vuur van eene vrouw, die principes heeft: ‘Hoor eens! Gij weet, dat gij vrij moogt vragen, en aanbevelen ook. Maar al zoek ik weldadig te wezen, - dat niet meer dan mijn schuldige pligt is, omdat ik wat in de wereld heb: - ik ben het daarom niet in alles eens met de philanthropie van onzen tijd, die op de ondeugd eene premie zet. Laat ons ook slechte menschen een aalmoes toereiken: de Hemelsche Vader laat zijne zon opgaan over boozen en goeden; maar als 't op vertrouwen en voort helpen aankomt, gaan de goeden toch voor. En dan, dominé! ik lees nog wel van tollenaars en nog een ander soort van menschen, die ons misschien zullen voorgaan in 't koningrijk der hemelen; maar nergens wordt dit gezegd van zulk volkje, dat de handen niet t' huis kan houden.’
Ik grimlachte over die exegetische opmerking, en vroeg maar niet eens, hoe het met de handen der tollenaars, zelfs van den kleinen zaccheüs, vóór hunne bekeering ge- | |
| |
steld was. Tegen principes, vooral van bejaarde menschen, wie ze diep ingegroeid zijn, is slecht redeneren. Eene rots door te graven, is reuzenwerk. Met een' kleinen omweg komt men er soms veel gemakkelijker om heen.
Zulk een' omweg had ik juist in de gedachte, en vroeg eenvoudig: ‘Mag ik u één verzoek doen? Houd de betrekking aan de bewaarschool nog ééne week open. Ik heb er dan misschien toch iemand voor, waar uw oordeel wel anders over wezen zal, maar die ik nu nog niet noemen kan.’
‘Goed! Dat kan nog wel wachten. Maar nu het geld voor die vrouw brei of breil. Ik had gedacht....’
‘Ja! ik had ook gedacht, Mama! en wel, dat ik het u nog acht dagen te pand moest laten: de nood van dat gezin zal 't mij zelf wel herinneren; en dan vergeet ik dat andere ook niet.’
Ik nam mijn' rotting in de hand, - waarmeê ik allerlei denkbeeldige figuren op het kostbare tapijt had geteekend, om intusschen aan geheel iets anders te denken; - en ik sprong zoo vlug uit den gemakkelijken rolstoel, dat mijne goede vriendin nog altoos hare hand aan den lessenaar had, om er het bestemde muntbiljet uit te krijgen, toen ik haar al had gegroet, en met een paar woorden van ‘haast’ en van ‘zieken’ den knecht te gemoet ging, die mij de breede porte cochêre doorleidde.
Ik had een zieke te bezoeken: 't is waar! eene uitgehongerde moeder, krank van zorgen en van nachtwaken voor het hongerig kroost; en als haar die zorg en die arbeid een uur slapens gunde, dan schrikte zij weldra op, als had haar een adder gestoken: zij had de beeldtenis gezien in den droom, het onuitwischbaar beeld van de eenige harer kinderen, die geen' honger leed.
| |
| |
Vijf dagen later zat ik al weder bij de zelfde oude dame; maar nu na den middag, - dat is, naar de natuur gerekend, 's avonds laat, als de nacht (in den winter ten minste) reeds lang is ingegaan, en de kippen op stok hun' eersten slaap al weg hebben. De jonkers en freules waren naar het concert. De Douarière ging er nooit heen, zoo min als ik. Dat wist ik: het was haar stille avond, en dan zag zij wel gaarne een van hare vertrouwde vrienden, waar zij mij ook onder rekende.
‘Wel, nu maakt gij het druk!’ zoo verwelkomde mij de goede oude: ‘Had ik het niet gedacht? Waarom niet terstond mede genomen, wat ik uwe protegé had toegedacht? Het lag nu eenmaal klaar, en een mensch is sterfelijk.’
Het was duidelijk, dat de matrone haar teeder geweten ontlasten wilde van mijne protegé; en dat te meer, omdat ik den stroom harer woorden de laatste maal zoo ongehinderd had laten vloeijen. Een mensch, en onder alle menschen eene vrouw vooral, die principes heeft, vindt gaarne weêrwerk: ijzer scherpt ijzer, en tegenovergestelde principes harden elkander.
‘Och!’ zeide ik: ‘het geld lag hier veilig, en 't is deze week nog even noodig als in de vorige. Maar ik had, behalve de twee uitgestelde requesten, nog een derde verzoek, dat u geen geld zal kosten, alleen een weinig tijd. En daarom juist koos ik uw' vrijen avond, en zal zelfs een' kop thee drinken, als ik u geen belet doe.’
‘Wel in 't geheel niet!’ was het antwoord, en altijd nog was er zekere onrust in haar' toon, en trok de hand weêr onwillekeurig naar den lessenaar, waarin de bepaalde afkoop der haar verzochte weldadigheid gereed lag. Maar daar zij zag, dat ik mij zoo rustig neder zette, en ook haar gegaloneerden jan schellen moest om de thee, trok zij de hand weder terug, en vroeg met eenig vrouwelijk
| |
| |
ongeduld: ‘En wat is dan het verzoek, dat mijn geduld op de proef komt stellen?’
‘Vooraf eene vraag: leest gij Nederland?’ - Ik wist, dat zij dit tijdschrift niet las, en vroeg dus naar den bekenden weg. Het antwoord was ook juist, wat ik wachtte en wilde.
