| |
| |
| |
VIII.
Drie winteravonden
bij mijn' ouden dorpschirurgijn.
't Is zeker een mooi gezigt, mooi en rijk: eene tentoonstelling, en 't is in den geest van onzen tijd, om alles ten toon te stellen. Maar beproef het eens, als gij t' huis gekomen zijt, om er u een geregeld, helder, aangenaam beeld van voor den geest te roepen; een van die beelden, die men weg legt in de portefeuille van zijn geheugen, waarvan men 't blad later, in een rustig uur, nog eens naar welgevallen kan opslaan: tien tegen één, dat het u mislukken zal, of gij moet u één vak uitkiezen, eene afdeeling, waar gij nog eens toe terug keert. Maar hebt ge hier of daar, waar geheel de omgeving er bij paste, eene uitstekende schilderij gezien, goed en rustig en met een verheven kunstgenot gezien; o! daar behoeft men geen moeite voor te doen. Men onthoudt het van zelf.
De stad is eene tentoonstelling van menschen. Men moet er zich in te huis zetten en zijn' eigen kring vormen; en ook dan nog verdringen de beelden elkander. Maar een dorp is een breede achtergrond voor de weinige beelden, die er bijzonder onze aandacht trekken. Gelukkig, wanneer zij een' aangenamen indruk bij ons maken, en niet onze dagelijksche kwelgeesten zijn!
| |
| |
Tot die beelden, waaronder ik wel den groet van 't oosten zou willen schrijven: Vrede zij u! behoort altijd nog mijn oude Meester, - zegge ‘Chirurgijn Meester,’ - die zijne geheele apotheek wel in een reiskoffer pakken kon, maar daarentegen, zonder iets van de biologie te verstaan, misschien meer menschen genas met zijn vriendelijk open oog als met zijn gansche medicijnkist. Als ik ten minste niet wel was, en vooral als ik leed aan de gemoedskrankte van het onmogelijke te willen en 't onbereikbare te wenschen, ontevreden op de geheele wereld en ten laatste op mij zelven, dan deed mij die stille vrede altoos goed. En 't was mij 't aangenaamste kortaevenden, wanneer ik te zes of zeven ure nog eens naar den ouden meester overliep, met of zonder vrouw.
Zelden was mijn gang te vergeefs. Ongaarne ging de grijsaard meer 's avonds uit. Nooit was 't hem anders te veel, waar hij ook geroepen werd. Was hij al een weinig vermoeid van zijne buitenvisites terug gekomen tegen het etensuur; of smaakte hem, na eene korte middagrust, pijp en thee zoo goed, die hem zijne bedaagde huishoudster gegeven en ingeschonken had: - op 't woord ‘een zieke’ legde hij dadelijk de pijp en zette 't kopje neder, of dekte 't bord toe, om zoo lang warm te houden; en hij bond de kniegespen naauwer aan; - want nooit heeft hij een lange broek kunnen dragen: - en zoo begaf hij zich te voet, te paard of met de chais, naar omstandigheden, naar zijn' patient, en niet het minst vlug en gewillig naar die, waarvan hij nooit betaling te wachten had. Maar werd hij in zijne stille avonduren gestoord, dan schoof hij wel eens met een verdrietig ‘och!’ den leuningstoel achteruit, en trok met ongewonen haast zijne hooge schoenen aan. En 't was misschien de grootste overwinning, die hij ooit over zich zelven behaald had, dat hij zelfs tegen een' ingebeelden zieke, die intusschen
| |
| |
weêr was bijgekomen, alleen 't effen voorhoofd fronste en de lippen digt gesloten hield, opdat er geen kregel woord aan ontvallen zou.
En was hij dan zoo moê aan den avond, de oude man? O neen! ten minste zeker minder moê, dan wanneer hij op den middag van buiten kwam, na van 's morgens zes ure af in de weer te zijn geweest. En dan ging hij toch weêr terstond gewillig uit. Neen! maar die rustige avondtijd, het was, zoo als hij 't noemde, ‘zijn repetitie-uur.’ Dikwijls pleeg hij te zeggen: ‘'t Is een gebrek in een bezig menschenleven, en in dat van een' medicus niet 't minst, dat hij altijd wordt voort gejaagd; dat zijn leven eene gestadige afwisseling is van werken en rusten, zonder dat hij immer tijd heeft, geen' rustigen tijd ten minste, om met zich zelven af te rekenen. Zoo gaat 't leven voort als in eene roes; men blijft, die men nu eenmaal door de omstandigheden geworden is; en is aan 't einde eer men 't weet, en eer men er op is voorbereid. Zelfs 't rund herkaauwt in de weide: waarom ook niet een oud man?’ - Hij schreef dan in den avond bij afwisseling in zijn dagboek of las in zijnen bijbel; hij berekende zijn' personelen omslag: - want dat waren eigenlijk zijne nieuwjaarsrekeningen, en niemand had er zich over te beklagen; - of hij ontving een' enkelen vriend bij 't knappend vuur en de geschuurde bierkan.
