| |
| |
| |
IX.
Schijn bedriegt.
Een dorpskerkje bij het licht der maan, terwijl eene zachte avondkoelte de buigzame takken der wilgen golven doet over de graven op 't kerkhof, en de ligte bladeren der populieren zich bewegen, als fluisterden zij in geestentaal over de dooden: - wat kan kalmer aanblik, wat beter voorstelling van rust en vrede opleveren? Vrede boven onze hoofden, vrede onder onze voeten, vrede in dit stille gebouw: want terwijl dáár de dooden rusten van den arbeid des levens, wordt dat leven door het geslacht, dat hun is opgevolgd, hier in het bedehuis aan God gewijd. En wanneer men nu van daar 't oog slaat op die woningen, zonder weelde of pracht, waarin de eenvoudige buitenlieden hunne dagen beginnen en eindigen, voortvloeijende als de kalme beek langs den oever: wie zou dan niet, als hij op eene onrustige levensreize daar een oogenblik toeft, den lust in zich voelen opkomen, om nog eens in de nabijheid van eene dorpskerk zijne tente op te slaan, en onder de groene zoden daar in 't rond uit te rusten, na de omzwerving der aardsche vreemdelingschap?....
Maar ook hier is de oude spreuk niet zonder toepassing: schijn bedriegt.
Heden avond ten minste is 't hier niet zoo stil en kalm, als anders; 't is reeds, schoon bij ons nog in den vooravond, bij den buitenman na 't avondeten en dus de tijd
| |
| |
om ter ruste te gaan. Toch heeft zich hier eene groep gevormd, vrij groot voor 't kleine dorpje, en schuilt te zamen onder een' breedgetakten esch, op 't hooge gedeelte van 't kerkhof gelegen. De grond is hier door het stof der dooden van eeuw tot eeuw opgehoogd. Zoo weinig ruimte hebben ze noodig, dat geslacht op geslacht hier slechts eene verheffing van weinige voeten heeft achtergelaten, die men niet eens een' heuvel noemen kan. Maar aan die dooden denken thans de levenden niet. Met belangstelling rigten zich aller oogen op het eenige gebouw, dat van hier in 't oog valt: op de oude pastorij. Juist door den ouderdom is dat gebouw misschien wat in den grond weg gezonken, terwijl het kerkhof door den gestadigen oogst des doods zich langzamerhand verhief; althans, ofschoon nog iets lager, bevinden wij ons bijna tegenover de tweede verdieping van het huis. Zoo als van de meeste buitenwoningen, is oorspronkelijk slechts ééne verdieping ter bewoning ingerigt; maar als eene bijzondere weelde is, ten behoeve van den predikant, van den ruimen zolder een studeervertrek afgeschoten. Dáár werkt en dáár rust nu reeds sedert vele jaren de zelfde man: want voor zijn gemak heeft hij het vertrek ook tot slaapkamer ingerigt.
Hij leeft daar alleen en bijna vergeten, vooral nu de herfst van zijn leven reeds daar is. Dat hadden belangstellende betrekkingen niet vermoed, dat dit kleine en afgelegen dorpje de eerste en laatste standplaats zou zijn voor den kundigen abraham rolandus van der venne. Maar bij al zijne gaven, bij allen ijver en studie, drukte hem steeds eene onoverwinbare verlegenheid; reeds als hij voor zijn gewone gehoor optrad, beefde hij bijna zigtbaar, bij 't beklimmen van den kansel; en zoo dra een enkele vreemde, die in het eenvoudige dorpskerkje terstond in het oog viel, ook door hem werd gezien, en
| |
| |
bovendien de aandacht van zijne gemeente daardoor werd afgeleid, was hij zich zelf in 't geheel niet meer meester en bragt zijne rede slechts met moeite en inspanning stotterend ten einde.
Het scheen wel haast, als of die zelfde natuurlijke beschroomdheid hem steeds belet had, zich eene gezellin op den levensweg te kiezen; althans hij huist nog altijd, sedert bijna veertig jaren, met eene meid, en nu reeds tien jaren lang met de zelfde. Want de eischen van den ouden man zijn niet groot noch lastig; en zeewij, op haar achttiende jaar, terstond na hare belijdenis, bij den predikant in huis gekomen, wist zoo goed zijne kleine wenschen te raden, te dienen of te vóórkomen, dat ze, gelijk men 't op het dorp noemde, den Dominé geheel onder de plak gekregen heeft. Hij onderwerpt zich ten minste gewillig en geheel aan hare huiselijke beschikkingen, ook al uit zekere natuurlijke bloohartigheid, waartegen zij hem dan ook trouw en eerlijk dient.