‘Nederland? Dat is immers een maandwerk vol romans en verhalen? Neen! 't Is mijn vaste principe, nooit onwaarheden te lezen. De wereld is zoo vol onwaarheid en onzedelijkheid, dat ik ze in de boeken niet lijden mag. Ik zie het bij de jonge lieden: die hebben een' anderen smaak, en dan weenen of lagchen zij, hebben diep medelijden of maken zich geweldig boos, om menschen die nooit geleefd hebben. Neen! sedert sara burgerhart met hare flensjes, heb ik nooit verdichte vertelsels gelezen. Men leeft thans veel te veel in eene ingebeelde wereld; menschen van jaren vooral hebben in de waarheid van het Evangelie beter en vaster spijs.’
Ik meende haast te vragen, of zij nooit met lazarus en den verloren' zoon had geweend, of zij den Samaritaan niet had lief gekregen, en op Priester en Leviet en den oudsten zoon in de gelijkenis nooit toornig was geweest; - en of zij ook dacht, dat die menschen allen geleefd hadden. - Maar ik vroeg dat alles niet: het kwam mij niet in mijne redenering te pas, die op hare bekende principes berekend was.
‘Juist daarop had ik gerekend,’ was mijn antwoord: ‘en daarom kwam ik u een bezoek brengen, dat Nederland anders in mijne plaats brengen zou. Gij moet dan weten, dat ik ook nu en dan er een stukje in lever; en daar ik geene romantische fantasie heb, maar daarentegen een weinig ondervinding, blijf ik zoo na mogelijk bij de waarheid. Ik behoef zoo veel Novellen niet te verdichten: want ik beleef er veel meer, dan ik er beschrijf.
| |
| |
Heb ik er nu één af, dan lees ik die gaarne eens voor; en 't liefst voor eene dame, omdat ik dan minder nood heb, om een' recensent van professie te treffen, en dus den natuurlijken indruk van mijn geschrijf op het groote publiek beter beoordeelen kan. En daar ik nu juist een verhaal gereed heb, dat waarheid is en enkel waarheid, zou ik er zeer gaarne uw oordeel eens over hooren.’
‘Nu, daar zult gij wat aan hebben!’ was, half spottend, half verwonderd, het antwoord.
‘Meer dan gij denkt,’ hernam ik met ernst. En al beviel haar misschien de haar opgedragene taak nog maar half, de goede oude dame schonk nog eens in, en zette zich toen in postuur, terwijl de heldere, vriendelijke oogen, onder de grijze wenkbraauwen door, mij de woorden van de lippen schenen te lezen. Want een weinig nieuwsgierig was ze toch geworden, juist omdat zij nooit Nederland of andere dergelijke sprookjes meer las of hoorde, - ten minste sedert de reeds lang vervlogene dagen van sara burgerhart.
Zoo zijn wij nu ook gezeten, en van nu af lees ik voor.
Het is reeds ongeveer zeven jaren geleden, - maar ik zou het nog kunnen uitteekenen, zoo als men zegt, schoon een vreemde niets bijzonders zou zien in de schilderij, die voor mij later eene bijzondere beteekenis heeft gekregen. Het tooneel verbeeldt eenvoudig eene studeerkamer, waarvan de wanden met hooge boekenkasten bekleed zijn, en stoelen en tafels met boeken en papieren bestrooid, als of die uit de kasten verdwaald waren en hunne plaats niet meer konden terug vinden. Ik had op een' kouden October-dag voor het eerst vuur laten aanleggen, en mijn
| |
| |
oppasser droeg, al hijgende en rustende op ieder portaal, de brandstof aan. Niet, dat mijne keus juist op een' zoo stokouden oppasser gevallen was, en nog veel minder, dat hij in mijne dienst was grijs geworden; maar de arme man had het op de borst. Hij had die, - en zuiver waren zijne longen nooit geweest, - voor het weefgetouw bedorven. De dokter had hem het weven volstrekt verboden; en toen was de dokter heen gegaan, overtuigd, dat hij het eenige radicale voorschrift in dit geval gegeven had. ‘Veel lucht, eene matige beweging, zacht voedzaam diëet, en dan volstrekt niet meer weven!’ Ik geloof, dat men, na zulk een consult, over zich zelven mag tevreden zijn. 't Is alles, wat de kunst voorschrijft. Alleen schreef de natuur nog iets meer voor, daar zij elken morgen riep om brood, - brood voor geheel den dag, - brood voor zes monden! - Hoe dat met lucht, beweging en voedzaam diëet te verdienen was, zonder weven, dat had de dokter niet gezegd, en dat kon hij ook niet zeggen. Daarom wilde karel weêr naar 't weefgetouw terug, in spijt van de kunst; maar zijne vrouw, die er den dood in zag, hield hem tegen, en zoo was de man bij mij gekomen. Ik had hem uit een half dozijn sollicitanten gekozen: want 't was een goede oppassersdienst: ‘een daalder in de week!’ - een daalder voor man, vrouw en vier kinderen, ongerekend nog de vijfde kraam in den wintertijd!
Intusschen, de man diende mij daarvoor en was er mede gediend, en wij gebruikten met zijn hijgend dienen wat geduld. Natuurlijk verbeeldden wij ons, dat wij hiermede eene schitterende proeve gaven van onze christelijke liefde omtrent een arm en broodeloos huisgezin. Later heb ik wel eens gedacht, of ik niet gemakkelijker de steenkolen voor karel had kunnen naar boven dragen, als hij voor mij; en of 't voedzaam diëet hem niet,
| |
| |
meer dan mij, zou gepast hebben; maar dan zeide ik tot mij zelven: ‘Dat gaat nu eenmaal in de wereld zoo niet!’ En dan was de zaak in het reine.
