| |
| |
| |
Uit de gevangenis.
| |
| |
‘Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen.....’
Wanneer, Heer?
‘Voorwaar zeg ik u: voor zoo veel gij één van mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij 't mij gedaan.’
Matth. XXV. christus in zijne toekomst.
| |
| |
| |
X.
Een recidivist.
Uit het dagboek van een' geestelijke.
Op verschillende wijzen en plaatsen heb ik reeds 't evangelie gepredikt: in scholen en kerken, op schepen en heivelden, in huizen en hutten en schuren....'t Gaat er niet minder goed om, al wordt Gods woord eens los gemaakt van die vaste vormen, waarin de openbare godsdienstoefening het heeft gegoten; al daalt het uit dien hoogen kansel, met 't nog hooger galm- of klankbord, eens in de ruime en vrije wereld af. Maar niet alleen in 't vrij en dagelijksch leven komt het woord des eeuwigen levens mede spreken, en spreekt het soms 't best; ook in hospitalen en ziekenhuizen, ja! onder de pestzieken der ontucht, ook aan onnoozelen en krankzinnigen, ook aan den gevangene en tuchteling brengt onze tijd den zachten troost en den heilzamen prikkel der godsdienst. En wat die tijd al voor zijne rekening en op zijn geweten moge hebben, hij heeft ten minste, beter dan één zijner voorgangers, jesaja en christus verstaan: De geest des Heeren is op mij! Hij heeft mij gezonden, om den armen het evangelie te verkondigen; om te genezen, die gebroken zijn van harte; om den gevan- | |
| |
genen te prediken loslating en den blinden het gezigt; om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren. (Jes. LXI: 1, 2; Luk. IV: 18, 19.)
Ik had ze dan menig malen voor mij gehad, die schare van armen, van onnoozelen, ja! ook van krankzinnigen, wier oog, rusteloos afzwervend, of somber neêrgeslagen, of brandend van woede, toch geboeid werd en als betooverd door het woord des vredes, de mare eener vrijheid, hooger en beter, dan die hun moest worden onthouden; - ik wilde nu ook nog eens den gevangenen loslating prediken, en mijn wensch werd vervuld.
De eerste maal was het, een vorig jaar, in de kerk van eene gewone strafgevangenis, en wel eene, waar honderden van de zwaarste misdadigers waren opgehoopt. Bevreesd ben ik, Gode zij dank! nergens, waar ik gezonden word. Ik zou, dunkt mij, bevreesd en angstig kunnen zijn in volle wapenrusting, op een slagveld of eenen voorpost; maar niet met Gods woord gewapend, in mijne roeping werkzaam, al omringden mij ook zwaard en pest. En toch, hier beklemde mij iets angstigs, schoon ik volstrekt niets te vreezen had. Al die boevengezigten en die gluipende oogen, onder de grijze wollen muts; dat geleide van de gewapende, en met scherp gewapende patrouille, die zich zóó posteerde, dat zij ieder oogenblik onder mijne gemeente een bloedbad aanrigten kon; de lippen en oogen bewaakt; de bijbels en gezangboeken zelfs van hunne witte schutbladen beroofd, omdat die meer dan eens tot de geheimzinnige hieroglyphen van 't bargoensch (de dieventaal) waren misbruikt....Neen! ik kon onder 't spreken mijne verbeelding niet bedwingen, toen zij mij op eens verplaatste in 't midden van verscheurend gedierte, dat ik, als met de harp van orpheus, temmen moest, maar ook geen oogenblik mogt
| |
| |
los laten....Die man dáár, met 't rusteloos loerend oog en de gekromde vingeren, werd in mijn oog een gemaskerde tijger; - die andere met het woeste gelaat en de helder witte tanden, een wolf in schaapskleederen; - die verharde grijskop een hyaena; - ik moest de oogen sluiten onder 't spreken, maar opende ze terstond weêr met schrik, om mij te overtuigen, dat dat woeste tijgeroog, die wolvenmuil, die gluipende blik van den grijzen hyaena, gewrochten waren van eene ontstemde verbeelding, en zij, die daar zaten, menschen van gelijke beweging als ik.....
‘Gij hebt nu al zoo van alles de proef gehad, en ik weet, dat dit in uw' smaak valt,’ sprak een jaar later een goed vriend: ‘Zoudt gij ook niet eens in de cellulaire gevangenis willen dienst doen?’
‘Gij spreekt naar mijn hart!’ was het antwoord: ‘Ik heb van de gewone gevangenis zulk een' angstigen indruk gehad; eene maatschappij van misdadigers, levende onder 't uitgetogen zwaard der wet, is mij een zoo ontroerend gezigt, dat ik die honderdvoudige eenzaamheid ook wel eens wil bijwonen. Mij dunkt, zij is voor den booswicht het maximum van straf, en voor den gevallene het minimum van schande.’
‘Gij zijt dus met het penitentiaire stelsel ingenomen? Het telt anders vele tegenstanders, en is nog slechts met eenigen schroom, en voor niet langeren straftijd dan van één jaar, bij ons ingevoerd. Men denkt zelfs weder over het Auburnsche of gemengde systeem, waar zalen nevens of tusschen de cellen zijn.’
‘Ik durf mij hierover geen oordeel aanmatigen, maar meen toch, dat men liefst ieder stelsel op zich zelf laten moest: de zamenwoning heeft hare onmiskenbare nadeelen; de afzondering misschien ook; maar eene gemengde
| |
| |
gevangenis zal ze beide hebben. Laat men eerst zien, wat van elk der twee inrigtingen, geheel op zich zelf, te maken is. Ik voor mij blijf echter, na al wat ik er over gelezen heb, met de eenzame opsluiting hoogst ingenomen. Het is nu eenmaal eene erkende waarheid, dat er, te midden van onze christelijke maatschappij, nog eene andere bestaat: eene maatschappij van booswichten, die in de gevangenis hunne school hebben, en, van daar uit, de maatschappij verontrusten en verpesten. De nieuweling wordt er ingewijd, en beproeft weldra zijne theorie in de praktijk van 't vrije leven. Er is geen ander middel, om die kweekplaats der zonde, - zelfs der gruwelijkste en onnatuurlijke zonden! - en daardoor zoo veel mogelijk die boevenmaatschappij, uit te roeijen, dan de afzondering, vooral der novices. Alleen zie ik nog niet in, hoe school en kerk er eene plaats kunnen vinden: want deze beide brengen de menschen noodzakelijk bij een.’
‘Wat de school betreft,’ hernam mijn vriend: ‘die blijft ook een nog onopgelost vraagstuk, ten zij men de Engelsche school, in cellen of vakken verdeeld, wil invoeren, waar de leerlingen elkander wel niet zien, maar toch altijd hooren. Want neemt men die gedeeltelijke afwijking van het stelsel niet aan, en heeft bij voorbeeld één onderwijzer honderd cellen voor zijne rekening, en hij geeft in ieder zes minuten les, zoo is hij nog tien uren, zonder een oogenblik tusschenpoos en zonder contrôle, werkzaam. Dit is een der vele en niet geringe bezwaren, die bij mij en anderen tegen de algemeene toepassing van de eenzame opsluiting bestaan. Maar de kerk zal u mede vallen.’
‘Hoe dat? Ik heb daarvan nog geen denkbeeld: als ten minste de gevangenen niet voor deze enkele maal mogen bij een gebragt worden.’
‘Volstrekt niet. Als gij een volbloed penitentiair zijt,
| |
| |
moet uw gevangene zijnen kerker verlaten, als of die voor hem alleen gebouwd ware geweest. En dat gaat ook, mits het geen oude schelm is: die ziet door muren en grendels heen, en herkent den kameraad ook onder den digtsten kap! - Maar ik wil u nu eens niets meer zeggen: 't zou misschien de frischheid van den indruk weg nemen, en vooroordeelen benevelen het oordeel.’
‘Gij kondt wel gelijk hebben. Morgen dus; en ik ga er heen, als naar een onbekend land, maar altijd met de zelfde wapenen tegen den ouden vijand, - de zonde; - en altijd uitziende naar den zelfden bondgenoot, - het geweten, - waar ik vooral bij de eenzamen op reken.’
‘En zoo gaat gij nergens alleen, en nergens vergeefs!’ besloot mijn vriend op ernstiger' toon.
Ik bleef in gepeins op mijn studeervertrek zitten, en bereidde mij voor in eene zekere spanning, maar eene geheel andere, dan wanneer soms de allezins menschelijke vrees mij bekroop: ‘of 't publiek mijne preek wel mooi zou vinden.’
De zon scheen niet, Het was dood stil weêr, maar toch helder en zacht. En daar nu eenmaal mijn gestel, bij gebrek aan andere prikkels, gewoon is, zich naar den barometer te regelen, deelde de natuur mij hare zachte, stille, peinzende stemming mede.
Somber was evenwel die stemming niet, en pijnlijk nog minder. En ook het hooge en ruime gebouw, waar heen ik mijne schreden rigtte, had niets van dat beklemmende, angstige, dat de dikke graauwe muren en de zware ijzeren tralieën vóór de kleine en diepe vensters eener oude gevangenis voor mij hebben. De cellulaire is jeugdig en frisch, als een kind onzer eeuw, en men zou zich bijna, in de breede en hooge vleugels, uit
| |
| |
heldere klinkertjes en met vrolijke ramen opgebouwd, eene tentoonstelling of zoo iets kunnen verbeelden, wanneer niet de wacht vóór het gebouw en de hooge tuinmuren aan de achterzijde iets anders deden vermoeden, iets, dat goed bewaard en bewaakt moet worden....
‘Mijnheer is de geestelijke zeker, die heden de dienst zou waarnemen. Mag ik u dan maar den weg wijzen?’ Zoo luidde de beleefde ontvangst, en weldra wandelde ik achter mijn' leidsman door de hooge corridors; of liever ik sloop er door, onwillekeurig bevreesd voor de resonance mijner eigene voetstappen onder deze hooge gewelven, en bevangen door den zachten toon en het daarop gevolgde zwijgen van mijn' vriendelijken voorganger.
Bijna fluisterend was het eindelijk: ‘Hier is 't. Wilt u ook eerst eens opklimmen?’ - En ik klom den doorluchtigen ijzeren trap op, die naar een soort van balkon, het vooruitstekend gedeelte der eerste galerij, leidde. Deze inrigting beviel mij. Wanneer zal men toch eens weder van den houten dop, - waar de spreker uit komt kijken als het kieken uit de halve eijerschaal of de vlinder uit zijne pop, - tot de vrije spreekplaats van chrysostomus terug keeren?