't Wordt levendig onder het aangroeijende hoopje op het kerkhof. ‘Zou zij woord houden?’ vraagt er een: ‘Ik ben toch benieuwd, om dat te zien.’
‘In alle geval,’ antwoordt een ander: ‘woord houden of niet, ik vind 't gek, als een meisje haar' eigen' naam weg gooit; en vooral, daar ze toch verkeert met ariaan.’
‘Zeg dat zoo hard op niet,’ herneemt een derde: ‘Grootje ten minste zal 't nooit toestaan; en al is zij wat rhumatiek, toch is zij nog eene knappe zestiger, en ariaan is zijn eigen meester niet, zoo lang de oude niet overleden is.’
‘Stil, zie liever eens. St!!’ klonk 't van meer dan eene zijde.
Allen zwegen, maar zagen te scherper. Op de kamer, tot nu toe donker, verscheen licht. Wat men iederen avond had kunnen zien, zonder dat de oude man bemerkte, dat hij bespied werd, gebeurde ook nu. Het licht werd op de
| |
| |
tafel vóór het bed gezet, zoodat de schaduw van den man, die het tot nu toe in de hand droeg, op de ramen en den daar tegenover staanden appelboom viel. Daar de studeerkamer toch altijd iets hooger was dan het oogpunt, waaruit men zag, kon men achter in de kamer niets onderscheiden; anders, er was geen blind of gordijn, dat dit verhinderde.
‘Ik kan niet genoeg zien. Wacht! ik weet er beter op. B'sjaan, ligt mij eens even.’
De spreker, een opgeschoten knaap van negentien jaren, sprong op den schouder van zijn' kameraad, vlugger dan men van een' boerenzoon verwachten zou, en zat in tien tellens in den breed getakten esschenboom.
‘Wat ziet gij?’ fluisterde men van beneden.
‘De oude heer leest een kapittel; maar, bij mijn ziel, hij zal er zondag niet over preken: want hij knikkebolt over 't boek heen.’
Het licht werd weldra uitgedaan; alles was weêr donker en stil als daar straks.
‘Nu moeten we een kwartiertje geduld hebben,’ fluisterde men beneden: ‘ten minste zoo heeft zeewij gezeid.’
‘Dan zal ik eens ketsen,’ was 't antwoord uit den boom.
Intusschen kwamen er nog enkele kijkers bij. Een oude boer onder hen sprak een' ander, die van den tegenovergestelden kant kwam, aan:
‘Zoo, krelis-buur, gij ook hier? Ik dacht, dat 't alleen eene jongensgrap was, en kwam mijn' b'sjaan halen.’
‘Neen, vader govert, waarlijk geene jongensgrap, wanneer eer en wandel van den predikant op 't spel staan! Als de herder te schande wordt, wie zal de wolven uit de schaapskooi weren?’
‘Nu, nu, zoo ver is 't nog niet, krelis: ik heb een te goed vertrouwen op onzen ouden Dominé.’
‘Ja, ja! ik heb het u meer gezegd, buurman; gij
| |
| |
hebt altijd een goed vertrouwen, maar dat is een looze Arminiaansche grond; de mensch is van nature geneigd tot alle kwaad, en wie kan zich zelf vertrouwen?’
‘St! kijk eens!’ klonk de stem uit den boom: ‘B'sjaan, kom hier, ik zal u eene hand reiken.’
Deze zag zijn' vader aan, die met een' somberen trek op 't gelaat toestemmend knikte. De jongeling zat een oogenblik daarna bij zijn' makker. Intusschen zagén allen, dat het geen eerst slechts eene schemering was, thans een helder licht werd, en er een nieuwe bezoeker of logeergast op de slaapkamer kwam. Weldra vertoonde zich dan ook eene vrouwelijke gedaante voor het venster. Zoo als zij daar stond, kloek en toch vlug gebouwd, met frissche blozende wangen en vlammende oogen, - waarbij men twijfelen kon, of dat vuur schertsend of dreigend was, - kon men zich toch ligt begrijpen, dat zij door den gedurigen omgang, Dominé, gelijk 't heette, een weinig onder den duim had; en hij reeds geen kwartier later t'huis durfde komen, om niet een zuur gezigt te zien; - al wilde men dan ook niet gelooven, het geen zij van tijd tot tijd zelve scheen te hebben uitgestrooid, dat de oude man, tot nog toe voor vrouwelijk schoon zoo onverschillig, een goed oog op haar had......