Op den bewusten morgen had ik, bij mijne vele liefdezorgen voor den armen karel en zijn arm huisgezin, er nog ééne van bijzonderen aard, die mij reeds van het opstaan af op 't hart woog. Ik had dien morgen reeds zoo vele zedelessen uitgedeeld: - want 't was mijne wekelijksche audiëntie, - dat mijn geweten mij geen rust zou. gelaten hebben, wanneer ik mijne eigene huisgenooten in dit voorregt niet had doen deelen.
‘Karel!’ zoo begon ik, en de lezer weet, hoe men zulk een' naam intoneert, wanneer er nog veel en veel belangrijks volgen moet.
‘Blieft meneer?’ zeide de man, naar zijn vast spraakgebruik, dat een' vreemdeling niet bijzonder helder zou wezen.
‘Karel!’ zeide ik nog eens met nadruk: ‘gij dient ons nu wèl en goed, naar uwe krachten ten minste; maar een huisvader heeft nog andere pligten te vervullen. Weet ge wel, wat gij en uwe vrouw bij den doop van uwe kinderen plegtig beloofd hebt? En komt daarmede nu over een, wat ik van uw oudste meisje hoor? Pas vijftien jaren oud, en dan al in danshuizen, zoo niet erger! karel! is dat, uwe kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren?’
De arme man was juist bezig, om turf te stapelen onder mijn' schoorsteen. De mand, waarin hij ze van beneden gedragen had, hing aan één oor aan zijne linkerhand. Daar waren er nog zes in. Zoo bleef het onbewegelijk gedurende ons geheele gesprek, dat langer duurde, dan ik het hier beschrijf. karel had anders de deugd, om onder alle gesprek door te werken. Nu kon hij dat niet.
‘Helaas, meneer!’ klaagde hij: ‘'t Is wel zoo als UE. zegt. De verleiding is tegenwoordig groot onder de jonk- | |
| |
heid, en de kinderen hebben geen ontzag meer voor de ouders. 't Kost me slapelooze nachten genoeg, en ik slaap toch zoo slecht, met de borst. Maar daar zijn bij ons op 't hofje een paar ondeugende meiden van haar jaren; en daar laat onze cateau de ooren naar hangen. Ze is altijd zoo goed van hart en zoo meêgaande geweest.’
Ik maakte bij mij zelven de opmerking, dat zeker de buren van karel even zoo zouden klagen over die slechte meid van mijn' oppasser, waar hunne dochters door verleid werden, omdat ze ‘zoo goedhartig en meêgaande waren.’ - Maar ik zeide het maar niet: want 't was nu van meer belang, den man een radikaal middel tegen zulk gevaarlijk straatloopen aan de hand te doen.
‘Maar, karel! waarom laat ge uw meisje ook niet dienen? Dat is beter, dan al het opkleeden en jufvrouw spelen, boven haar stand.’
‘U hebt gelijk, meneer! en dat hebben wij al gedaan; maar dan brengt ze tien stuivers in, elke week, moet goed gekleed wezen, en loopt toch bij avond en ontij over straat. Ziet u, meneer? 't Is een zwaar stuk voor ouders, om hunne kinderen tot eene knappe dienst op te leiden. Al kon mijne vrouw ze missen, 't zou ons onmogelijk wezen tegenwoordig. Altijd knap in de kleêren, en dan de schoenen nog, buiten den kost en voor tien stuivers. Behalve dat haar jufvrouw haar toch zou hebben laten gaan, omdat zij nu in 't halve meidengeld valt.’
Dat was waar ook, en ik had er toch nog nooit zoo op doorgedacht. De opleiding tot dienstbode kost geld, even als tot alle andere vakken. Ik meende vroeger, dat ieder meisje van zelf dienen kon, even als een visch kan zwemmen, omdat hij een visch geboren is. Mijne vrouw beduidde mij dat later anders; en toen ik daarop vroeg, waarom die aankomende meisjes dan niet beter beloond werden, antwoordde zij: ‘Ja! dat gaat nu een- | |
| |
maal zoo niet.’ En daarmede was natuurlijk ook deze zaak in het reine.
‘En ziet u, meneer?’ vervolgde karel: ‘Die laatste jufvrouw is eigenlijk cateau haar bederf geweest. Ze was zoo wat een madam, maar dat wisten we toen niet, en wij waren al blij, dat zij wat had om te beginnen. Die madam gaf wel weinig geld, maar zij kleedde cateau van de afleggers; en zij kleedt goed, 't kind! Daarom heeft mijn vrouw haar nog wat langer daar gelaten, schoon ik niet zeggen wil, dat het goed was. Een' zwarten rok en jak voor een andere dienst konden we haar onmogelijk koopen, en die kleedjes had ze voor niet. Maar zoo is de zwier er ingekomen.’