Toen ik daar nu stond, leunende op de ballustrade, zag ik vóór en rondom mij, ten einde mij in deze vreemde lokaliteit wat te orienteren. Verbeeldt u eene hooge en langwerpige ruimte, als 't schip eener oude Gothische kerk, van het koor af gezien, maar smaller en zonder pilaren, zonder sieraden, - zonder menschen. 't Eenige, wat het verre perspectief tusschen de twee hooge muren afbreekt, zijn de beide hangende gaanderijen, langs de bovencellen; en dan, al de drie verdiepingen langs, op gelijkmatigen afstand, eenvormige deuren, die alle naar de zijde, waar ik zelf sta, open gaan. Eene dergelijke ruimte - ik weet geen ander
| |
| |
woord: want gang is te smal, zaal veel te laag en bekrompen, en gewelf ook niet juist: - eene dergelijke, hooge en langwerpige ruimte, met drie hoog cellen, is er ook ter regter- en linkerzijde, langs den muur, van welken mijne spreekplaats juist het midden uitmaakt......Ik staarde in die hoogte en diepte. Wat er al achter die geheimzinnige deuren verscholen zit: misdaad en berouw, zedelijke ellende en diepe verdorvenheid, een schuldig verleden en eene donkere toekomst! Maar niets daarvan verried zich door eenig menschelijk geluid. Zoo min nu, als later toen ik al de cellen langs ging, hoorde ik vloeken of bidden, weenen noch zingen: mij dunkt, in zulk eene zwijgende eenzaamheid zou ik ten minste mij zelven willen hooren!
‘Wilt u maar waarschuwen, als u gereed is?’ Deze vraag stoorde mijn gepeins, maar zij haastte niet. Er volgde weder een diep stilzwijgen en onbewegelijk wachten van den Direkteur en de beide bewaarders. Ik was gereed. De bewaarders werden uitgezonden, om dit te zeggen. En nu gingen voor en na van die deuren alle open, waar een P. (Protestant) boven stond. De binnendeur der cel werd geheel open gezet; de buitendeur slechts, zoo ver een stevige ketting dit toeliet. De open reet was naar mij gekeerd, en daarachter stond in iedere cel een mensch, maar op dien afstand geheel onkenbaar; en een paar, die ‘de gangwacht hadden’ (gangloopers), waren onkenbaar gemaakt door een' digten grijzen kap, - een soort van pet, met een lange, neêrhangende klep, die geheel het gelaat bedekte en alleen voor de oogen twee kleine openingen had. - De uniforme grijze gevangenis-kleeding vermeerderde nog die algemeene onkenbaarheid. Toch deed 't mij genoegen, dat die menschen, die vroeger misschien alleen eene kerk bezochten, om haar te bestelen, ten minste een paar voetstappen
| |
| |
deden, om 't evangelie des vredes te hooren, en om mij te zien, als den bode, van wien een profeet zegt, dat de voetstappen liefelijk zijn van hem, die het goede verkondigt, die den vrede boodschapt! Allen deden die weinige voetstappen in hunnen kerker, en lieten zich achter de deur zien, behalve een' enkele dáár verre op de bovenste galerij. Ik zag er ten minste eene geopende deur en niets meer: - zou onverschilligheid of een kwaad geweten dien man op den achtergrond zijner cel terug houden?....Zijne ledige plaats boeide mij, meer nog dan de schemerende gedaanten, die ik overal elders zag....
De gemeente was dan verschenen, - niet vergaderd: want allen konden mij zien, maar niemand den ander. Ik sprak honderd maal telkens tot één, scheen het wel, en niet in eens voor honderd. En zoo waagde ik het eindelijk, met diepe, eenigzins bevende stem, de stilte te verstoren door een gebed uit diepte van ellende. Daarop las ik mijnen tekst af. Ik had het woord des Zaligmakers gekozen: ‘Nogtans ben ik niet alleen.’ (Joh. XVI: 32b.) En ik schetste, zoo goed ik kon, het niet eenzame der eenzaamheid: het alleen zijn met God, zijnen Hemelschen Vader, van onzen Zaligmaker; - maar ook het alleen zijn met den Satan, in judas, - met een ontwaakt geweten, in simon petrus. - Ik sprak van het drukkende, het ontzettende der afzondering voor den gestraften misdadiger, die steeds zich zelven ontvlugtte in den roes der zonde, en nu door de wanden zijner eenzame cel overal zijn beeld terug gekaatst ziet. Maar niet tot die vreeselijke zielskwelling, niet uit wraakzucht heeft de beleedigde maatschappij die kostbare gebouwen gesticht. Neen! 't is de reddende liefde, de liefde van christus in de zijnen, die deze cellen heeft uitgevonden. Die eenzaamheid moet de zondige banden eener vroegere zamenleving breken. Zij moet door 't herdenken van zijne
| |
| |
eigene wegen, den zondaar stemmen tot berouw. De roepstem der genade moet doordringen in die eenzame kluis. Met God en zijn geweten alleen, wordt er de zondaar als opgewekt en van nieuws geboren, om een ander leven te beginnen. Zoo wordt de cel, - dat moet zij althans worden, - het graf van den ouden mensch, die er zich alleen nog vertoont, om af te sterven en vernieuwd daaruit te gaan....
Toen ik zoo ver was met mijne rede, had ik weder een visioen, als 't vorig jaar in de groote strafgevangenis, maar van geheel anderen aard. Ik stond op een' heuvel en zag in eene diepe ravijn, waar aan beide zijden de steile rotsen met graven bezaaid waren, - doodensteden, zoo als men die nog in Palestina en in 't oude Edom vindt. Maar terwijl ik daar sprak van den christus, die - naar zijn' apostel petrus - zelfs den geesten in de gevangenis na zijnen dood gepredikt heeft (1 Petr. III 19): - dáár werden de grafsteenen opgetild, en de grijze schimmen verrezen half, en zagen mij door de opening met een weemoedig smeekend oog aan; en ik zelf zag opwaarts naar de bazuin, die de gebondenen in het doodenrijk de vrijheid zal verkondigen. Immers ritselde er reeds als een adem des levens door die dorre doodsbeenderen....
Het visioen verdween....Ik ging in een kort gebed over en zegende allen. Die zegen sloot weêr al die graven der levenden....Mogt het voor velen het graf der zonde zijn!
Met dien wensch daalde ik den kansel af, en ging even bij den vriendelijken Direkteur in, die mij nog menige verlangde inlichting gaf. Ik herhaal ze niet, omdat ik geene verhandeling schrijf over 't gevangenis-wezen, en daar ook niet bevoegd toe ben. 't Ligt meer in mijn plan, na deze vrij lange inleiding, den eigenlijken draad van
| |
| |
mijn verhaal uit handen van een der bewaarders op te vatten. Ik vond dit in een droog en koud, bijna mathematisch woord, dat langs mij henen ging: ‘Direkteur! No. 57 verlangt Mijnheer te spreken.’ - ‘Als u gelegenheid hebt, ten minste?’ zoo bragt de Direkteur mij het verzoek over. En met een: ‘Ik ben bereid!’ stond ik op en ging: - ik had pas gezaaid; waren de velden dan nu reeds wit om te oogsten?
Met afgemeten pas gingen de bewaarder en ik die zwevende trappen op en over de bovenste van die hangende galerijen henen, juist in de zelfde rigting, in welke ik eene geopende deur zonder menschelijke gedaante gezien had. Ik had moeite, om niet weder in mijn visioen van eene bergkloof te vervallen, dit maal met een hangende touwbrug er over of langs henen. Ik moest spreken, om niet te duizelen.
‘Kent gij dien man?’ vroeg ik, om ten minste mijn eigen stem te hooren.
‘Och ja! een gemeene knaap, een recidivist.’
Ik moet bekennen, dat ik in de gevangenis-taal nog niet genoeg bedreven was, om dit te verstaan, en mij toch ook een weinig schaamde, om den gevangenbewaarder uitleg te vragen van een geleerd woord. De man moet zeker mijn' tamelijk onnoozelen blik hebben opgemerkt, en vervolgde:
‘Dat is te zeggen, dat hij van zijn zeven en twintig jaren levens er zoo wat de helft in de gevangenis heeft doorgebragt. 't Is nu al voor de derde maal, en alleen om zijne ziekelijkheid is hij er nog zoo genadig met een jaar cellulair afgekomen. 't Zijn houposten, die luî, voor 't spinhuis in de wieg gelegd!’
‘Ah zoo!’ zeide ik, en meende te merken, dat ik met een' ouden gediende uit eene gewone gevangenis te doen had, zeker althans niet met een' modernen philanthroop.
| |
| |
De sleutelbos klingelde, - het slot knarste, - alles hoort men hier haarfijn! - de deur ging open. Daar lag de recidivist!....Wie hij ook vroeger geweest was:....een engel op den moederschoot,....een duivel op den weg der zonde;....en wat zijn lotgeval, zijne omgeving:....'t laagste proza der straten of de poëzij der misdaad;....hier was de cel zijne wereld, volmaakt de zelfde als die van alle anderen; en hij zelf een Nommer, - van mensch en burger, zoon of huisvader gereduceerd tot No. 57: - alleen op de statistiek in eene andere kolom geplaatst, als recidivist.
Daar lag de man; of hij zat: - beide kon men met even veel regt zeggen; want het scheen vooral zijne spierbeweging, die gestremd was. Wel had zijn gelaat de gevangenis-kleur, maar eigenlijk ziek scheen hij toch niet te wezen; en, al recidivist als hij zijn mogt, ongunstig was zijn voorkomen ook niet. Het raafzwart zijner haren en de sombere, kwijnende gloed van het drijvend oog, het hooge voorhoofd en de fijne trekken deden eer zachtheid dan woestheid, eer hoogere beschaving dan verdierlijking vermoeden. Vergeefs zocht ik in zijne trekken de uitdagende brutaalheid of den ingegroefden dievenaard van een' jeugdigen boef: - veel eer zou hij hebben kunnen doorgaan voor een' strafbaren, maar altijd nog beminnelijken jeugdigen debauchant....
‘Ik dank u, mijnheer! dat gij wel zoo goed wilt zijn, van nog eens bij mij te komen.’ - Dit woord verried gepaste, maar niet kruipende beleefdheid. Met meer gevoel voegde hij er bij: ‘Ik had behoefte, om u nog een oogenblik van nabij te zien, en u innig te danken voor het goede woord.’ Vergeefs zocht hij hierbij het
| |
| |
hoofd op te beuren en de hand uit te strekken. Beide vielen weêr neder. Hij zuchtte.
Om niet geheel in de lucht te spreken, moest ik den man, die blijkbaar vertrouwelijkheid zocht, daartoe nog wat meer uitlokken. - ‘Gij hebt ze dus ondervonden,’ vroeg ik: ‘die kracht der eenzaamheid na een woelig leven, de kracht van zonde en van berouw?’
Nu kwam er een wrevele, bittere trek, dien ik nog niet bij hem had opgemerkt, op zijn gelaat. Had ik ook te spoedig gesproken van zijne zonde? De gevangene is doorgaans regtvaardig in zijne eigene oogen, en stuift op tegen ieder verwijt. Maar als dezen man de tollenaars-bede nog niet in 't hart en op de lippen was, waarom had hij mij dan geroepen?