Weldra begon zij zich van hare bovenkleederen te ontdoen; en 't scheen wel, dat zij dit opzettelijk eenigzins in 't gezigt der kijkers op 't kerkhof deed, hoewel zij dezen, onder de schaduw van den boom verscholen en bij 't nog zwakke maanlicht, niet zien kou. Met zekere dorpscoquetterie slingerde zij de losgemaakte kastanjebruine lokken, waar eene boeren maagd ook anders zoo weinig wil van heeft, om 't hoofd.
‘Daar gaat uwe weddingschap,’ riep bastiaan half luid.
‘Nu,’ antwoordde zijn makker: ‘'t is ook maar om een' grooten kermiskoek, en de meid zal dien hebben.’
| |
| |
‘Ja, de koek is minder; maar gij hadt 't toch, voor de eer van onzen Dominé, niet moeten vertellen.’
‘Ik vertellen? 't Werd zoo hard op gefluisterd, dat de koeijen 't verteld zouden hebben.’
‘Wat ziet gij nu?’ lispelde govert met een gejaagd hart tot zijn' zoon; want de gedaante voor de ramen verdween, en eene schaduw, even als straks, groot maar schemerend, verspreidde zich over de bladeren van den appelboom.
‘Waarlijk! de oude man ligt 't gerust aan te kijken: hij verroert ten minste geen vin. 't Is dan toch bij mijn ziel waar! Zie! zij kijkt nog eens om, eer zij naar bed gaat. Ja, ja, we zien je wel, zeewij! Nu, ariaan kan zijn' zin hebben, maar ik begeer je mijn leven niet.’
Nadat er nog enkele woorden uit den boom en daaronder gefluisterd waren, als of men vreesde, dat de slapenden er door zouden wakker worden, ging eindelijk 't licht, dat al doffer en doffer brandde, op eens uit. Nu was er, dit wist men, niets meer te zien. Het ploegje, - een groote oploop naar de kleinte van het dorpje gerekend! - ging uit een. Niet allen evenwel gingen nog terstond naar huis; niemand sliep dien avond zoo vroeg en zoo rustig als anders, en 't gerucht verspreidde zich nog onder den sluijer van den nacht door. Het verwekte eene algemeene verbazing; en den volgenden morgen, reeds bij den eersten dageraad, vóór men, gelijk de boeren zeggen, ‘naar melkes ging,’ werd er nog menig woord over gewisseld. Vrij algemeen trokken de vrouwen partij tegen zeewij; zij mompelden van omstandigheden, waaraan zij reeds lang hadden getwijfeld, en waar ariaan wel meer van weten zou. Maar de mannen schudden het hoofd, en zagen met een' verachtelijken blik of met een somber en weifelend oog, al naar ze omtrent Dominé gestemd waren, de grijze pastorij aan. Alleen ariaan zelf schuilde bij grootje; hij was, zoo als de oude vrouw zich over de on- | |
| |
derdeur uitliet: ‘regt kwaed deegs en slecht er aen toe.’
Maar wie in den morgenstond den ouden man, nog met de muts op 't hoofd, zijne gewone wandeling door den tuin zag doen, en van hem hoorde, dat hij zoo rustig geslapen had, en gezond en wel was, op wat hoofdpijn na; - wie kon zich verbeelden, dat in het kalme leven van dien vromen kluizenaar de bron van al die onrust, dat in dat neêr gebogen hoofd en schijnbaar zoo open hart eene verborgene misdaad schuilde? En toen hij in den avond, na eene wandeling door het uitgestrekte, maar schaars bewoonde terrein van zijn' herderlijken arbeid, huiswaarts keerde, en zoo vriendelijk de buren groette, en zich zoo kalm weêr ter ruste legde; welk vreemdeling zou gegist hebben, dat dit grijze huis en dat grijze hoofd een zoo zwaar onheil dreigde? - Ja, en toen de oude man den volgenden zondag middag optrad en zijne preek deed over het zevende Gebod, die wel wat oud, maar toch altijd nog warm en levendig was, als hij zich maar in eigen' kring bevond; toen mompelden vader govert en krelis- en menig ander bij 't uitgaan der kerk: ‘Wat is toch de mensch?’ en 't antwoord was: ‘Ja! schijn bedriegt.’