Nu had ik een handvat, waar mijne vermaning aan houden kon: de moederlijke ijdelheid op een schoon kind, dat ‘zoo goed kleedde.’ En toch zou dit een verschoonlijk gebrek wezen, wanneer het in den minderen burgerstand niet zoo hoogst verderfelijk was. Evenwel, mijne vermaning paste eigenlijk op karel zelf minder, daar deze haar juist van de madam had weg genomen, schoon ze er nooit ‘een onvertogen woord hoorde.’ Het laatste deed mij denken aan eene ontmoeting met eene dergelijke dame, die mij over een ondengend dienstmeisje kwam raadplegen met de woorden: ‘Quoique je ne suis pas mariée, je lui enseigne la morale tous les jours.’ - Wat dan mijne vermaning betreft, de bestraffing ten minste, ik maakte die kort, omdat zij eigenlijk voor karels vrouw bestemd was, en bij 't overbrengen ligt nog verwijt en twist in huis kon geven. En dan, 't was nu eenmaal eene afgedane zaak. Voor 't heden te zorgen en voor de toekomst, was meer noodig, dan 't verledene te corrigeren. Ik wist daartoe goed raad, en besloot kort weg: ‘En juist daarom, karel! omdat gij er zelf eenigzins aanleiding toe gegeven hebt, moet gij ook des te meer
| |
| |
op uw kind passen. Houd haar 's avonds te huis en gebruik des noods uw vaderlijk gezag: want ik kan geen' oppasser houden, van wien ieder mij vertelt, dat hij zijne kinderen zóó laat loopen.’
Nu liet hij onwillekeurig de mand los, en de turven rolden over den grond. Karel kreeg een hoestbui, ik geloof alleen van de woorden: ‘Ik kan geen' oppasser houden, enz.’ Toen stapelde hij met een droef gelaat de zes laatste turven op de vorige, en wischte zich de oogen af met het bovenvlak van zijne regterhand. Daarop begon hij weder, op een' vreesachtigen toon: ‘Als meneer het niet kwalijk neemt?’
Ik geloof niet, dat ik op dit oogenblik iets kwalijk genomen zou hebben. Ik gevoelde zelf, dat ik, in mijne censors-waardigheid, wat scherp had geraakt, nu ik de kwetsbare plaats meende gevonden te hebben. Ik knikte dus toestemmend, en karel vervolgde:
‘Als meneer het dan niet kwalijk neemt, maar ik verdien te weinig tegenwoordig, om mijn huisgezin te onderhouden. Niet, dat ik zeg, dat het te weinig is; maar wij kunnen er niet van leven. Als mijn huur en de bus er van betaald is, schieten er net twee dubbeltjes over. En nu wroet mijn vrouw dag en nacht, om er nog wat bij te verdienen. Over dag gaat zij uit werken, en 's nachts wascht ze nog voor de buren. Daarom moest cateau ook al te huis komen, en op de kleinen passen, Maar dat bevalt haar niet. Het loopen zit er nu eens in. Als ik dan 's avonds t' huis kom en mijne vrouw is uit, dan vind ik cateau niet, en moeder moet ze soms nog laat opzoeken. En dan is zij zoo brutaal, dat ik haar al eens als vader gekastijd heb, maar....’
‘Nu maar?’
‘Ik sla niet hard. Ik heb het te veel op de borst, 's avonds als ik hier van daan kom. De meid is mij
| |
| |
te vlug af, en springt uit mijne handen den zoldertrap op.’
Weder eene onbillijkheid in de menschenwereld! Vader en moeder, die hunne beste krachten uitputten, om eens anders huisgezin in orde te houden; die de opvoeding hunner kinderen moeten verzuimen, om ze te voeden; en na voor ons gezwoegd en gehijgd te hebben, niet eens kracht genoeg overhouden voor den ouderpligt, naar de eenvoudige opvatting van salomo: Die zijne kinderen lief heeft, kastijdt ze.
Ik was geheel ontwapend, en zeide alleen: ‘Doe uw best, karél! en bid God om het behoud van uw kind. Zeg ook aan uwe vrouw, dat zij met haar bij mij kome. Ik wil de meid eens goed onder handen nemen: wij zullen zien, of dat helpt.’
Karel schepte ruimer adem. Ik hield woord. Cateau gedroeg zich veertien dagen lang onberispelijk. Ik heb altijd in zulke gevallen een lastig geweten, vol remarques. Maar nu had ik toch het mijne gedaan, en mijn pligt riep mij weêr elders heen.
Een stadspredikant heeft iets van een' onrustigen hovenier in een' grooten tuin. Hij gaat onvermoeid rond, en plukt overal één onkruidje uit. Dan heeft dat bloembed of dat vak moeskruiden zijne beurt gehad.
Karel droeg nog menige mand turf en emmer steenkolen naar boven, en wischte nog menigen traan weg over het wangedrag van zijn kind, dat nu alleen er op bedacht was, om buiten mijn bereik en uit mijn oog te blijven. Bij het brutale en halsstarrige van haar karakter voegde zich dus nog list en huichelarij; en is er een zeker genot in den hoogmoed, er is voor eene vrouw, - de goeden
| |
| |
niet te na gesproken! - een nog grooter genot in de list. De verbodene vrucht smaakt eens zoo zoet, wanneer er een halve roman voor gespeeld is, om ze te plukken.
Intusschen viel karel het dragen en loopen hoe langs zoo moeijelijker, en het kastijden gaf hij, bij de laatste kraam van zijne vrouw, toen hij des nachts nog een kind voor zijne rekening kreeg, geheel op. Hij kon, op eenige vruchtelooze vermaningen na, niets meer voor de afgedwaalde doen, dan te bidden tot Hem, die de Vader is der weezen, en het dus ook wel zijn zal voor kinderen, die de noodige ouderzorg moeten ontberen door den nood.