Ik merkte echter spoedig, dat die bittere, bijna sarkastische trek niet mij gold: want op een' bescheiden' toon antwoordde hij: ‘O ja, zeker! de eenzame cel roept mij veel weêr voor den geest, dat gij genoemd hebt; maar ook,’ vervolgde hij op zachter' toon: ‘veel, wat gij niet hebt genoemd.’
‘En wat dan?’
De gevangene zag mij, op deze kategorische vraag, doordringend aan: zeker om uit te vorschen, of ik als een Regter van Instructie vroeg, of als een belangstellend vriend. De uitslag van dit onderzoek scheen bevredigend; want hij hernam, altijd nog op dien zelfden gedempten toon: ‘Gij hebt gesproken over het alleen zijn met God, met den Booze, met zich zelven; maar alléén te wezen met magteloozen wrok over de wereld, en in onverzoenlijken strijd met haar, dat hebt gij vergeten. Het regt kunnen wij dragen in de gevangenis, maar niet 't onregt; de smart, maar niet den haat. Onze wrok groeit in de eenzaamheid aan, en wee dan, wie ons eerst ontmoet, als wij er uit komen! 't Is het amok der
| |
| |
oosterlingen, en gevaarlijker dan dat, omdat het eene diep ingekankerde, koelbloedige wraakzucht is, die om eigen leven en veiligheid niet meer geeft....’
Met belangstelling zag ik den jeugdigen misdadiger aan. Van waar had hij, in eenen levensloop, tusschen zonde en straf verdeeld, die diepte van gevoel, dien toon van beschaving, een' boekenstijl bijna, niet zonder poëzij? - Met diepen, maar meêlijdenden ernst hernam ik:
‘En hebt gij, jeugdig mensch, die de helft van uw leven, en toch zeker niet onverdiend, in de gevangenis hebt doorgebragt! regt en reden, om u zoo zwaar te beklagen over de wereld?....Maar kom! verhaal mij er eens iets van: het zal misschien dien diepen wrok lucht geven.’
Ik had de regte snaar getroffen, en hij begon. Eene somber-weemoedige stemming scheen den wrevel van daar straks verdrongen te hebben. Geen wonder! hij ging spreken van zijne vroegste kindschheid. Dit deed zijn oog vochtig worden en zijne welluidende stem beven; - welk booswicht heeft nog niet wel eens de wereld zijner kindschheid lief?
‘Ik ben,’ sprak hij: ‘nooit regt kind geweest. Ik hebt nooit mijn' vader gekend, en ik had eene moeder....’ Hier hield hij op, als vroeg hij zich zelven af, of hij de geheimen van eene moeder wel verraden mogt.
‘En hoe heette uwe moeder dan?’ vroeg ik, om hem nog verder uit te lokken tot 't geen ik zag, dat hem eene behoefte was, mede te deelen.
Hij zag mij smartelijk aan, en zeide langzaam: ‘De man van mijne moeder heette kortens. Hij was smid, en woonde op den achterwal.’
‘En gij waart dus een voorkind van uwe moeder, uit een vroeger huwelijk?’
‘Mijne moeder is maar eens gehuwd geweest. De burgerlijke stand zou u kunnen zeggen, dat vóór vier en twintig jaren getrouwd zijn joseph kortens, smid, met
| |
| |
emilia soetkes, en dat zij daarbij als echt hebben erkend hun kind adrianus, oud drie jaren.’
‘Maar hoe kunt gij dan zeggen, dat hij alleen de man van uwe moeder was, uw stiefvader; en dat gij uw' eigen' vader nooit hebt gekend?’
‘Omdat hij mijn vader niet is, al verklaarde hij het ook. U weet toch wel, hoe dat gaat in onzen stand. Die de vrouw trouwt, neemt de kinderen voor zijne rekening. Hij geeft zijn hart aan de eene, maar aan de anderen geeft hij alleen zijn' naam. Zie daar alles!’
Ik had intusschen op die twee namen, die een' bekenden klank gaven in mijn gehengen, mijn groot pastoraalboek in de gedachte doorbladerd, en meende eindelijk het regte klavier te hebben opgeslagen. ‘Kortens, kortens!’ vroeg ik: ‘Weet gij ook, of uwe moeder niet eens aanvrage gedaan heeft, om u in een gesticht te plaatsen? Zij had nog twee jongere kinderen, en zoo veel last van uw weg loopen....’
‘Ja wel! Dat zal voor Montfoort geweest zijn. Ik was zeker geen zoet kind, en liep nog al eens van huis. Maar heeft moeder u ook verteld waarom?’
Ik schudde van neen. Hij stroopte, zoo goed hij kon, de hemdsmouw op. Op zijn' arm zag ik een oud, ingegroefd lidteeken. ‘Zie! die wonde sloeg mij mijn stiefvader met een' gloeijenden bont: had ik zoo veel reden, om naar huis te verlangen, als ik 't ontvlugten kon?’
‘Arme moeder! Dan begrijp ik, waarom zij u zoo gaarne goed bezorgd zag.’
‘Neen, mijnheer! gij begrijpt het nog niet. Mijn vader sloeg mij alleen, als hij dronken was, maar mijne moeder mishandelde en pijnigde mij altijd. Vóór mijn zevende jaar zat ik al krom gesloten op den zolder, en ik sliep daar in den winter op een oud tapijt, terwijl het echte broêrtje in een ledikantje lag, beneden.’
| |
| |
Ik moet eenigzins ongeloovig er uit gezien hebben. Wie vertrouwt ook zoo spoedig die gevangenis-verhalen, en dan nog wel van een' recidivist? Eene moeder zou zich zoo ver kunnen vergeten, dat zij zich niet ontfermde over de vrucht van haren schoot!
‘Gij gelooft mij niet? 't Is mij om 't even. Ik moet toch mijn hart lucht geven......Maar 't had ook zijne reden, dat moeder mij weg wilde hebben, weg, hoe ook! Zij had gediend vóór haar trouwen; 't moet bij een groot heer geweest zijn. En die zette haar later in haar huishouden, en hielp haar aan een' smidsknecht, wien hij een' hoefstal bezorgde. Zijn Hoog-Welgeborene wilde trouwen; daarom deed hij eerst zijn' pligt aan moeder en aan mij. Hij deed het immers goed, en trouwde met een ruim geweten: want moeder trouwde ook, en mij had hij een' vader bezorgd! Wat was er van den man meer te vergen? De rijke boet zijne zonden met geld, en de arme met zijn vleesch en bloed. Dat is nu eenmaal de wet van God en menschen....
Maar een vaderhart, dat had de rijke niet kunnen koopen voor mij, en 't geheugen kon hij niet afkoopen ook. Gedurig als mijn stiefvader wat op had, schold en raasde hij, en vloekte moeder, om haren vroegeren meester en haar' jongen: - ik heb 't dikwijls gehoord; ik ben vroeg, bijzonder vroeg wijs geworden in 't kwaad! - Toen vatte moeder een' diep ingewortelden haat tegen mij op. Gij kent de liefde eener moeder misschien, mijn goede heer; maar den haat eener moeder kent gij niet!’
Onder dit verhaal was de smidse op den achterwal, uit eene vroegere wijk, mij hoe langs zoo helderder voor den geest gekomen. Hoe vele andere voorvallen uit een woelig leven waren er ook in die jaren over heen gegaan! Nu had ik alles weêr levendig voor mij, tot het teedere, bleeke, gluipende knaapje van acht jaren toe,
| |
| |
dat ik toen voor een van die geboren deugnieten had gehouden, wie de vingers van nature krom staan en de voeten naar den kwaden weg gekeerd; - een plaag voor de arme, brave ouders!....Maar nu toch, nu herinnerde ik mij ook enkele verdachte omstandigheden, die mij toen onverklaard waren gebleven, en zich thans ophelderden.
‘Maar hoe kwam het dan,’ vroeg ik, minder ongeloovig dan straks: ‘dat uwe moeder niet meer werk van de opzending naar Montfoort gemaakt heeft? Mij dunkt, ik herinner mij, dat ik haar nog eens vergeefs bij mij ontboden heb.’
‘O! toen was er zeker voor mij reeds gezorgd, en goed gezorgd ook!’ - Er lag eene onbeschrijfelijke bitterheid in zijn' toon en op zijn gelaat, terwijl hij dit zeide. Ik lokte hem weder uit met eene van die vragen, die alleen dienen in onze zamenleving, om het vunr van 't gesprek wat op te rakelen; en hij vervolgde:
‘Ik was acht jaren oud, en een regte straatlooper. Dáár was ik te huis; in huis niet, en op de school even min: want ik was er met eene zeer ongunstige aanbeveling van mijne moeder opgenomen, en lag dus bij alle kwaad onder verdenking. Zie, mijnheer! men moest voorzigtiger zijn met van een kind kwaad te denken, en nog meer, met het voor altijd te brandmerken. Ik was volstrekt niet beter dan ieder andere knaap, maar veel schuwer: toch zou ik gaarne mijn' meester hebben lief gehad, als ik maar had gedurfd. Eens hadden mijne grootere kameraden meesters sloffen van binnen met pek besmeerd. Ik had het nog afgeraden. Waarlijk! dat had ik; want ik kwam met een goed voornemen op school, en mijne goede voornemens heb ik alle zeer goed onthouden. Maar toen nu de anderen 't brutaal ontkenden, en ik stotterde en vóór mij keek; - ik, die met eene recommandatie was school gekomen! - werd ik gestraft, zwaar en schan- | |
| |
delijk gestraft. Ik geloof zeker, dat die straf mij voor mijn geheele leven bedorven heeft. Ik heb nooit weêr zulke goede voornemens gehad, als ja! te Rotterdam, toen ik heen ging....’
‘Te Rotterdam?’ vroeg ik.
‘'t Is waar ook. Ik moet u nog vertellen, hoe ik daar gekomen ben, en mijn tuchthuisleven heb begonnen: - - dat zoo lang niet meer duren zal, als het reeds geduurd heeft!
Ik was dan acht jaren oud, en een echte gamin, niet ongeneigd, om ten minste uit te munten in het kwaad, daar niemand van mij wachtte, dat ik ooit in 't goede zou uitmunten. Waar een dronken man uit te lagchen was of een kat te knuppelen, waar een dommelende appelvrouw iets te ontfutselen viel of een paard de haren uit den staart te trekken, overal was ik bij, maar altijd bedekt, vreesachtig. Ik had daarbij aan de straat ééne vriendin; de oude geurtje, die allerlei heerlijkheden voor ons, kinderen, verkocht in haar snoepwinkeltje: beukenen hazelnoten, bruidsuikers en chocolaadjes, peperhuisjcs met stroop en koek in soorten. Of wij dikwijls watertandden! Mijn stiefvader had nog wel eens een goede bui, als hij nuchteren was, - moeder nooit: - en geurtje maakte zich van mijne meeste snoepcenten meester. Zoo sloten wij eene naauwe vriendschap, en zij gaf mij zelfs een enkele maal eene snoeperij om niet. Maar toen ik gedurig klaagde, dat niemand, niemand mij centen gaf, als vader een enkele maal, zeide 't oude wijf: “Wel toe! wat is dat? Er zijn rijke luî genoeg, die een arm kind graag een cent geven. Je moest maar meer durven, adriaan!” - Dus bedelen? Ik had daar nooit aan gedacht; want als ik niet opgesloten of gebonden zat, leed ik ten minste nooit honger, en mijne ouders waren niet arm. Maar toen die heerlijke bosjes kersen van een' cent
| |
| |
op de snoeptafel kwamen, en ik een paar andere kinderen zoo lief hoorde klagen: “Een centje maar, om brood te koopen, goede mevrouw!” klaagde ik meê, en kreeg ook centen, en kocht ook kersen........'t Is onbegrijpelijk, hoe gaauw kinderen bedelen leeren, mijnheer! - U geeft immers nooit aan kinderen op straat, ten minste zeker geen geld?’