Zonderling is 't, hoe lang en hoe ver een gerucht loopen kan en daarbij juist het huis mijden, waarop 't betrekking heeft. 't Is als een watervloed in den nacht, die eerst al de aarde rondom de woning weg spoelt, tot hij op eens zich verwoestend op de fundamenten neder stort en binnen weinige uren het huis doet invallen. Even vreemd en onverwacht kwam 't onzen ouden leeraar, toen op zekeren morgen twee ouderlingen met meer dan gewone deftigheid zich bij hem lieten aandienen. Ofschoon 't in de week was, toonden het damasten vest, het beste jak en de korte broek, waar Zeeuwsche rijksdaalders tot knoopen aan dienden, dat zij zich in eene officiëele be- | |
| |
trekking aanmeldden. Goedsmoeds en opgeruimd evenwel ontving hen de predikant; hij wist, wat vleesch hij in de kuip had, zoo als men zegt. Had de kerkeraad al een vreemd plan in 't hoofd, zoo als dat op zijne standplaats wel eens meer het geval was, of had men eenige aanmerkingen te maken op zijne leer; altijd had hij het nog door zachtzinnigheid gewonnen en door bedaard overleg de zaken te regt gebragt. En zonderling was 't, hoe de zelfde man, die in 't publiek zijne verlegenheid nooit had meester kunnen worden, zich hier op zijn terrein bevond.
Het bezoek zette zich anders ernstig en droog genoeg in: de broeders ouderlingen bedankten zelfs voor 't hun aangeboden borreltje en de pijp; en krelis-buur, die al een uur lang op eene inleiding had gepeinsd zonder die te kunnen vinden, viel nu maar op eens met de deur in 't huis en zeide bot weg:
‘Domininé! wij hebben wat tegen je.’
‘Och!’ was 't antwoord: ‘ik begrijp 't al: dat is weêr de oude vraag over de aanbieding of voorstelling der genade. Gij weet wel, wij hebben daar vijf jaren geleden nog eens over gesproken, en zondag heb ik de zelfde preek van toen gedaan; maar ik heb er toch met opzet nog wat aan veranderd, omdat men zoo ligt in onze gereformeerde kerk verkeerd begrepen wordt. Wacht, ik zal ze u eens even halen, dan kan ik 't u nog eens voorlezen, juist gelijk ik 't op den preekstoel gezegd heb.’
‘Blijf maar, Dominé!’ viel govert in, met eene zachte en bevende stem, die getuigde van zijne inwendige ontroering. En nu, nadat hij eenige woorden van ‘een vermoeden’ en ‘een praatje in de gemeente’ gesproken had, scherpte zijn buurman en medebroeder ouderling 't nog eens fiks aan, en kwam rond weg met het kwaad gerucht, dat er van Dominé liep en waarvoor men zekere bewijzen meende te hebben, voor den dag.
| |
| |
Zoo er eenig teeken is van schuld, dat zich terstond kenbaar maakt op 't gelaat, dan scheen wel het beven en verbleeken van den ouden man daarvan een overtuigend bewijs. Hij zat daar, tegenover zijne boeren, als een misdadiger voor de regtbank; poogde eenige woorden te stamelen, maar kon ze niet uitbrengen. Dat had men voorzien, en daarom den aanval zoo onverwacht en verrassend ingerigt. Daar 't onmogelijk scheen, de zaak te laten rusten, had de consulent der gemeente, een verstandig man, maar niet ongeneigd om altijd het ergste te gelooven, dit aan de leden van den kerkeraad geraden. Wanneer men dan bij zulk een vertrouwelijk gesprek den leeraar maar tot een spoedig huwelijk bewegen kon, waarmede alles gedekt was, dan zou hij, ja! om de omstandigheden der bruid, misschien ‘zes weken onder den preekstoel moeten zitten,’ maar 't was wel door de vingers te zien, al maakte hij in dien tijd een zomerreisje. En op die wijze was, ook in 't belang der toch altijd beklagenswaardige dienstmaagd, alles te regt gebragt.
Door 't overwigt, 't geen de twee mannen gevoelden, dat zij op den beschuldigde hadden, kwam er dit 't een na het ander uit. In naakte trekken werden de bewijzen voor het wangedrag van den predikant opgesomd, en als eene onverbiddelijke noodzakelijkheid hem het bedoelde voorstel gedaan. Gelijk ieder gesprek evenwel, waar geen antwoord volgt, vrij spoedig afloopt; zoo zwegen beiden eindelijk, om te wachten, wat de oude man zeggen zou. Hij wischte zich 't zweet van 't eerwaardig voorhoofd en zeide: ‘Mannen broeders! Ziet! ik moet met den oudsten zoon van jakob zeggen: Wat zal ik spreken en waarmede zal ik mij regtvaardigen? God heeft de ongeregtigheid zijner jeugd aan zijnen dienstknecht te huis gezocht. Maar wat ook mijne zonde voor God zijn moge, aan alles, waarvan gij mij beticht, ben ik onschul- | |
| |
dig. Wat er gebeurd is, weet ik niet; maar 't geen gij mij voorslaat, begeer ik en wil ik niet. Ik doe geen' meineed, dat ik eene vrouw zal lief hebben, die mij mijn' goeden naam ontsteelt, en dat ik haar kind het mijne noemen zal.’