Zoo sukkelde de arme ziel voort, tot de lang gewenschte Meimaand kwam, de verraderlijke vriendin van alle teringlijders. De koude had het kranke ligchaam nog eenige veerkracht gegeven, de warmte sloopte het spoedig geheel. Wij gaven den man de laatste zes weken zijn geld, zonder dat hij het verdiende, en hielpen de weduwe aan haar rouwkleed. Aan het sterfbed stond ik met diepe aandoening. De zwoegende arbeider groet de neigende avondschaduw met meer vreugde, of met meer kalmte ten minste, dan hij of zij, die nog zoo veel levensgenot in 't gezigt heeft. Zoo ging de vrome man getroost de eeuwigheid in, en sloeg alleen nog een' bezorgden blik op zijne cateau. Bij de begrafenis gaf ik 't kind nog eene goede les.
Nu had ik wel rijkelijk het mijne gedaan, en ik nam een' anderen oppasser, met longen als een paard. De ondervinding had er mij attent op gemaakt. 't Is zeker lastig, als gij 't op de borst hebt, maar weinig minder, als uw oppasser het er op heeft.
Het meisje gedroeg zich drie weken lang onberispelijk.
En wat nu het bestaan van het huisgezin betreft, dit ging boven verwachting. De buurvrouwen in het hofje meenden, dat het verlies eigenlijk eene winst was: ‘Want
| |
| |
wie kan een' ziekelijken man voor een' daalder houden? En dan heeft eene weduwe overal meer aanspraak op.’ - Ja! 't is zonderling, maar de naam van ‘weduwe en wees’ is van ouds zoo heilig, dat ‘de kostwinner’ soms een bezwaar voor zijn huisgezin zijn kan. De weduwe van mijn' karel ten minste had het althans niet minder, dan bij het leven van haar braven echtgenoot, al had zij hem gaarne nog maanden en jaren lang opgepast.
Mijne goede vrouw meende ook, dat eene weduwe moest worden voort geholpen, en zij bedacht zich nu eerst, dat veel van ons goed wel op 't hofje kon worden gewasschen en gestreken. Dit was ook eene weldaad en eene groote, die bovendien voor had, dat zij ons niets kostte, en toch eene bladzijde besloeg in het ‘Dagboek onzer goede werken.’ - Van cateau vernam ik niets meer. Eene enkele maal zeide de moeder, dat het nog al wèl ging, en zij nu te huis mede werkte, dat voor haar beter was.
‘Zie! dat heb je nu toch van die weldadigheid!’ sprak mijne wederhelft eenigen tijd later: ‘Wat mij betreft, ik zou liefst nooit anders wel doen, als in de kollekte, en dan zoo ruim als de beurs het toelaat. Zoo doende weet men, wat men geeft, en 't is altijd goed besteed. Maar uit medelijden werk te geven, neen! Daar hebt ge nu mina, de waschvrouw. Is het niet genoeg, dat wij zoo veel aan karel gedaan hebben? Moest zij niet dubbel oppassen, nu wij haar ook nog te werk stellen? Ja wel! veertien dagen, drie weken moet ik wachten naar mijn goed. En toen ik gisteren pieter zond, dat hij de lakens moest hebben, schoon of vuil, bragt hij verkeerde mede. En nu eindelijk de regte komen, zie eens, hoe zij verknoeid zijn. 't Is, of ze zoo uit de wasch in de vuillinnenkist zijn gesmeten. Neen! met zulk een mensch kan ik niet voort. Dat is uit. Want voor
| |
| |
ons geld kunnen wij overal te regt; en goedkooper als anderen, - 't mogt anders wel, maar dat is zij waarlijk ook niet.’
Ik begon natuurlijk met aan mijne vrouw te zeggen, dat de wasch met al den aankleve van dien geheel niet van mijne competentie was; anders had ik het proces zeker verloren. Toen sprak ik van 't geen ik in hare plaats doen zou, waaronder vreeselijke reprimandes en akelige bedreigingen eene eerste plaats bekleedden, en waarvan het slot was ‘nog eens proberen.’ - Maar ik liet het geheel aan mijne vrouw over.
Het werd nog eens geprobeerd, en ik nam mina de waschvrouw zelf eens onder handen; maar hard kon ik de weduwe niet vallen: zoo beangst was zij, - zeker dat ze onze klandisie en aanbeveling verliezen zou.
Maar neen! dat was het niet. Veertien dagen later kwam karels opvolger, onze pieter, - wiens sterke longen de vrouw zoo beangst hadden gemaakt, dat zij verkeerde lakens mede gaf, - weêr uit het hofje, zigtbaar ontstemd.
‘Zal mina komen?’ vroeg mijne egâ.
‘Neen, mevrouw! zij mag niet, ten minste in langen niet. 't Is daar alles mis; en gelukkig, dat er van ons weinig waschgoed onder is: anders was dat ook naar de maan.’
‘Hoe dat? verbrand toch niet?’
‘Och neen! maar zoo wat verdonkeremaand. Die mina was de regte niet. Ik heb 't altijd wel gezegd: want ze zag een mensch nooit aan.’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd, pieter? 't Kan mij niet schelen, wat gij altijd gezegd hebt. Zeg maar op: wat is er nu?’
De lezer wete, dat het een vast zwak van pieter is, - misschien juist, omdat hij zulke ferme longen heeft: - | |
| |
om bij al wat er voorkomt, te vertellen, wat hij er vroeger al van gezegd heeft, ook al heeft hij het nooit gezegd. Ik mag dat wel eens hooren, en maak er mijne opmerkingen bij; maar mijne goede vrouw maakt het, vooral bij zulke omstandigheden, razend ongeduldig.