Ik durfde waarlijk met geen goed geweten neen zeggen, en meesmuilde zoo wat; - maar eigenlijk zeide ik niets, en de kranke vervolgde:
‘Vóór mijn negende jaar was ik al een sluwe, onbeschaamde bedelaar: - een dief nog niet, of 't mogt om eene enkele snoeperij wezen; - maar op bedelen uitgeleerd; en mijn mager, ellendig voorkomen was daarbij geld waard. De agenten, - wij konden ze bijna ruiken, en stoven dan uit een; maar waren zij weg, dan hingen wij de goede dames bijna aan de kleêren, en vertelden romans van arme moeders en stervende zusjes en dagen honger lijdens; - tot ik op eens in mijne industrie werd gestuit door een' enkelen mistred. Want ik struikelde bij 't ontvlugten van een' agent, die mij vroeger al eens had beet gehad, en op mijn smeeken en mijne goede beloften weêr los gelaten. Ik had hem juist gisteren weder in de verte uitgelagchen, en hij had gezworen, dat hij het er nu niet bij zou laten zitten. Ik worstelde, ik smeekte, ik bood den man mijne twaalf gebedelde snoepeenten: want ik was boven alles bang voor 't gloeijend ijzer uit de smidse....Het hielp niet, niets!!....En 't viel mij in mijn' doodsangst nog mede, dat ik niet bij mijn' vader, maar voor den regter gebragt werd....Ach! ik wist toen nog niet, wat het is, wanneer men dáár eens heeft gestaan, wanneer men hier eens heeft gezeten; hoe men een' ouden schoorsteenveger eer wasschen kan, dan een' jongen spinhuisboef!...’
‘Maar ik heb nog niets gehoord,’ zoo vroeg ik met
| |
| |
eenige verwondering: ‘waar het tuchthuis mede gemoeid is. Men kon u toch de eerste maal niet langer dan acht of veertien dagen vast zetten voor bedelarij; en waarschijnlijker was 't nog, dat men u met eene goede bestraffing vrij zou spreken, als zonder oordeel des onderscheids gehandeld hebbende.’
‘Juist, juist!’ sprak de kranke weder op den zelfden bitteren, sarkastischen toon: ‘Zoo was 't! Ik werd vrij gesproken van de acht dagen gevangenisstraf, en daarom gelastte de regter, dat ik acht jaren lang in hechtenis zou worden gehouden, en in de gevangenis opgevoed!’
‘Maar dat is onmogelijk!’ riep ik ongeloovig uit.
‘Dat is 't misschien,’ vervolgde hij op den zelfden toon: ‘maar 't is toch waar, zoo als meer onmogelijke dingen. Hebt u een wetboek te huis, Mijnheer? Zoek dan Art. 66 maar eens op. Ik weet 't maar al te goed. En dat weet ik ook, dat ik de moederlijke zorg der wet en de vaderzorg van den regter, voor mijne verdere opvoeding, gansch niet in dank aannam. Een andere jongen kreeg acht dagen, omdat hij onder en slechter was; en ik zou in acht jaren de straat niet meer zien, niet meer vrij omzwerven en spelen en snoepen! - Zie, Mijnheer! daar is, vooral in een' jongen, een diep en zuiver gevoel van regtvaardigheid. Straf kan hij verdragen, zware en harde straf; maar geen onregt!....Mijne ouders hadden zich aan mij niet gelegen laten liggen. - “Zij konden 't niet helpen,” zeide mijne moeder: “want op zulk een' jongen was niet te passen!” De regter meende dus aan mij, aan de straat en aan mijne ouders eene dienst te bewijzen, door mij tot een kind van den Staat te maken. Maar dat wist, dat begreep ik toen nog niet, en met diepen wrok in 't hart trad ik de Gevangenis voor jeugdige veroordeelden binnen; - ja! met't vaste voornemen, om nooit weêr een goed voornemen op te vatten; om er
| |
| |
in te groeijen, in die spinhuis-maatschappij; en ik heb 't aan mijn' goeden vader te danken, als 't niet nog meer gebeurd, of eerst later gebeurd is....’
‘Uw vader?’
‘Och ja! niet de smid, de man van mijne moeder, maar de brave kommandant der gevangenis. Hij is de eenige, die ooit als vader voor mij heeft gezorgd. De man was zoo goed; en de school en de werkplaats was zoo goed; ik zou er zeker een goed mensch geworden zijn, zeker! als - - als 't geen gevangenis was geweest.’
Meer malen had ik reeds gezien, dat 't spreken den jeugdigen maar ontzenuwden man moeite kostte. Ik vroeg hem dan nu, terwijl hij met een' pijnlijken trek achterover zeeg en de hand in den rug bragt, of ik niet liever eens terug wilde komen; daar mij dit stellig niet zou worden geweigerd. Zijn oog glansde van vreugde. ‘Wilt ge?’ zoo vroeg hij: ‘O dat zou goed zijn. Ik heb zoo zeer toespraak noodig, en ben nu zoo dood moê. Ik spreek zelden tegenwoordig; en als ik het doe, dan werkt het op mijne kwaal: eene ruggemerg-ziekte, zeggen de doctoren, van 't gevangenis-leven. Ik voel het: ik word pijnlijker en lammer elken dag; maar eer mijn tong verlamt en mijne oogleden digt vallen, zal ik u toch mijne geheele geschiedenis verhaald hebben; en als ik dan zwijg en de oogen sluit, en mij neêr leg, om te sterven, zult gij nog voor mij bidden. Want dat heb ik noodig, hoog noodig!’
Ik zal van mijn afscheid alleen zeggen, dat mijn laatste groet veel hartelijker was, dan straks mijn eerste. Terwijl ik, als op vilten schoenen, onder de hooge en zwijgende gewelven voort ging, kwam de oude bewaarder mij al tegen: ‘Wel! ik dacht, dat u daar blijven zoudt; en als de man niet half lam was, had ik zeker al komen kijken, Ze zouden u kunnen mollen, in die cellen, en dan
| |
| |
vooral zoo'n oude gediende als No. 57. Hij zal U Eerwaarde wat verteld hebben! Maar u hebt te veel menschenkennis, om die snaken te gelooven. Al te maal streken, om meêlijden te wekken, en er uit of aan uw beurs te komen.’ - Ik zweeg. De man schreef mij menschenkennis genoeg toe, om niets goeds meer van een' zondaar te gelooven. Neen, Gode zij dank! dan nog liever honderd maal bedrogen!
Te huis gekomen, had ik geen rust, voor ik dat geheimzinnige art. 66 had opgezocht. En - ja waarlijk! daar las ik: ‘Zoo wanneer de beschuldigde beneden de zestien jaren oud is, zal hij, indien het uitgemaakt is, dat hij zonder oordeel des onderscheids gehandeld heeft, vrij gesproken worden; maar hij zal, naar gelange der omstandigheden, aan zijne nabestaanden terug gegeven, of in een verbeterhuis (huis van correctie) gebragt worden, ten einde gedurende zoo veel jaar, als het vonnis bepalen zal, aldaar opgevoed en in hechtenis gehouden te worden. Het geen echter het tijdstip der volkomen bereiking van zijn twintig jaren niet te buiten zal mogen gaan.’
Zonderlinge philanthropie van den Franschen wetgever! Eene opvoeding - in hechtenis! - Een kind, vrij gesproken, omdat 't hem nog aan oordeel des onderscheids ontbreekt, - bij jeugdige boeven opgesloten, soms tien en meer jaren lang van zijne vrijheid, van zijne maatschappelijke bestemming beroofd, en dan, vreemd en nieuw in de wereld, met het merk der schande daarin uitgestooten. - Het deed mij ten minste genoegen, later in de gevangenisstatistiek over 1858 te lezen, dat de 71 knapen, vroeger onder 't jeugdig geboefte vermengd, nu in een afzonderlijk Huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar, onder de directie van eenen hoofdonderwijzer, zijn geplaatst. Toch zal het altijd een ‘in hechtenis houden’ moeten zijn, eene staatsgevangenis, zelfs in den zachtsten
| |
| |
vorm, en de publieke opinie zal 't met gestichten, als Mettray en Montfoort bij voorbeeld, niet ligt gelijk stellen, met hoe veel zorg 't ook wordt ingerigt, met hoe veel liefde bestuurd. En de arme 13 meisjes, die zoo gelukkig (volgens de statistiek) waren vrij gesproken, zij zijn nog altijd bij de jeugdige vrouwelijke veroordeelden te Monfoort gehuisd, en slapen daar ook, - gelijk de platte grond van het anders schoone gebouw zegt, in de zalen voor gevangenen!
No. 57 - onder een' anderen naam was hij in de gevangenis immers niet bekend? - had nu eenmaal mijne belangstelling opgewekt. Een zoo jeugdig leven, zonder jeugd en zonder liefde; - van de eene gevangenis naar de andere verreisd, om ten laatste in eene cel een sterfbed te vinden: - en dat een kind van goeden aanleg, naar 't scheen; een jongeling, van zedelijk en godsdienstig gevoel niet ontbloot; maar nu man en grijsaard te gelijk, voldaan van de wereld, zonder die ooit genoten, na bij de eeuwigheid, zonder immer daarvoor ontwikkeld te zijn! - Een kind van schande en van jammer, - en de adellijke jonkers, zijne halve broeders, misschien met verachting neêr ziende op dit boevenhuis, als zij er in prachtig equipage of als elegante ruiters voorbij rijden, en intusschen denken aan liaisons, gelijk aan die van hunnen vader vóór vijf en twintig jaren:....O God! hoe donker en raadselachtig zijn uwe wegen!
't Was niet vele dagen later, toen ik op nieuw mij aanmeldde aan 't geheimzinnige gebouw, dat zoo veel raadsels tusschen vier muren opsluit. ‘Ah zoo!’ sprak de zelfde bewaarder: ‘Mijnheer komt zeker weêr voor No. 57. De man heeft al naar u gevraagd. U schijnt zijn roman- | |
| |
netje nog al geduldig te hebben aangehoord. Ja! ze kunnen praten, die snaken; en vooral zoo'n recidivist.’