Zoo stellig hadden de broeders ouderlingen, vooral na de eerste schijnbare toestemming, het antwoord niet gewacht. Zij spraken nog 't een en ander, werden door de peinzende, bedroefde, verwarde, - hoe zal ik 't noemen? - door de onnatuurlijke stemming in één woord, van den ouden man, in hun vermoeden nog meer bevestigd, en verlieten eindelijk de pastorij, de een bitter, de ander bedroefd van geest. Beiden echter stemden daarin te zamen, dat 't zóó niet langer blijven kon. De jongens bij den weg begonnen reeds den predikant, en vooral zeewij hare schande na te roepen; en toen deze, korte dagen daarna, van de pastorij letterlijk werd afgezet, vielen zelfs de meeste vrouwen Dominé af; vooral daar hij nergens kwam, geen woord tot zijne regtvaardiging sprak, en slechts, maar nu stil en somber, zijn' gewonen weg ging. En toen nu juist eene vrouw, van overspel verdacht, voor den kerkeraad moest geroepen worden, - gelijk in die dagen de censuur nog meer algemeen en scherper was, - en zij vrij onbeschaamd zeide, dat ieder wel eerst zijn eigen huis mogt schoon maken, en zij zich niet begrijpen kon, hoe zij voor een' kerkeraad komen moest, waar nog wel erger dingen in schuilden; toen begrepen onze beide ouderlingen, dat zij niet langer mogten zwijgen. Ook was hun reeds, op den laatsten marktdag, in de stad naar 't gebeurde gevraagd; en de onverbiddelijke praeses van de classis toonde zich geneigd, om deze zaak des noods zelf op het touw te zetten, en naar alle gestrengheid der kerkelijke wetten te behandelen.
Zij reden dan te zamen naar de stad, en daar ook onze
| |
| |
harde en orthodoxe ouderling in den grond een regtschapen man was, beproefde men op zijn verzoek een' middelweg in te slaan. In de kronijk van het dorpje staat die, als eene der merkwaardigste gebeurtenissen van de vorige eeuw, aangeteekend: want met een mooi toe rijtuig waren twee visitatores extraordinarii van wege de classis herwaarts gezonden. Onder de stomme bewondering der volksjeugd aan de dorpsherberg, tevens regthuis, afgestapt, gingen zij van daar naar de kerk, waar reeds in voorraad al de leden des kerkeraads en ook de bejaarde predikant waren bescheiden geworden.
Aandoenlijk was 't, den grijzen leeraar te hooren antwoorden op de vragen, aan hem, ten overstaan van zijnen kerkeraad, door jeugdiger maar in kerkelijke promotie gelukkiger broeders eenigzins uit de hoogte gedaan. Slechts met de hoogst noodige woorden legde hij, even als vroeger, eene plegtige verklaring van zijne onschuld af. Men kon dat tweeledig opvatten: òf zóó, dat zelfs het denkbeeld van schuld hem te zeer stuitte, om er lang over te spreken; òf, dat 't hem moeijelijk viel, zulk eene tastbare onwaarheid uit te spreken. Maar vooral toonde hij, bij 't noemen van den naam zijner gewezene dienstmaagd, en allermeest, toen zij hem zelve in 't oog viel, een zigtbaar afgrijzen en innigen onwil, waaruit men ten minste zijne stellige weigering om haar te huwen best verklaren kon. Was dit 't gevoel van gekrenkte onschuld en diepe verontwaardiging? Of was het de natuurlijke weêrzin van iemand, die te laat ziet, dat hij in de netten van eene listige en snoode vrouw gevangen is? Het laatste scheen zelfs zijne beste vrienden 't waarschijnlijkste. Nog altijd evenwel bleven de heeren visitatores eenigzins in twijfel; maar toen zij nu al de getuigen gehoord hadden, en ten laatste zeewij zelve optrad, en op den eenvoudigsten toon van ootmoed en berouw onder vele tranen betuigde, hoe van jaar tot jaar
| |
| |
de betrekking tusschen den predikant en haar naauwer was geworden; hoe zij zich altijd geschaamd had om er over te spreken; maar eindelijk, bij de weigering van den ouden man om hare eer te herstellen, er wel eenige ruchtbaarheid aan had moeten geven, wilde zij haar kind niet voor altijd ongelukkig maken; toen zij daarop de betraande oogen afwischte en den grijzen leeraar vele vragen deed, die hij alleen door het omwenden van 't hoofd en een gebaar van afgrijzen beantwoordde; - toen scheen de laatste hinderpaal voor de zedelijke overtuiging der regters gevallen te zijn, en bij 't heen gaan zeide de een tot den ander: ‘Wie had dat ooit van onzen ouden en beschroomden broeder gedacht?’ - ‘Ja,’ was 't antwoord: ‘stille waters hebben diepe gronden, en, zoo als de oude spreuk zegt: schijn bedriegt.’