‘Och! 't is dan, zoo als ik altoos gezegd heb, glad verkeerd uitgekomen met dien boel. Mina heeft zeker met die slechte meid geknoeid, en toevertrouwd goed verkocht en verronseld. 't Geheele hofje spreekt er schande van: want zij is met agenten gehaald, en logeert nu op de Prinsengracht, zoo dat ik haar de boodschap van mevrouw niet heb kunnen doen.’
En het was zoo. De vrouw, ‘die een mensch niet aanzag,’ - dat ik ook wel eens had opgemerkt in 't laatste jaar: want vroeger zag ik haar minder, - was nu veroordeeld, om zich zelve eens goed van binnen te bezien. Geheel het hofje, - dat is al de buren op het zelfde blok huizen, - sprak er schande van. En waarvan? Dat zij zoo iets gedaan had? Neen! maar dat ‘ze met agenten was gehaald, en dat uit een zoo fatsoenlijke buurt.’ De groote meid was nergens te vinden. De vier kleinere kinderen werden door het armbestuur besteed, dat er nu in één jaar meer geld aan te koste legde, als vroeger in zeven. Want nu waren het subjecten, en die kosten de armen altijd veel meer geld als de anderen, - de objecten zeker, - die eigen huishouding hebben, en dus den naam van hun eigen brood te verdienen.
Onder mijne treurigste pastoralia behoort het bezoeken der gevangenis. Schreef dante boven zijne hel de ontroerende woorden: ‘Die hier binnen komt, laat de hoop achter;’ boven die zware, met ijzer beslagene deur lees
| |
| |
ik altijd: ‘Die hier ingaat, laat zijne eer en goeden naam achter.’ - Wel te verstaan, zoo hij die nog heeft. Want die oude boef, die de Prinsengracht wordt over geleid, en met eene tooneelvertooning van aandoening en demoed zijn' pet voor de borst houdt, waar de voorbijgangers, uit een instinkt van medelijden met den armen drommel, hun klein geld in werpen; - die oude boef heeft niets meer achter te laten, dan eene vrijheid, die hij niet weet te gebruiken. Hij stapt den drempel over, als de reiziger in den vreemde dien van het logement, waar hij eenigen tijd denkt te vertoeven; schudt zijne muts leêg in de hand, die nooit misgrijpt naar geld, en telt het met de oogen. Daarop vraagt hij met een' sarkastischen, uittartenden grijnslach naar zijne kamer.
Maar zóó was de arme weduwe er niet ingekomen, hoe schuldig zij ook wezen mogt. Meer dood dan levend was zij naar binnen gedragen. Dit vernam ik reeds spoedig, nadat de zware grendels achter mij waren digt geschoven en de oude bewaarder mij had aangediend. Een cipier is zuiver empirist in de menschenkennis. Hij weet dikwijls niet, waaraan hij het ziet; maar hij heeft zijne vaste kenmerken, waaraan hij den geroutineerden dief herkent: man of vrouw, bestemd om, na een half dozijn vonnissen, als de veteranen der bende, op het veld van eer, het stroo der gevangenis, te sterven. Onze waschvrouw was hem eene nieuwelinge in het vak voorgekomen; een van nature eerlijk wezen, dat eigenlijk in de vrije maatschappij te huis behoorde, en alleen door bijzondere omstandigheden, grooten nood of verleiding, bij de dievenbende was ingelijfd, even als somtijds een eerzuchtige arme door den honger der zijnen onder den bedelaarstroep verdwaalt, waar hij verlegen en angstig rond ziet.......Een herdershond van edel ras onder de wolven!
Deze voorloopige informatie stemde mij zachter. De
| |
| |
oude bewaarder liet mij in eene weder van alle zijden gebarrikadeerde kamer. Kort daarop leidde hij eene vrouw binnen, in het sombere gevangenis-pak zonder masker onkenbaar. Daarop sloot hij ons te zamen op, na nog eens door de reet der deur geroepen te hebben: ‘Zult u maar bellen?’
Mijne geheele en zoo goed doordachte vermaning was tot één enkel woord ingekrompen, maar een woord, dat geheel eene levensgeschiedenis opriep uit het graf van 't verledene, om die tegenover een zoo diep treurig heden te stellen. Want toen zij daar met gebogen hoofd, onbewegelijk als een standbeeld, voor mij stond, kon ik niet anders dan haar met een' diep vorschenden blik aanzien, en zeggen: ‘Mina!’
De schuldige bedekte de oogen met hare handen, als vreesde zij, dat mijn blik haar doorboren zou. Toen snikte zij half luide, maar sprak nog geen enkel woord.
Ik moest wel beginnen, en bedacht mij nu, wat ik straks had willen zeggen. ‘Mina!’ was het: ‘Dat had ik nooit kunnen denken, u hier te zien! Zóó doet gij dan den naam van uw' braven man schande aan; stelende, om te knoeijen en te heulen met eene zedelooze dochter, den doorn van karels sterfbed....’
‘O zeg dat niet! zeg dat niet!’ viel de ongelukkige uit, en ligtte nu voor het eerst de handen van voor hare oogen, om te zien, of ik dat kon meenen: ‘In 's hemels naam zeg het niet, mijnheer. Ik heb slecht gedaan, 't is waar, en ik zal er voor boeten. Voor de wet heb ik geene verontschuldiging, en ik wil die ook niet hebben. Maar God weet, waarom ik het gedaan heb.’
‘En waarom dan?’