Wat is onze tijd toch wetenschappelijk! Hoe stiller, - hoe cellulairer, schreef ik daar haast, - ik gestemd was, te meer werd mijn leidsman tot spreken gestemd. Hij moest toch ook zijn oordeel eens zeggen over 't principe. Want onze eeuw leeft bij principes; niemand doet thans goed noch kwaad, als per principe; en 't is niet meer geoorloofd, anders dan wetenschappelijk gek te zijn.
's Mans oordeel was zoo omtrent, als voor vijf en twintig jaren dat van een' schipper der trekschuit over de spoorwegen. Voor vijf en twintig jaren, zeg ik: want nu oordeelt hij niet meer. Met een somber stilzwijgen, het zwijgen der wanhoop, heeft hij zich aan zijn noodlot overgegeven.
‘Zie, Mijnheer!’ zoo begon de wetenschappelijke oudgast der gevangenissen: ‘Ze willen dat nu zoo, de heeren, en mij is 't wèl; - schoon een mensch zich hier gek loopt en klimt, en zijn eigen stem nooit hoort! - Maar heil zie ik er niet in, in dat opsluiten. Vroeger, toen werden die snaken, die voor de gevangenis geboren zijn, voor jaren ingerekend, en wij leverden nog wat werk af ook. Maar nu? De helft krijgen ze maar, cellulair. En of ze al te maal vroom worden, daar in die cellen? Ja wel! Begint er een zijn conscientie te poperen, dan wordt de vent gek, of hij hangt zich op. De rest speelt komedie voor u en een ander, en ze broeijen intusschen plannetjes, tegen dat ze weêr los zijn. Dat ging zoo gemakkelijk niet, toen ze eerst wat op hun baatje kregen, en dan tien, twintig jaar toe! - Maar wat zal men zeggen?’ zoo vroeg de gevangenis-philosooph zich zelven af: ‘'t Is zoo de tijd. Alles even teêr. Al kwam de duivel in eigen persoon op de wereld, ze zouden zijn helsche Majesteit in de cellulaire zetten, tot zijn bekeering; en zijne kin- | |
| |
dertjes stuurden ze naar Mettray, om op te voeden, - en de duivel zijn moêr kwam nog op een hofje....Hier is 't.’
De laatste woorden golden de familie van den duivel niet, noch de philanthropie, maar het doel van onzen gang en onzen klim. Terwijl ik toch eindelijk moest grimlagchen over 't oordeel van den ouderwetschen pessimist, nam de man wel voldaan een pruim tabak, en stond met 't lakonieke: ‘Hier is 't!’ stil voor No. 57.
De man daar binnen scheen mij nog hulpeloozer en pijnlijker daar te liggen, dan de eerste maal; maar mijne komst bragt een' blos van vreugde op zijn vroeg verouderd en nu nog meer ingevallen gelaat. Hij had den draad van zijn verhaal, - ik bemerkte dit dadelijk, - vast gehouden in zijne eenzaamheid. Dat juist is de eigenschap der afzondering. Zij verbetert niet per se; zij leidt niet altijd tot het goede op, al weert zij de afleiding ten kwade; zij doet veel eer één denkbeeld vast houden en zich ontwikkelen: - gelukkig, als 't een heilzaam voornemen voor de toekomst is, dat wortel schoot in 't gemoed, of, gelijk hier, de ernstige herinnering van vroeger dagen.
Zoo dra ik dus gezeten was, en een enkele vraag van medelijden gedaan had, begon hij:
‘Weet u 't nog, waar ik gebleven ben? Vader was zoo goed voor mij, en ik zou zeker goed geworden zijn, als 't geen gevangenis was geweest. - Zie Mijnheer! ik was een van de blijvers, en de meeste anderen waren trekvogels. Enkelen kwamen er slechts voor vier, vijf jaren, en nog meer voor de tweede maal: want voor een groot deel waren 't recidivisten, zoo als de regters zeggen. - De arme jongens, hoe goed ook behandeld in de gevangenis, wie gaf zich daar buiten de moeite, om hen op den regten weg te leiden? Die er het langst bleven of het spoedigst terug kwamen, waren dan natuurlijk de ergste;
| |
| |
en toch waren zij 't, daar ik mij van zelf, door langdurigen omgang, het meest aan hechtte. Zoo was er juist zekere altinga gelijk met mij ingekomen, en later met zijn tweede vonnis terug gekeerd: 't was een aardige jongen, bij zijne tweede veroordeeling nog naauwlijks veertien jaren oud, en toch een geboren dief, zoo als men zeide. Mij haalde hij al spoedig aan, omdat mijn stiefvader, zeker uit een soort van berouw, mij nog al eens van zakgeld voorzag. Geld is overal welkom en dringt overal door: 't is de valsche sleutel, die alle deuren open maakt. Altinga hielp er mij aan, en weder af: want hij schreef aandoenlijke brieven voor mij, en smokkelde snoeperijen binnen. De kommandant waarschuwde mij voor hem, omdat het stelen hem in 't bloed zat: - hij had het ook van zijne moeder geleerd! - maar wat kon 't mij schelen? Ik had wel nooit gestolen, en zat hier toch ook! Zoo leerde ik allerlei streken van mijn' ouderen vriend: want hij leefde daar in. Denk niet, Mijnheer! dat iemand altijd steelt om te hebben, en nog minder uit armoê. 't Is eene kunst, eene liefhebberij, een point d'honneur. Dikwijls gaf altinga even gul weêr weg, wat hij nog in de gevangenis wist te poetsen; en niets streelde hem meer, dan als de kommandant tot hem zeide: ‘Gij zijt toch een onverbeterlijke slimme gaauwdief!’
‘Hij had zijn' tijd uitgediend, altinga, en fluisterde mij in 't oor: ‘Nu zal ik wel oppassen, dat ze mij voor de derde maal zoo gemakkelijk niet snappen!’ - Mijn tijd liep langzamerhand ten einde; en ik begon ook al, even als hij, aan mijne toekomst te denken. Al duidelijker zag ik in, dat ik mij beslissen moest tusschen ‘een dief of een ambachtsman te wezen.’ En die keus maakte mij angstig. Ik kon er 's nachts niet van slapen, en lag dikwijls te bidden. Juist was ik zeer ernstig en goed gestemd, toen altinga van mij afscheid nam. ‘Och!’
| |
| |
antwoordde ik hem: ‘maak 't liever zoo, dat zij u nooit behoeven te snappen.’ - Hij keek mij verbaasd en met zekere minachting aan, ik kleurde: 't was de eerste zedeles, die ik ooit iemand gegeven had!
‘Wat heb ik daarna, onder het vaderlijk bestuur van den kommandant, veel goede voornemens opgevat en goede beloften gedaan. En ik meende ze waarlijk. Ik had ook volstrekt niet noodig, een dief te worden. Het zeilmaken had ik in den grond geleerd, en was op school in de hoogste klasse. Ik kon wat beters worden, dan een dief! - O Mijnheer! geloof mij: dat is de eenige gelukkige tijd. van mijn leven geweest. Ik gevoel het nu zoo: ik had daar maar moeten blijven. Wil men de kinderen in eene gevangenis opvoeden, dan moest men ze daar ook maar laten: eene kelderplant aardt niet in den tuin. En wie daar uit komen, ziet men met wantrouwen aan. Zelfs voor matroos op een oorlogschip is de ondeugendste jongen goed genoeg, al steelt hij als de raven, maar niet een jeugdige veroordeelde; die wordt bij de werving zonder genade afgekeurd: zelfs “een opvoedeling,” zoo als ik!’
Een bittere trek speelde om zijne lippen. Maar diepe weemoed keerde straks op zijn bleek gelaat terug. Hij vervolgde:
‘In mijn laatste jaar ontving ik eene treurige tijding. Mijn stiefvader had hoe langs zoo meer gedronken, en stierf daar eindelijk aan, terwijl hij vrouw en kind - want mijn zusje was al vroeger gestorven - in doodelijke armoê achterliet. 't Speet mij. Ik had den man alleen gevreesd; maar mijne moeder had ik van kinds af gehaat, en haatte haar nog altijd......
U ziet mij donker aan, Mijnheer? Naar 't vijfde Gebod wilt gij mij vragen? Ja, ik weet het wel: ik deed er zonde aan. Ik bragt ook wel eerlijke voornemens, maar, geene liefde, geene verzoening, geen' ootmoed voor God,
| |
| |
in de ruime wereld meê. Daarom viel ik ook zoo spoedig, toen de wereld mij trapte, en de hel mij vriendelijk lokte. Ik moest er heen. Ik voelde het, en - werd een dief.
Maar laat ik verder verhalen. Ik werd dan eindelijk ontslagen. Wat ademde ik ruim! Maar de borst werd mij weêr toegeklemd bij mijne tehuiskomst. Moeder ontving mij koel: want altijd nog was ik de vloek van haar leven, in haar oog. En mijn jonger broêrtje was een regte gaauwdief, een bedorven jongen, die allerlei streken had, maar toch zich niet ligt met mij zou hebben afgegeven; - mij, die uit een spinhuis kwam! - Het komt nu wel eens bij mij op, of mijne koppige stugheid aan beider onverschilligheid niet eenige schuld had. Maar toen meende ik in mijn regt te zijn, eerlijker en braver dan mijn jonger broêr, en toch verschopt, verstooten!
Maar wat ging 't mij aan? Ik was mijn' kost waard, en zag in moeders woning slechts een voorloopig kosthuis: - weldra een ander en beter! - Ik was mijn' kost waard en vond dan ook eindelijk bij een' zeilmaker werk. Het ging er een' tijd lang vrij wel. Ik was knapper, dan andere jongens van mijne jaren. Was 't daarom, dat zij jaloersch werden? Of was 't alleen de spinhuislucht, die mij was bijgebleven? - De baas stond mij voor; hij schatte den werkman naar zijn werk; maar kameraads had ik onder mijne makkers niet. Als wij naar huis gingen, was ik achter of vóór: want ik wist, dat niemand toch vlak naast mij loopen wilde, om niet “den naam met mij te krijgen.” Zonder iets te zeggen, kozen zij den anderen kant der straat. Die stille verachting was onuitstaanbaar. Met tranen wenschte ik soms naar de gevangenis terug. Dáár schaamde zich ten minste niemand, mijn kameraad te zijn!
En waren zij nog maar beter geweest dan ik, ik zou 't verdragen hebben. Maar wat ik in de gevangenis nog
| |
| |
niet gehoord had, hoorde ik hier; en op stipte eerlijkheid viel waarlijk ook niet te roemen, allerminst bij wie zoo ver voor mij uitweken op straat. Ik zag doek en touw soms ongemerkt verdwijnen, en mogt het toch niet zien. En 't speet mij maar half, dat eens de baas mij zeide: Het drukste werk was nu gedaan; de getrouwden zou hij houden, maar mij, met nog een paar jongere, moest hij gedaan geven. - Ik had nog jeugdige onbezorgdheid genoeg, om te denken: “Na dezen een ander!” Zelfs mijne moeder zeide ik 't maar niet eens, voor ik den volgenden zaturdag avond te huis kwam met mijn laatste weekgeld.