Het is twintig jaren later. Bastiaan, nu zelf man en vader geworden, en als diaken lid van den kerkeraad, zit in de pastorij, waar reeds, na Dominé van der venne, de derde predikant in woont. Daar van ouder tot kind sedert eeuwen zijn geslacht hier gevestigd was, kon onze diaken den eerst kortelings bevestigde omtrent velerlei op 't dorp inlichten. Deze hoorde dat gaarne. Natuurlijk behoorde tot die merkwaardigheden ook het gebeurde met zijn' voorganger; en zoo besloot bastiaan zijn verhaal: ‘Mijn vader heeft 't maar nooit regt willen gelooven; en of wij jongens er goed aan gedaan hebben, dat is eeÅ„ andere vraag; maar toch, wat mijne oogen gezien hebben, dat hebben zij gezien.’
‘En is de oude man nimmer tot bekentenis gekomen?’
‘Nooit. Hij moest natuurlijk, na al het gebeurde, zijne demissie nemen; dat werd ten minste nog geschikt zonder openlijke schande, maar ook zonder pensioen. Hij
| |
| |
vertrok in stilte; enkele vrienden slechts, waaronder mijn vader was, drukten hem de hand, en de kinderen, zijne leerlingen, die van de zaak nog niets begrepen, schreiden, terwijl ze de pastorij zagen leêg dragen. In de Boekzaal heette het, dat hij door ziekte geen afscheid had kunnen preken. Hij zette zich neder in een klein stadje, vrij ver van hier; - de naam wil mij nu niet te binnen schieten; - en leefde daar nog bijna vijftien jaren, zoo als ik wel eens gehoord heb, heel afgezonderd, zoodat men hem weinig zag en nooit hoorde spreken, eene zeer enkele gelegenheid uitgezonderd. Voor tien jaar heeft vader, die nu ter ziele is, hem nog eens opgezocht. Toen hij terug kwam, zeide hij tot ons: “Kinderen! veroordeelt toch den ouden man niet, die u 't eerst uw geloof heeft geleerd; want, al heb ik geene afdoende bewijzen voor zijne onschuld, daar is iets in mij, dat mij zegt, vooral nadat ik hem nu weder bezocht heb, dat ook hier de schijn bedriegt.” - 't Heeft mij toch waarlijk dikwijls gespeten, Dominé! vooral ook om vader, dat ik in die heele zaak een zoo groote rol gespeeld heb, en ook al als een der voornaamste getuigen heb moeten dienen, om den ouden man in den ban te doen. Maar wat doet men al niet, als men jong is? Evenwel, ik zeg 't nog eens: wat ik gezien heb, dat heb ik gezien.’
‘En hoe is 't met zeewij afgeloopen?’
‘Ja! die was in alle geval niet veel bijzonders. Nog lang bleef zij, buiten weten van grootje, met ariaan verkeeren, tot men op eens hoorde, dat zij hevig ongenoegen zamen hadden gehad. De oude vrouw had 't dan ook altijd bitter op haar geladen; en ofschoon zij, - zoo als men ten minste algemeen dacht, - een kind bij hem had, wilde ariaan zelf van dien dag af niets meer van haar weten. Na dien tijd is er al vrij vreemd over haar gesproken: dan was ze hoog vroom, en dan
| |
| |
weêr leek ze zoo wat geheel anders te zijn. Een verig jaar greep eene hevige zinkingkoorts haar aan. Onder jammerlijk woelen en ijlen stierf zij. Terstond na haren dood scheen grootje veranderd te zijn als een blad op een' boom, nam het kind in huis, en heeft 't als haar eigen lief.’
Op dit oogenblik werd er hard gebeld. Dominé werd verzocht, oogenblikkelijk bij vrouw herberts te komen. Zijn diaken ging zoo ver met hem meê, en sloeg nog eens een' nadenkenden blik op 't afgelegen huisje, waarin de brave en welvarende, maar eenigzins zonderlinge en eigenzinnige vrouw woonde.
Een akelig tooneel wachtte den predikant bij 't binnen komen. In de hooge bedstede lag een sterk gebouwd man, wien bij tusschenpoozen golven bloeds uit den mond gudsten. Het afgebroken verhaal der omstanders maakte den leeraar bekend, dat ariaan bij 't hooi mennen van den wagen was gevallen en een' slag van 't paard op de borst had gehad. De chirurgijn gaf niet bijzonder veel moed, en had boven al stilte aanbevolen; maar de ongelukkige was, hoe ook de oude vrouw bad en smeekte, tot dat zwijgen niet te bewegen; - ook nu niet, als alle vrienden vertrokken waren en hij met de zijnen en den leeraar alleen was.