‘Mag ik 't zeggen?’ hernam zij, en fluisterde, als of die dikke muur een planken beschot was, terwijl zij eerst nog eens angstig in al de hoeken der kamer rond zag:
| |
| |
‘Ja! ik wil het. U zult de eenige zijn, en 't geheim zal bij u veilig wezen. Maar als ik in de gevangenis sterf, zal ten minste iemand weten, dat ik niet zóó schuldig was. - Herinnert mijnheer zich ook het briefje van verleden jaar, het eenige, dat ik na mijn mans dood u geschreven heb?’
Ik bezon mij een oogenblik. Ja! 't was waar ook. ‘Het verzoek om zes gulden op het waschgeld in voorschot?’ vroeg ik.
‘Juist, en pieter is toen nog al hard en luid komen zeggen: “Mijnheer kan u geen' cent geven, voor gij het verdiend hebt. Mijnheer laat nooit voor gegeten brood werken.” - Zie! dat viel mij hard om de buren in het hofje, maar toch nog meer om de zes gulden. Mijnheer had dat zeker zoo hard niet bedoeld, en ik had ook beter gedaan met zelf te komen, en reden te geven, waarom ik die zes gulden zoo dringend noodig had. Maar ik deed het niet. Ik wilde, bij u vooral, de eer ophouden van mijn kind....’
‘Hoe? Zou zij het waarlijk geweest zijn, die alles gedaan heeft, en moet gij daar nu voor boeten?’ vroeg ik weifelend.
‘Neen, mijnheer! och neen!’ sprak mina haastig: ‘Ik alleen heb het kwaad gedaan, dat mij in de gevangenis bragt. Vertel toch niemand iets van cateau. Ik zal het wel lijden; maar wanneer zij in de gevangenis komt, is ze voor tijd en eeuwigheid verloren.’
‘Maar wat is er dan toch met cateau gebeurd? Vertel het mij gerust: ik zal er geen misbruik van maken.’
‘Het is dan nu ruim een jaar geleden. Ik was bij mevrouw een' dag aan huis strijken, en cateau zou op de kleinen passen. Maar toen ik te huis kwam, vond ik haar niet, en hare beide kameraden waren ook weg. Radeloos liep ik zoeken, en hoorde eindelijk van een' meêlijdenden agent, dat alle drie, mooi opgeschikt, de komedie
| |
| |
waren ingegaan. Daar zat ze nog, maar ik zat in mijn kamertje en weende. Eindelijk stond ik moedeloos op, en wilde ik een wasch in het water zetten, dien ik heden gekregen had. Ze was van de Barones kennewy, en die is uiterst stipt op hare zaken. Maar het was, of ik door den grond zonk van schrik, toen ik acht keurige linnen lakens miste. Mijn eerste gedachte was aan dieven, maar dat was onmogelijk. Toen kwam mij cateau in de gedachte. Zij was er slecht genoeg voor, maar zoo iets had ze toch nog nooit gedaan. Mij, mij alleen had ze nog bestolen, reeds bij 't leven van haar vader; een vreemde nog nooit. Toch kon het haast niet anders wezen. Ik doorzocht dan haar daagsche kleedje, dat zij had uitgetrokken, om het beste aan te trekken. En waarlijk, ik vond ze, de lomberdbriefjes. Toen schreef ik aan u, maar het was te vergeefs. Ik had ook zelf moeten komen, en het u alles toevertrouwen: gij zijt altijd zoo goed op ons geweest.’
Het was gelukkig, dat de arme vrouw 't zelf zeide: want ik vond op dat oogenblik juist niet, dat ik zoo bijzonder goed geweest was, de eenige maal, dat karel of zijne weduwe mij op die wijze iets gevraagd hadden. Maar dat kwam van mijn principe, om nooit geld uit te leenen! - Zij vervolgde:
‘Ik zat dan, toen pieter uw boodschap gebragt had, den volgenden morgen, met de handen in den schoot. Cateau had het zoo schaamteloos mogelijk bekend. “Het was eene afspraak, en een jong mensch moest toch iets hebben. Ik hield haar ook zoo kort!” - Van het geld was niets meer over als enkele centen, en dan nog de veren op den hoed, valsche bellen in de ooren en ringen aan de hand. Toen ik haar nog eens vroeg, waarom zij mij en al de kinderen zoo diep ongelukkig had gemaakt, riep zij op ligtzinnigen toon uit: “Kom, kom! er komen
| |
| |
waschten genoeg, om het een met het ander te lossen, en ik zal u wel druk helpen werken, om er gaauw door te komen. 't Is nu niet anders.”
En dat was waar ook: het was niet anders; en bij de luidruchtigheid van cateau, als zij wat hard bestraft of gekastijd werd, moest ik alles nog op zijn zachtst aanleggen, om de buren in het hofje.
Ik zag mijn huisje rond. Schoon ik nu zoo tamelijk mijn brood had, was ik door de laatste ziekte van mijn' man zóó uitgeput, dat er niets meer te vinden was, of 't was lomberdvrij. De waarde van een' daalder zocht ik nog bij een. Voor het overige moest wel, als ik de zaak bedekken wilde, het waschgoed van u en anderen worden aangesproken.
Van dat oogenblik af was de zegen uit mijn huis geweken. De lomberd is de kanker. Zware intrest, gedurig uit- en inbrengen, en soms centen aan een oude vrouw in de buurt, om niet te dikwijls zelf of door mijne dochter verdacht goed te plaatsen; en dan nog gedurig ongenoegen met mijne klanten en schade aan het goed. Ik heb nooit zulk een half jaar beleefd, in al onze ellende. 's Nachts de eene bange droom vóór en de andere na. Over dag nieuw verdriet van cateau, en voor alle menschen een neêrgeslagen oog. Zondags stond mijne plaats in de kerk leêg, en door de week bleef mijn bijbel gesloten. Ik had maar ééne gedachte meer: er nog eenmaal uit te komen!