Ik ging alle zeilmakers rond; niemand had werk. Toen ik regt verdrietig te huis kwam, zeide mijne moeder kort weg, dat ik naar een ander kosthuis moest omzien. “Zij kon mij niet houden.” En mijn kleine broêr draaide zich dadelijk om, en ging fluitende heen, als hij mij daar met de leêge beurs en ledige handen zag zitten. Met een' diepen wrevel ging ik nog eens er op uit, en draaide om een hoekhuis henen, een' zeilmakerswinkel. Ik wist, dat er werk moest zijn, en was er toch gisteren afgewezen. Zou ik 't nog eens vragen?...Terwijl ik daar over dacht, hoorde ik om den hoek van 't huis, - waar men mij niet zien kon, - de stem van mijn' ouden baas, in druk gesprek met dezen: “Neen, ik zou 't u niet raden!” dit verstond ik duidelijk: “Hij is knap voor zijn werk, en ik kon hem niets bewijzen; maar ik was toch gedurig wat kwijt, en - men weet immers, waar hij van daan komt?”....Ik had hem begrepen! Ik was 't, die aller zonden dragen moest, ten minste van allen, die nog nooit in 't spinhuis hadden gezeten!
Nog stond ik daar, als aan den grond genageld, toen ik eene andere bekende stem hoorde: “Wel adriaan! oude jongen! ben je van 't onweêr geslagen?” - Ik zag op. 't Was altinga. Vreemd; maar er zijn oogenblikken,
| |
| |
waarin de duivel ons een engel wordt. Niemand zou ik juist toen liever ontmoet hebben, dan hem. Hij nam mij onder den arm en wij gingen voort. Ik verhaalde hem alles. “Zie je wel?” zeide hij: “Ik heb 't je wel gezegd. Je past niet onder die fijnen. En eigenlijk zijn ze als de rest. De een doet 't slimmer dan de ander; maar elk is een dief in zijn nering. Kom, kom! zet al die grillen uit 't hoofd; rol de matten op en ga meê in mijn kosthuis.”
Ik deed het. Mijne moeder zag mij gaan, en mijn broertje floot. Ik had hem den nek kunnen breken, dien kwâjongen! Te geruster ging ik in 't kosthuis van mijn' eenigen vriend. Ik merkte wel spoedig, dat er soms heimelijk wat in- en weêr uitgebragt, en ontijdig de smeltkroes op het vuur gezet werd. Maar wat ging 't mij aan? Ik had er een goed kosthuis; ja! ook wel kost zonder geld, als 't losse sjouwerswerk geen droog brood gaf. Dieven zijn dikwijls guller als eerlijke lieden!
Op raad van mijn' vriend, vatte ik mijne gevangenisliefhebberij, het plakken, weder op, en werd in den drukken tijd, met het voorjaar, behangers-knecht. Nú weet ik, wat van dien vriendschappelijken raad het eigenlijke doel was. Toen vermoedde ik het van verre niet. Altinga was smid van beroep: als hij mij op een' kwaden weg brengen wilde, waarom wierf hij mij niet voor zijn vak? Ook had ik 't hem bepaald gezegd, dat ik niet “op marode” wilde meê gaan. Ik was er misschien niet te braaf, maar wel te trotsch toe. Ik wilde mijn regt niet verbeuren: - het regt, om eene onregtvaardige wereld te vloeken!
Eens werkte ik buiten af. 't Was eene fraaije villa, die in aller ijl behangen moest worden. De nieuwe bewoners werden uit het buitenland verwacht. Van geëmballeerde meubelen en goed gesloten kisten stonden gangen
| |
| |
en portalen vol. De huisbewaarder ging dikwijls uit, en liet ons dan alleen. Alles was immers goed bezorgd? Als ik ons zeg, meen ik een' doofstommen kameraad en mij zelven. De man was vriendelijk tegen mij, en werkte goed; en praatjes konden wij niet maken.
Terwijl ik, vroeg in den morgen, weêr zoo bezig was; - wij werkten vijf schoft, en de huisbewaarder was al uit: - hoorde ik den sleutel in de deur steken en omdraaijen; - nog eens en nog weder!....Wat dit zijn zou?....Juist wilde ik gaan zien, of de huisbewaarder, die een' stijven borrel dronk, ook het slot verdraaid had, toen ik de wel bekende stem van altinga hoorde: “St! laat den doofstomme het niet merken, en ga stil uw' gang. Gij hebt een gemakkelijk postje: eenvoudig, niets te zien en niets te hooren!” - Ik bromde nog zoo wat, van 't niet te willen, van burengerucht te maken; maar hij fluisterde: “Wel ja! dat zou dankbaar wezen, na al wat ik voor u gedaan heb. Een eerlijk man wordt gij er toch niet meê!” - En ik ging aan mijn werk met een kloppend hart, en hoorde meubels kraken, en sloten knarsen, en heb zeker nooit zoo slecht behangen.
De diefstal gelukte en bleef geheim; maar de huisbewaarder werd weg gejaagd, en den behanger werd zijn afscheid gegeven. De rijke oosterling wilde het niet aangeven, omdat de huisbewaarder, dien hij verdacht, een oude knecht was van zijne ouders. Maar mijn baas, die intusschen gehoord had, “waar ik van daan kwam,” verdacht mij. Het was dit maal niet geheel zonder reden, en dat maakte mij juist nog wreveliger. Ik kreeg geen' anderen baas meer, en 't sjouwerswerk gaf niet veel. Altinga betaalde zes weken lang mijn kostgeld, en trakteerde mij in de kroeg, terwijl ik, - onder de vrienden en met het glas in de hand, - er op pochte, dat ik bijna een eerlijk man was geworden, en 't zeker we- | |
| |
zen zou, als de booze wereld, het mij niet belet had. “Maar nu moest men 't ook weten!”......Ik zwoer die booze wereld den bittersten haat, en - - - weldra wees ik zelf aan altinga den weg in den winkel en op het kantoor van den man, dien ik vroeger zoo eerlijk had gediend....Het gelukte ons nog eens; maar toen de zeilmaker, bij zijne aangifte, gevraagd werd, of hij ook eenig vermoeden had, herinnerde hij zich mijner: want het moest wel iemand zijn, die naauwkeurig bij hem bekend was....Ik kon mij niet goed houden, en werd veroordeeld....Altinga was voortvlugtig....’
De woorden schenen den kranke weêr pijnlijk te worden. Hij brak ze kort af, en kromde zich met iederen volzin. Maar als ik wèl zag, was 't niet alleen zijne kwaal, die hem pijnigde. Pijnlijker nog was hem 't kwaad geweten. Dit tijdvak van zijn leven, een half jaar ongeveer, was het eenige, waarin hij zich, ook voor zich zelven, niet kon regtvaardigen; omdat hij daarin den Satan zich geheel overgegeven had, in de gedaante van eenen vriend, den eenigen op de gansche aarde, die hem hartelijkheid bewees. En - ik vermoedde het toen reeds, maar werd er later in bevestigd: - hij had mij wel zijn' laatsten, maar niet zijn' eenigen diefstal in dien tijd verhaald; niet gezegd, hoe hij juist half weg was met het opleggen van een reserve-fonds, bestemd om als landverhuizer weg te gaan, en dan nooit meer, neen nooit meer! te stelen. Wee hem, die eens op die wijze gaat onderhandelen met zijn geweten!
‘Wilt gij 't hier niet bij laten?’ vroeg ik na een oogenblik zwijgens: ‘Mij dunkt, het begint u zoo moeijelijk te vallen.’
‘Och neen! 't zal wel schikken. 't Is bij vlagen. Zie zoo, nu is 't weêr beter. Ik wilde dien tijd voorbij komen. 't Zijn donkere bladzijden in mijne herinnering, veel meer
| |
| |
dan de laatste. Ja, veel meer! En toch was ik toen nog maar een dief, en nu haast een moordenaar. Maar God heeft mij bewaard, meer dan ik 't verdiende; ook toen, in de gevangenis. Want ik kwam niet meer bij mijn' vorigen kommandant. Ik was de achttien jaren voorbij, en dus geen “jeugdige veroordeelde” meer. Voor geen geld zou ik ook onder zijne oogen gekomen zijn! Maar waar ik nu kwam, voor vijf jaren....Kent gij eene gevangenis, mijnheer? Eene groote strafgevangenis, voor vijf en tien en twintig jaren? Neen! gij kent die niet. Wat ik er gezien heb, ik mag er niet aan denken. Wat ik er gehoord heb, ik mag 't niet zeggen. Dáár was de Booze al te naakt. Hij toonde zich te onbeschaamd. Hij schrikte mij af. Gelooft gij 't? Kunt gij 't gelooven, mijnheer? De duivel heeft mij weêr leeren bidden, de duivel zelf...’
De kranke sprak met koortsige jagt, tot hij vermoeid achterover zeeg. - ‘Gij zijt niet zonder koorts,’ zeide ik, terwijl ik zijn' pols voelde: ‘Gij moogt nu niet langer spreken. Liever kom ik over een paar dagen terug.’
Hij greep met beide handen de mijne, en drukte die, zoo veel er nog kracht in hem was. ‘Zult gij?’ vroeg hij haastig: ‘Zult gij zeker? Want ik moet den draad afspinnen, tot het einde toe. 't Is mij, of ik rustiger zal kunnen sterven, als ik ten minste aan één mensch mijn gansche leven heb opgebiecht....O ja! Bid dan nu nog maar eens met mij.’
En ik bad, ik bad vurig om genade tot Hem, die barmhartiger is voor den zondaar, dan deze zondige wereld; en ik ging naar huis, in bitterheid der ziele, diep bedroefd en geërgerd, omdat zoo dikwijls de eene mensch een Satan voor den anderen is!
| |
| |
Maar het wordt tijd, dat ik tot mijn verhaal terug keer. Dit maal stelde ik mijn bezoek niet lang uit. Ik was niet zonder vrees, dat de verbeelding van den kranke, door het knagend geweten en de eenzaamheid beide geprikkeld, zijn gezond verstand of zijn leven zou aantasten; en ik prees de voorzigtigheid, waar mede de cellulaire opsluiting, - voor korteren tijd, en door bezoek en wandeling op een binnenplaatsje afgewisseld, - in ons vaderland wordt toegepast. Zeker kan en zal men met die toepassing nog veel verder gaan; zij het maar steeds, met de zelfde omzigtigheid, wakende tegen de gevaren der eenzaamheid!
Toen ik voor de derde maal No. 57 bezocht, was gelukkig een andere bewaarder mijn leidsman: want ik zou den ouden misschien deze maal niet zoo geduldig hebben aangehoord. Die nu met mij ging, was een echt cellulair man: stil, bescheiden, afgepast, met onverwrikte maar toch zachte gelaatstrekken. Hij deed zijn' pligt, en ging weder henen, en liet mij met No. 57 alleen, zonder te doen vermoeden, dat hij in hem meer dan een Nommer zag.