Wat hij dan verhaalde uit de ondervinding van zijn eenvoudig leven, - nu ik er iets van in druk vóór mij zie, zeg ik maar in voorraad met den lezer: ‘'t Had eigenlijk weinig om 't lijf.’ Maar al is er niet veel fantasie in, toch zeker wel eenige waarheid; en daarbij eene goedhartige, welwillende levensbeschouwing, die ik den ouden man wel eens benijd heb. In ieder geval, mij doet 't genoegen, het nog eens te vertellen, omdat ik daarbij nog altijd 't zilverwitte hoofd voor
| |
| |
mij zie, en mij bij die herinnering nog eens verkwik in de laatste stralen eener levenszon, die na een' kalmen, helderen en wel besteden dag, zoo vreedzaam onderging. En nu laat ik verder mijn' ouden vriend het woord, zonder hem door mijne vragen of opmerkingen in de rede te vallen.
| |
Eerste avond.
De nieuwe pelikaan.
Waarom ik nooit heb kunnen besluiten om te trouwen, vraagt gij, daar ik toch geen uithuizig of ongezellig mensch, geen vrouwenhater en bovendien een groot kindervriend ben? Ja! wat zal ik er van zeggen? Misschien bemin ik alle menschen te veel, - en dat is natuur en niet christen deugd in mij: - om er ééne enkele zoo uitsluitend lief te hebben. Ik ben nooit, zoo als gij godgeleerden dat noemt, exclusief geweest; als alleen, zoo ik hoop, om 't kwade zoo veel mogelijk uit huis en hart buiten te sluiten; en die waarlijk verliefd is, is zeer zeker exclusief. Als men nu, zóó dralende, wat ouder wordt, en toch eindelijk wel zou willen getrouwd zijn, omdat men aan elken vreemden haard zoo goed niet meer t' huis is, dan gaat men redeneren en bedenkingen maken en opzien, en 't is met de verliefdheid uit; en een huwelijk uit raisonnement of om geld en goed is mij nooit naar den zin geweest. Ik denk nu soms wel eens, of ik niet rijker en gelukkiger zijn zou met vrouw en kind en kleinkind; maar - ik heb er toch ook weêr zoo veel van beleefd en bijgewoond! -'t Is nu eenmaal zoo, en 't is goed ook; de zieken en de armen varen er wel bij: want zij zijn mijne kinderen, en van de eenzaamheid heb
| |
| |
ik nooit last gehad, maar integendeel ze nog wel soms gemist.
Maar meen daarom niet, dat ik altijd zoo gedacht en zoo geredeneerd heb. O neen! Ik heb verliefde en dwaze buijen gehad in mijn' jongen tijd, als alle menschen; maar 't heeft nooit een' diepen indruk bij mij gemaakt. Ik was er volstrekt niet ongelukkiger door, als ze voorbij waren. Ééne bui echter was wat heviger dan de andere, en dwazer ook: daarom staat mij die altijd nog zoo frisch en levendig voor den geest, en jaren lang kon ik er zoo kalm niet over spreken, veel min er om lagchen, zoo als nu.
Zie, mijn vriend! het oude spreekwoord zegt: ‘Men kan niet gek worden, als men wil.’ Ik durf niet beslissen, hoe ver de kracht van den menschelijken wil gaat, maar wel, hoe ver zij niet gaat, en zou dus eer aannemen, de tegenstelling te bewijzen: ‘Men kan gek worden, zonder het te willen;’ en zelfs: ‘Ieder mensch, of hij wil of niet, wordt ten minste eens in zijn leven gek.’
Maar laat ik u liever mijne grootste gekheid eens vertellen.