Zoo ver had ik het toch met sparen en honger lijden gebragt, dat er nog maar twee gulden ontbraken. Zes weken lang zwoegde ik daarvoor nacht en dag; maar 't ging niet: er was geen zegen op mijn werk. Dan moest het jongste kind, dat vaders borst heeft, sago en arrowroot eten, en dan weder brak een tweede de melkkan of trekpot. En toen ik eindelijk weêr tien stuivers bij een
| |
| |
had, kwam de koffijvrouw mij dreigen, om cateau aan te geven, die geld bij haar gestolen had. Ik kon haar immers voor acht en dertig centen niet naar het spinhuis laten brengen?
Juist kwam er eene wasch van de Barones kennewy, en de uwe moest volstrekt gelost worden. Ik wist, dat ik verkeerde lakens mede gaf; de uwe had ik niet. Den volgenden morgen werden zij geruild. Het was een waagstuk, daar ik zelf voor beefde. Van de Barones wachtte ik althans geen uitstel, en als ze wat merkte, geen genade. Heeft de oude vrouw, die haar nog al mooi kon praten, wat uit den mond laten vallen? Ik weet het niet; maar wel, dat de Barones zelve veertien dagen later met haar rijtuig voor 't hofje stil hield, en den knecht bij mij naar haar wasch liet kijken; en toen hij die niet vond, en ik ze den volgenden morgen ook niet kon terug brengen, omdat Mevrouw mij uw goed niet op den gewonen tijd zond, maar eerst er over spreken wilde....’ Hier stotterde de ongelukkige. ‘Och mijn arme, arme kinderen!’ riep zij op eens snikkende uit.
Ik weet niet, of een ander, in mijne plaats, eene treffende strafpredikatie over het achtste gebod zou bij de hand gehad hebben; maar ik weet wel, dat ik ze niet had, en maar rond keek over het donkere, zware eikenhout, als of ik hier of daar een troostwoord op de wanden lezen moest. Eindelijk sprak ik verschoonend: ‘Mina! leugen en bedrog en diefstal is altijd strafbaar; maar de regter zal hier toch wel verschoonende omstandigheden in aanmerking nemen.’
‘O neen, neen!’ riep zij angstig uit: ‘Dat van cateau mag niemand weten, niemand dan gij. Ik zal alles dragen, al was het alleen voor mijn straf, omdat ik vroeger zoo trotsch op dit kind was.’
Mijn gesprek liep ten einde. De geschiedenis doet het ook.
| |
| |
Mina werd voor twee jaren veroordeeld. Om haar goed gedrag wierd de tijd nog wat verkort. Maar kort of lang, dat was 't zelfde: ‘zij had gezeten.’ De buren in 't hofje konden niet verdragen, dat zij weder in eene zoo fatsoenlijke buurt kwam wonen. Zij kon dus geen huis met een bleekje krijgen. En waartoe was haar dit ook noodig? Niemand vertrouwde haar toch het waschgoed meer toe, nadat ‘zij had gezeten.’ Intusschen verzuimde het armbestuur niet, haar de vier kinderen terug te zenden, wel doorvoed en goed gekleed, maar zonder brood er bij. Cateau, die vrij wilde blijven van de armvaders, en die men ook begreep, dat wel haar' eigen' kost waard was, - cateau was in eene dienst gegaan, die ik niet noemen zal.
Sedert dien tijd lijdt dus eene weduwe met vier kinderen koû en naaktheid en honger, elken langen en bangen winterdag. Eene aalmoes wordt haar nog wel eens toegeworpen, maar een aalmoes is als water in de koorts: de dorst in de koorts en de honger in de armoede keert dubbel terug. Mijne vrouw heeft voor mina geen werk genoeg, en kan ook eene andere weduwe niet verstooten, die in hare plaats is aangenomen. Ik zoek nog altoos, - waarde lezer! help mij eens zoeken! - ik zoek nog altoos een edeldenkend christelijk hart, dat zich over dit ééne kan heen zetten, en 't ook tegenover anderen durft vol te houden: - dat ééne: ‘Zij heeft gezeten.’
Mijne goede bejaarde vriendin was, onder 't voorlezen, meer dan ééne traan in de oogen geschoten, en soms trilden hare gelaatstrekken, als van een' inwendigen strijd; - den zwaarsten bijna voor een' Christen, die zoo hevige hartstogten niet meer heeft: den strijd tegen hare eigene principes. Toen zij nog geen woord sprak, brak ik het
| |
| |
pijnlijk stilzwijgen af met de woorden: ‘Zie daar mijne vertelling naar 't leven en de waarheid. Mag ik u, als ze gedrukt is, een afdrukje er van zenden, als quitantie voor het geen gij mina breinders hebt toegedacht?’
‘Goed, goed! Hier is dan het muntje. En....laat morgen ochtend de vrouw eens bij mij komen. 't Is de zelfde mina zeker? De betrekking is nog niet begeven. Gij moet nu toch eenmaal uw' zin hebben. Ik zie het wel. Nu is immers aan uw drievoudig verzoek voldaan?’
Ik nam dankbaar de hand der vrome matrone, en kuste die. Onze harten hadden elkander verstaan. |
|