Ik zat daar weder als de vorige malen, en zag met medelijden op dat steeds meer invallend gelaat, waarvan de ingegroefde magerheid en de geelbleeke kleur nog sterker in het oog viel onder het gitzwarte haar, terwijl de ligchaamsbeweging hoe langs zoo magteloozer werd en zelfs de stem moeijelijker te verstaan.
Hij had mij van uur tot uur gewacht. Hij moest den donkeren draad van zijne levensgeschiedenis nog afspinnen - dit was hem eene behoefte - eer die in zijne krachtelooze vingeren brak. Om hem met meer kalmte en inkeering tot zich zelven te laten spreken, begon ik dezen keer eerst een gesprek. ‘Mijn goede vriend!’ zeide ik: ‘het doet mij genoegen, dat ik u eenige verligting
| |
| |
en eenigen troost aanbreng; maar dan wenschte ik ook zoo gaarne, u tot geheele verootmoediging gebragt te zien. Salomo zeide al zeer juist: Al de wegen des mans zijn regt in zijne eigene oogen; maar de HEER weegt de geesten. Gij geeft misschien nog wat veel aan de wereld de schuld; en zij is wel hard voor u geweest, zeer hard, maar dat gaf u toch nog geen regt, om slecht te worden. Wij hebben met God te doen, en niet met de wereld. En Gods woord hebt gij denkelijk meer en beter gehoord in de gevangenis, als gij 't op straat of bij een' dronken stiefvader zoudt gehoord hebben. Er wordt, bij voorbeeld, in de groote strafgevangenis - dit weet ik - ook iedere week dienst gedaan.’
Niet zonder eenige bitterheid zag de arme man mij strak aan. ‘Geeft men ook chinine midden in de koorts?’ vroeg hij: ‘Sprenkelt men ook een weinig rozenwater op eene mistvaalt, dat zij minder stinke?’
‘Hoe meent gij dat?’
‘Wel, in eene maatschappij van misdadigers, waar iedere deugd wordt bespot, en de geslepenste boef 't ridderlint draagt, geeft Gods woord niet veel. Dan is de cel ten minste beter.’
‘Maar ik kom nog eens op mijne vraag terug: Regtvaardigt gij u zelven niet te veel? Als u werk ontbrak, dan is daar, bij voorbeeld, het Genootschap tot zedelijke verbetering....’
‘Ja, dat is er. 't Is waar ook. Ik heb er achting voor. Maar zeg mij eens, mijnheer! waarom wordt een Genootschap opgerigt?’
‘Waarom? Wel! natuurlijk, om met vereenigde krachten een zeker doel te bereiken, dat -’
‘Dat door de wereld niet wordt gewild, wordt tegengewerkt, wordt bespot, - is 't niet? - Eene Afschaffingsmaatschappij rigt men op te midden van eene maatschappij,
| |
| |
waar de dronkenschap heerscht; en ééne tot zedelijke verbetering, dáár waar ieder ander ons zedelijk bederft, verstoot, vertrapt....Zie, mijnheer! toen ik van mijn' braven kommandant en goeden onderwijzer het eerst van jezus hoorde, die de Farizeën adderen-gebroedsels noemde, en at en dronk met tollenaren en zondaren, kon ik mij niet voorstellen, dat de Christelijke gemeente 't juist omkeerde: “Den tollenaar schelden en smaden, om te eten en te drinken met de Farizeën.” Zie! wat baat het, dat enkele menschenvrienden u de hand reiken, als duizend andere handen u afstooten? Wat geeft eene aalmoes, hoe ruim ook toegereikt, als het werken u wordt belet, te werken voor uw brood?.....En niet de misdaad haten zij, niet de zonde, o neen! de schande alleen. Was dat zoo niet, de wereld zou over mij en mijn' broeder anders geoordeeld hebben....’
‘En waarom juist uw' broeder met u vergeleken? Ik meende, dat gij hem weinig, en na de scheiding van uwe moeder nooit meer hadt gezien?’
‘Of 't waar was!’ antwoordde hij met een' diepen zucht: ‘Misschien ware ik dan nog eerlijk man geworden, man en vader; maar neen! 't kon niet. Zij is niet af te wasschen, de smet van het tuchthuis, - nooit!
‘Maar ik moet u nog wat meer van mijn' halven broeder karel vertellen. Ik heb u reeds gezegd, dat 't een bedorven kind was. Zoo als de meeste bedorven kinderen, loonde hij moeders liefde slecht. Éénen raad van moeder volgde hij echter op, dien om “zich aan mij te spiegelen.” Want hij stal altoos met fijn overleg, en hield zich buiten 't bereik van de strafwet. Zoo zag ik hem moeders zuur gewonnen geld uit haar knipje stelen, en mij zelf ontstal hij, wat ik nog eerlijk had verdiend....Maar hij was toch nooit een dief, hij niet, maar ik wel!’
Ik zag, dat het den armen kranke, verbitterd door
| |
| |
zijne vergeefsche worsteling met de hardheid der wereld, en door zijne pijnen nog meer aangeprikkeld, eene behoefte was, zijn hart geheel uit te storten, eer ik met een woord van verzoening er kon tusschen komen. Ik zweeg dus, en hij vervolgde:
‘Karel! Karel! Was 't de booze geest uwer moeder, die in u spookte, om mij het leven, 't vrije, eerlijke, gelukkige leven te beletten? Maar ik heb ook schuld, het is waar. En toch wil ik aan u geen schuld hebben; aan u niet!
Maar het wordt tijd, dat ik vervolge. Ik was dan eindelijk ontslagen, met een vrij goede uitgaankas, en ik had, door tusschenkomst van 't Genootschap, als sjouwer vast werk gekregen. Want als zeilmaker kon ik niet meer te regt komen. 't Helpt niet, of men in eene gevangenis een ambacht leert. Een ambachtsman moet immers een eerlijk man wezen, maatschappelijk eerlijk ten minste? - - Maar 't was mij ook om het even, al deed ik paardenwerk, boven mijne krachten, als het maar werk was. Een brief van altinga had ik onbeantwoord gelaten; een paar vroegere kameraden, doortrapte looddieven, veinsde ik niet te kennen; ik wilde eerlijk man zijn, en had in een van mijne schoolboeken gelezen, dat een mensch kan, wat hij wil!
Mijne moeder was gestorven, gedurende mijn' straftijd. Na haren dood was er voor haar eene vrij aanzienlijke erfenis gekomen, en mijn broeder had zich als den eenigen erfgenaam voorgedaan, omdat mijn naam nooit meer werd genoemd. Maar ik wist dit niet, en had ook geheel andere wenschen. Ik had een meisje lief gekregen; voor het eerst en voor 't laatst van mijn leven! Het was een lief, onschuldig kind, de dochter van een' warmoezier, waar ik toevallig mede in aanraking was gekomen. Onze kennis heeft kort geduurd; maar in dien
| |
| |
korten tijd heb ik gevoeld, wat ik miste: het huiselijk leven. O! als ik daar 's avonds 't zweet mij afwischte, en in den kring zat, waar liefde woonde!....
De vader van mijn meisje was een braaf en vroom man, en een regt goed man daarbij. Maar ik wist, dat hij op zijn' eerlijken naam boven alles stond, en schrikte voor het oogenblik, waarop ook hij merken zou: “waar ik van daan kwam.” Diene zou mij misschien toch wel blijven lief hebben; maar zij was een te gehoorzaam kind, om er den vaderlijken vloek aan te wagen. Ik durfde haar daarom nog niet vragen; ik wist, dat de oude man dan nader onderzoek doen zou, en mij misschien het huis ontzeggen; en aan dat huis hechtte zich mijn hart en mijn leven....
In dien tijd hoorde ik het schelmstuk van mijn' broeder karel. De notaris, bij wien de erfenis berustte, was op het punt, om hem die uit te betalen. Daar ik op de fabrijk een' anderen naam had aangenomen, stond ik op het punt, om hem alles te laten, uit vrees, dat mijne geschiedenis zou aan 't licht komen. Maar ik had de erfenis noodig, om mijn plan te volvoeren, en met diene naar de Kaap te gaan, waar mijn vonnis mij niet vervolgen zou, en ik mijn ambacht weêr bij de hand kon nemen. Ik meldde mij dus bij den notaris aan, en kreeg, na veel moeite, gehoor. Mijn broeder werd in mijne tegenwoordigheid geroepen, en wilde mij eerst niet kennen. Toen hij zag, dat dit hem toch niet baten zou, herinnerde hij zich zoo iets van een' ouderen broeder, die den meesten tijd van zijn leven in het spinhuis doorbragt, en die hij gemeend had, dat lang dood was. Ik zag een' trek van verachting op 't gelaat van den notaris. De man had er spijt van, dat nu de helft van 't zorgvuldig geadministreerde kapitaal door een' spinhuisboef zou worden opgemaakt, in plaats van een' eerlijken, jeugdigen ambachtsman
| |
| |
te verrijken. Ik kreeg echter mijn deel. De bewijzen, die ik vooraf geligt had, spraken te sterk. Wij gingen te zamen heen. Op de stoep van den notaris stond karel stil. “Gij hebt mij de helft ontstolen,” sprak hij: “want moeder zou 't mij alleen hebben gegeven. Geluk er meê!” - Maar dit laatste woord klonk als een vloek. En spottend zag hij nog om, een eind weegs verder: ik vergeet dat gezigt nooit!
Maar toen vergat ik het toch spoedig. Ik was immers rijk, meer dan rijk, en dat op eene eerlijke wijs. Zes honderd gulden! Ik snelde naar diene toe. De oude vrouw had nog wel veel tegen ons plan in te brengen, maar den vader, een' ouden Duitscher, zat het landverhuizen in 't bloed. Hij gaf zijne toestemming, en ik vloog meer dan gelukkig naar huis. Ik zou zelfs karel hebben kunnen omhelzen!
Ach! hoe kort was die vreugd!....Ik had in weinige dagen mijne zaken beschikt en mijne papieren in orde: want juist zou er in de volgende maand een schip naar de kaap de Goede Hoop uitzeilen. Ik bedankte daarom voor mijn werk. Het was mij ook te zwaar, en ik schreef daaraan de ruggepijn en de magteloosheid toe, die mij toen reeds bij tusschenpoozen kwelden. Mijne makkers wenschten mij geluk, en zelfs karel groette mij vriendelijk, als hij mij tegenkwam; en dan berispte ik mij zelven, als ik onwillekeurig dacht: “Altijd nog die duivelsche lach!”