‘Neen,’ zeide hij: ‘ik kan niet; over een uur is 't misschien al te laat; maar ik beloof u, ik zal 't kort maken. Ik moet u een geheim meê deelen, mits gij mij zweert, 't als heilig te bewaren. Maar neen, u niet, mijn kind!’ voegde hij er op bedaarder toon bij, terwijl hij zich tot zijn dochtertje wendde: ‘gij moogt 't kwaad van uwe moeder niet hooren: gij zult 't tijdig genoeg weten.’
Nadat het meisje snikkend de kamer was uitgegaan, en de predikant den zieke een oogenblik rust gelaten, en toen nog vooral kalmte en kortheid aanbevolen bad, verhaalde hij: ‘De snoode moeder van mijn lief kind had
| |
| |
mij in hare strikken gevangen; ik was blind voor haar geveinsd en duivelsch karakter. Grootmoeder zag dat beter; de noodzakelijkheid gebood ons, te trouwen, maar de oude vrouw weigerde hare toestemming, en zwoer, dat ik haar in dat geval geheel vreemd zou worden. Toen had de listige slang een ander plan beraamd; hoe heb ik zoo ligtzinnig kunnen wezen, om daaraan gehoor te leenen? Zij zou den ouden Dominé wel weten te dwingen, om haar te trouwen: zoo konden wij gerust in ontucht voort leven. Ik gaf haar daartoe, - God vergeve mij de zonde! - twee van de pillen, die grootmoeder bij ergen aanval van pijn gebruikt, en waarop ze dan met een in slaap valt.’
‘Ach ja!’ stamelde de oude vrouw: ‘'t Is wel zoo, ik heb ze gemist; want ziet ge? ik hield er den tel op, omdat de meester gezegd had, dat 't zulk gevaarlijk goed was. En ik heb wel gedacht, waartoe ze hadden moeten dienen ook; maar toen was 't te laat; - - - of eigenlijk niet te laat, maar God moge 't mij vergeven, ik kon niet besluiten, nu eenmaal de oude man weg was, om mijn' eigen' en eenigen kleinzoon aan de galg te helpen. Maar daarom heb ik ook altijd de eer van onzen ouden Dominé opgehouden, en hij heeft nog menige kaas van mij gehad in zijn laatste dagen. En toch heb ik niet goed gedaan. Zoo stilt een mensch zijn geweten, tot hij den dood voor oogen ziet.’
Terwijl de oude vrouw zoo zich zelve beschuldigde, ging de zieke voort: ‘Onze oude en brave leeraar wist dus van niets; hij was door 't slaapgoed zoo bedwelmd, dat hij 't komen en heen gaan van zeewij op zijne slaapkamer niet kon bemerken. 't Was wel waar, dat hij haar bijzonder wel mogt lijden, zoo als hij buiten dat tegen alle jonge menschen goedhartig, ligt schertsend en vrolijk was, - en dat heeft hem ook hierin veel bezwaard; - maar al wat verder gezegd en getuigd is, was bedrog of laster. En toch was daarmeê 't doel niet bereikt; de tegenzin van
| |
| |
den ouden man was niet te overwinnen. Zeewij had slechts hem en zich zelve ongelukkig gemaakt. Ook in hare schande evenwel zou ik haar niet verlaten hebben; maar toen,’ - en hierbij drukte hij de oude vrouw de hand, en sloeg een' blik, die om vergeving smeekte, tot haar op: - ‘toen durfde ze mij voorstellen, om grootmoeder, door wat grooter gift dan gewoonlijk, eene lange, eene eeuwige rust te bezorgen; - en van dien dag af heb ik haar niet weêr gesproken.’
Afgemat zonk de zieke op zijn kussen neêr; eene ligte golf bloed kleurde dat; daarna dronk hij een weinig, en scheen merkelijk verligt. De oude vrouw mompelde, bij 't helpen van haar geliefd kleinkind: ‘'t Is alles wel zoo, als ik gedacht had; de oude was nog zoo blind niet. Ik heb ook de tweede keer die vijf gemist; hij heeft ze dan toch er uitgenomen, maar God heeft hem bewaard, toen hij al in handen van den booze was.’