Ik zou dan aanteekenen. Een zalige dag! Vóór dag en vóór dauw zwierf ik reeds om den tuin henen, en zag mijn' aanstaanden schoonvader er in werken; maar de man scheen mij niet te zien. Hij was diep in gedachten, en sombere gedachten, zoo als 't mij voorkwam. Maar geen wonder, dacht ik: tegen eene zoo langdurige en verre scheiding!
| |
| |
Ik klopte eindelijk aan. Diene deed mij open, maar sloeg op eens beide handen voor de oogen en vlugtte weg......Wat moest dit beduiden?.....Ik riep haar. Zij hoorde niet. Ik zag hare moeder zitten en ging binnen. Zij stootte mij niet van zich, maar snikte te veel, om te spreken. Eindelijk kwam ook de oude man binnen; maar nooit had ik hem zoo gezien: “Ga weg!” riep hij mij toe: “Uit mijne oogen, spinhuisboef, die mijn' eerlijken naam haast voor altoos besmet hadt! Indien ik maar éénen dag later was gewaarschuwd, ik zou mij de grijze haren uit 't hoofd rukken.”
Ik stond verplet. De oude man had mij alles kunnen zeggen, en ik zou 't verdragen hebben. Hij was immers in zijn regt? Ik had hem met eene valsche levensgeschiedenis bedrogen. Er was maar één woord in zijne bittere verwijtingen, dat ik niet kon verdragen. “Gewaarschuwd.” 't Was hem dus niet bij toeval ter ooren gekomen, maar opzettelijk aangebragt. Ik zeide eindelijk, toen hij dreigend vroeg: “Zult gij nog niet heen gaan?” “Ja! ik zal gaan. De vloek volgt mij toch overal. Dit alleen wil ik weten, eer ik heen ga: wie heeft mij bij u zwart gemaakt? wie mijne diene mij ontstolen?” - De oude vrouw zag waarschuwend op, dat vader het toch maar niet zeggen zou; zij vreesde voor ongelukken, en had er mij ook te lief toe. O, die Satan in 't hart! Wie weet wat, zonder hem, de liefde van moeder en dochter nog zou hebben uitgewerkt! Maar met schaamte moet ik bekennen, dat de wraakzucht mijne liefde was boven 't hoofd gegroeid. Het was mij op dit oogenblik niet meer om diene, maar om mijn' beleediger te doen. Dat was de booze geest van het tuchthuis. Neen! hij had mij nog niet voor goed los gelaten!......
De oude man begreep den wenk zijner goede vrouw maar half, maar was - naar hij meende althans - toch
| |
| |
voorzigtig genoeg, om alleen te zeggen: “Iemand, die het zeer goed weten kan; die u en al uwe streken van kind af heeft gekend.” - Hij zou misschien nog meer gezegd hebben, maar zijne vrouw sloot hem den mond, en duwde mij met vriendelijken aandrang de deur uit. En ik vertrok, met den naam van mijn' doodvijand in het hart, maar zonder hem nog, ook voor mij zelven, te durven noemen....Zoo ging ik den tuin door, langzaam en zonder om te zien. Eene Etna kookte in mijne borst. Daar zag ik iets roods schemeren tusschen de doornen. Werktuigelijk nam ik het in de hand. Het was een oude zakdoek, de doek van mijn' broeder karel!
De Satan dreef mij voort; en - was hij 't ook, die het offer van mijne wraak mij zoo spoedig deed ontmoeten? Maar neen! mijne voeten droegen mij van zelf, schoon onbewust, naar 't bekende huis van karel: want hij had van zijn aandeel een' winkel opgezet, en stond in de deur, weder met den zelfden duivelschen lach. Ik waggelde naar hem toe, als een dronken man. Ik wilde hem alleen vloeken, - waarlijk niets meer! - en ik begon: “Karel!” maar de stroom mijner verwenschingen was te sterk: hij overkropte zich zelven en ik stotterde, toen mijn broeder 't voor mij opnam en zeide: “Ah zoo! gij komt van buiten. Hoe maakt het diene?”
Toen was ik 't niet meer, die handelde, maar de Satan, die mij in 't harte voer; ik nam mijn kort en puntig zeilmakersmes, en 't is mijne schuld niet, dat zijn valsch hart er niet meê doorboord werd. Hij kreeg echter een diepe wond tusschen de ribben, op den dood af, maar waarvan hij toch langzamerhand genas, door ieder beklaagd, omdat hij zulk een' slechten broeder had.....Een halve duim dieper, ha!.....Maar 't is beter zoo. Nu sterf ik ten minste niet als moordenaar.....Toch heb ik nog
| |
| |
geen berouw van mijn laatste misdaad; en ik geloof toch, dat ik er berouw van hebben moest. Maar 't kookt nog dáár, daar binnen!’
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ik had mij van den beginne af voorgenomen, te eindigen, waar de geschiedenis van een misdadig leven een einde nam; en dat was in de cel. Al wat ik verder verhaalde, zou slechts een krankenbezoek kunnen zijn, en een sterfbed; - een kalm sterfbed gelukkig, verzoend met God en menschen....Maar dat te schetsen, was nu mijn oogmerk niet. Hij ruste in vrede! In stilte is hij uitgedragen, zonder rouw en zonder tranen; maar de goede diene en hare moeder, wie ik zijn' laatsten groet brengen moest en zijne geschiedenis verhalen, hebben hem toch een' welmeenenden traan gewijd....Lezer! misschien vloekt ook gij het graf van den armen tollenaar niet! Maar ik wilde nog iets meer. Een grafschrift wilde ik er op hebben, alleen leesbaar voor u en voor mij. Het is:
de mensch wordt, wat men hem acht te zijn; en de schande is zoo wel de moeder, als de dochter der misdaad.
| |
Naschrift.
Bij deze Novelle heb ik nog iets te voegen, voor hen, wien de inhoud meer belang inboezemt, dan het kleed.
Ik kan niets beschrijven, wat ik niet zie gebeuren; - niet zie met het oog des geestes. - Reeds lang zweefde
| |
| |
mij de recidivist, niet als een portret, maar als type voor den geest; en ik matig mij geene andere verdienste aan, dan dat ik mij rustig heb neder gezet in de eenzaamheid, en opgeteekend, wat ik toen gebeuren zag.
De zaak had nu eenmaal mijne bijzondere belangstelling opgewekt. Dikwijls had ik vroeger van die gedurige recidiven gehoord, al was 't niet onder dien geleerden naam. Ik was bijna geneigd, die gedurige herhaling van misdrijf alleen toe te schrijven aan zekere noodlottigheid der zonde, waardoor de eerste stap dwingt tot een' tweeden en derden, daar de zondaar, - naar de ontzettende beeldspraak van jeremia: - even min in staat is, het kwade af te leggen, als de Moorman zijne huid of de luipaard zijne vlekken. Nú kwam het mij toch voor, dat er ook nog andere oorzaken toe mede werken. Want ‘de zamenwoning van booswichten in de gevangenis is eene kweekplaats voor de misdaad;’ en ‘de straf zelve vernieuwt en vermenigvuldigt de zonde, omdat zij den misdadiger niet als eene boete, maar als een schandvlek wordt aangerekend.’
Toen ik, uit dit oogpunt, het gevangenis-wezen nog eens met ernst onderzocht, trof mij de ontzettende diepte en uitgebreidheid der kwaal. De recidive of herhaling van misdrijf is bijna regel, in plaats van uitzondering. Ongeveer ¼ van de ruim 20000 correctioneel en crimineel gevangenen, waren, naar de statistiek van 1858, recidivist; en daarvan waren 2840 voor de eerste, 1094 voor de tweede, 467 voor de derde, en 423 zelfs nog meer malen terug gekeerd. - Bij de militairen was het getal zelfs ruim 30 ten honderd. - Voegt men nu hierbij, dat dikwijls een vroeger vonnis onbekend bleef; dat eene veroordeeling voor minder dan één jaar in den zin der wet geene recidive daarstelt, (Art. 56-58;) en dat velen, die nu nog beginners zijn, later ook terug keeren; - | |
| |
hoe treurig is dan niet de slotsom, en hoe gering nog de gunstige uitwerking der tucht!
Maar vooral troffen mij de treurige uitkomsten, waartoe de afzondering der jeugdige gevangenen (overigens eene eerekroon voor ons vaderland!) heeft geleid. In de ‘Gevangenis voor jeugdige veroordeelden’ te Rotterdam vond men, naar eene der laatste opgaven, op de 155 niet minder dan 75 recidivisten; nog niet eens mede geteld, die vroeger voor kortere of politie-straf waren veroordeeld. Van deze 75, waren er 21 vroeger cellulair gestraft. En daar nu 144 van al deze jonge lieden de 16 jaren nog niet bereikt hadden, hoe velen zijn er nog onder de 80, thans hier voor de eerste maal gevangen gezet, die later zullen terug komen; terwijl men de ouderen gewoonlijk in eene andere gevangenis terug vindt; - en toch is die te Rotterdam in menig opzigt voorbeeldig ingerigt en wordt met liefderijke zorg bestuurd!......Treurig bewijs, dat vooral de jeugd niet door straf alleen wordt verbeterd, en zelfs niet door eene tijdelijk goede opvoeding, maar die haar, nog bovendien met schande beladen, doet terug keeren in den kring van vroegere verleiding! Want zelfs de marine - dit was geene verdichting - neemt geen jeugdige ontslagenen aan, zonder attest, dat zij na hun ontslag een jaar lang zich goed gedragen hebben, en heeft dit zelfs op de zulken toegepast, die ik, in den stijl der statistiek, ‘opvoedelingen’ noemde. Gezegend zij de toevlugt, die den jeugdigen ontslagenen thans te Leyden is geopend!
Heeft iemand lust, om mijn werk te vervolgen, en het gevangenis-wezen, inzonderheid in betrekking tot het penitentiaire stelsel, nader te bestuderen, hij vergete vooral niet, behalve de belangrijke Statistieken van het Regtswezen en van de Gevangenissen, te raadplegen: het Rap- | |
| |
port van den Inspecteur der gevangenissen (Mr. p.w. alstorphius greveling) betreffende zijne inspectiereis in 1857; - als ook dat van eene Buitenlandsche Inspectiereis door den zelfden, met de heeren netscher en pierson, in 1858 gedaan; - Verder de Beschouwingen van de Regterlijke Collegiën enz. over de eenzame opsluiting, 1857; - Eene stem uit Nederland over de cellulaire gevangenis te Bruchsal enz. door w.h. suringar, 1859; - eindelijk, als het meest populaire en op eigene ervaring gegronde: h. bieleveld, Het cellulair gevangenisstelsel, in zijne belangrijkheid voor de zedelijke verbetering, enz. Utrecht 1859. - Bij alles, wat men in deze en andere werken in het voordeel der cellulaire opsluiting vindt, kan ik nog voegen, - omdat men welligt al te veel schroomt, haar ook op jeugdige veroordeelden tijdelijk toe te passen, - dat ik een' knaap van veertien jaren in de cel bezocht, en hem ijverig bezig en goed gestemd vond. Hoe ver echter deze toepassing, met eene cellulaire school en langzame overgang tot het vrije leven, zou moeten gaan, is in eene vlugtige aanteekening niet uit te maken; even min als de vermoedelijke invloed, dien de eenzame straf op de herhaling der misdrijven hebben zal, en waarbij men niet te spoedig op getallen moet afgaan.
De menschlievendheid van den staat kan hier veel doen, maar de christelijkheid der maatschappij nog oneindig meer! |
|