Daar voor 't oogenblik het doel van zijn bezoek bereikt was, verliet de leeraar treurend en in diep nadenken het ziekenhuis; maar dagelijks kwam hij daar terug. Het hevige bloedspuwen ging, gelijk meer, in eene langzame uittering over. Nog eenige maanden leefde ariaan. In dien tijd drukte hij 't beiden, de oude vrouw en den predikant, op 't gemoed, om, althans vooreerst, ook ter wille van zijn kind, het geheim te bewaren. 't Scheen evenwel, als of het meisje er iets van gemerkt had. Zij deed ten minste wat zij kon, om eene dienst buiten het dorp te zoeken, maar stelde het ook weêr uit, toen haar vader zigtbaar den dood te gemoet ging. En toen nu de vijf en tachtigjarige, als het beeld van den dood, - of zoo men liever wil, als ware zij de schikgodin, die den levensdraad had afgesneden, - zich met den zwaren rouwsluijer op de doodkist neder zette, en zoo volgens landsgebruik naar het kerkhof reed, en ze nog eens den
| |
| |
blik in 't diepe graf geslagen had en haar laatste tranen afgewischt, toen zonk ook grootje in een. Haar taak was afgedaan; haar laatste beker geledigd: haar wensch, om weder met haar' lieveling vereenigd te worden, werd spoedig vervuld. En daar nu ook de eenig overgeblevene in den vreemde de schande van hare moeder zocht te vergeten of ten minste te bedekken, bestond er geen bezwaar meer, om de nagedachtenis van den ouden man in eere te herstellen, ofschoon dan ook hij zelf daarvan geen genot meer hebben kon.
Hoe verbaasd zagen niet allen op, die in dat eenvoudige treurspel eene rol vervuld of 't met belangstelling gade geslagen hadden! - Hoe treurig was niet het leven van den ouden man afgeloopen! Na een' blijden morgen was het zonder middaggloed, als een stille herfstdag, onopgemerkt voorbij gegaan, om ten laatste nog door een' geweldigen storm te worden besloten. Eens een jongeling van groote verwachting en vrij aanzienlijken stand, had hij zich als in eene vrijwillige ballingschap begeven naar dat afgelegen dorp, en er jaren lang, meer dan men buiten af wist, in stilte gearbeid, gestreden en gebeden, voor een karig loon en zonder eer bij de wereld, terwijl menig tijdgenoot hem hoog boven 't hoofd was gestegen en met minder opoffering oneindig grooter toejuiching inoogstte. En aan den avond van zijn leven, terwijl men meende, dat hij zijne betrekking onwaardig geworden, dat hij door schuld gedrukt werd en van wroeging doorknaagd, was 't slechts ontroering en verontwaardiging geweest, die hem geheel ongeschikt had gemaakt tot eene waardige zelfverdediging. Door dat gerucht achtervolgd, meende hij op 't gelaat van zijne ambtgenooten overal te lezen: ‘Dat is wel een voormalige broeder; maar daar is iets met hem gebeurd!’ En zoo, zelfs door hun zwijgen vernederd, door argwaan en
| |
| |
achterdocht van de menschen geheel vervreemd, had hij zijne laatste jaren meestal in eenzaamheid gesleten, maar daarbij en daardoor ze ook in stille onderwerping doorgebragt. En hoe zwaar de schijn op hem drukte, toch knaagde en jaagde hem niet, - als de schuldige vrouw, die schijnbaar over hem getriumfeerd had, - de furie van 't zelfverwijt en de worm van 't kwaad geweten. Door de rust der onschuld en het hooge vertrouwen des christelijken geloofs was hij in hope ontslapen; en 't had hem niets gekost, ja! 't was hem cene groote winst geweest, eene wereld te verlaten, waar de schijn zoo dikwijls 't wezen overschaduwt en de leugen de waarheid bemantelt; - en waar de regte martelaars niet altijd zijn, die er den naam van hebben en 't ook wel willen wezen.
Hadt gij wel gedacht, lezer! dat er zoo zwarte misdaden schuilden in 't eenvoudige dorpsleven? Ook daarin bedriegt de schijn. Toch heb ik nog slechts een' enkelen slip opgeligt van het gordijn, dat de Chronique scandaleuse van menige kleine plaats bedekt. Vindt gij welligt, dat ik daarbij aan de kieschheid heb te kort gedaan? Ik werd door de stof gedwongen om, òf alles te verzwijgen, òf 't onmisbare niet over te slaan. Want dit verhaal is geene verdichting; ik zou u in de afgelegen streek van ons vaderland kunnen brengen, waar waarschijnlijk nog menig tachtigjarige, terwijl hij bij de plaat het vuur zit op te rakelen en zijne stramme leden warmt, 't geen ik nu verhaald heb, aan zijne kinderen en kleinkinderen nog eens vertelt, en er bijvoegt: ‘Kinderen! oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt: want schijn bedriegt.’ |
|