Wat was ik met mij zelven en mijn vak ingenomen, ik, jan matthijs beldam, toen ik mijne studie in den scheerwinkel en het herbarium van Meester plomp had ten einde gebragt, en mij nu ook Meester hoorde noemen! Ik had immers, onder de leiding van mijn' patroon, al zoo veel zieken gezien, dat ik ze nu wel grif moest kunnen genezen; mijne apotheek was goed voorzien, en - wat ik niet wist, wisten mijne boeken zeker.
Onder de dorps-autoriteiten, die ik in gezonden staat bezocht, om ze als zieken weêr te mogen bezoeken, stak vader stol boven alle anderen uit. Nog zie ik hem, met zijne vervaarlijke zilveren knoopen op den buik en den opgetoomden hoed à la Henri quatre op het hoofd,
| |
| |
en op dien hoed de monster-kokarde, den prins van alle kokardes op het dorp.....O! die oranje kokarde!!....Ik beef nog, als ik er aan denk!
Meester plomp was een zware kees, alleen uit liefde voor de studie; en ik studeerde en keesde zwaar met hem mede. Daar had ik, lomperd, nu op de groote kokarde niet gelet, en begon bij baas stol zoo wat van den roem der Fransche akademie en de barbaarschheid der Pruissen te spreken. O wee mij! ik heb nooit zulk een suffisante les gehad, of het mogt wezen, toen ik mijn' eersten patiënt op den scheerwinkel van Meester plomp, met den baard, door eene kleine vergissing, ook de huid begon weg te nemen, en met een stevige oorveeg betaald werd. Nu, tot oorvegen kwam het dezen keer juist niet; maar baas stol nam het jonge Meestertje zoo kostelijk onder handen, en verweet hem al het kwaad van al de oproermakers, liberalen en rebellen uit den ganschen bijbel, dat ik beefde voor zijne dreunende en donderende stem, en voortaan mijne verlichte denkbeelden wat meer voor mij zelven bewaarde.
Maar geen nood van het bulderen der mannen, zoo lang wij de vrouwen op onze hand hebben. Ik heb het daar altijd nog al meê kunnen vinden, en stond van den eersten dag af op een' zeer goeden voet met de achtbare vrouw stol, die even ver de andere boerinnen ter zijde uit voorbij groeide, als de baas alle boeren boven 't hoofd wies. Ik weet zelf naauwelijks, hoe ik bij hare dikheid zoo in de kas kwam; maar waarom ik dat zocht, weet ik des te beter. 't Was de goede, lieve koosje, de eenige spruit uit zulk een geducht echtverbond, die mij als eene magneet aantrok. Waarlijk! de meid was toch regt aardig: een spotachtig en toch zedig lachje, poezele ronde armen, een vlugge gang; - ik geloof waarlijk, dat ik, dwaze oude vrijer, onder het vertellen, nog op haar beeld verliefd zon worden.
| |
| |
Kort af gezegd, ik was het dan met koosje al vrij wel eens, en hare moeder mogt mij bijzonder goed lijden. Dáár wordt er des nachts te één ure - ik was nog geen drie maanden Meester - geweldig hard gescheld. Ik spring mijn bed uit en schuif zelf het raam open: het mogt eens onraad wezen! Nu hoor ik van beneden de onnoozele stem van een' boeren jongen. ‘Meester! je moet het gêndag hebben van den baas, en de baas zeit, dat de vrouw zoo'n kiespijn heit, en de baas zeit, dat je de extrementen maar meê most brengen.’
‘Wel, manneke, je doet me gên-dag, en 't is zoo'n donkere nacht, dat ik je niet zien kan. Wie is je baas?’
‘Baas stol, Meester.’
‘O zoo, goed, best! Ik kom dadelijk, moet ge zeggen.’ Dat was een buitenkansje. Ik had altijd gevreesd, dat baas stol zich aan den ouden prinsgezinden chirurgijn van de naast bij gelegene plaats houden zou, en het was te vreezen, dat in dit geval zijn voorbeeld vele navolgers zou vinden. Waarschijnlijk zou hij dit ook wel gedaan hebben, maar nu was gelukkig eene hevige kiespijn in 't midden van den nacht zijn huis komen bezoeken, en nog gelukkiger had die pijn zich juist van zijne vrouw meester gemaakt, die in het staatkundige verdraagzamer was en mij toch heimelijk haar koosje wel gunde. Mijne fortuin was gemaakt. Een lief meisje, en rijke schoonouders, en eene goede protectie....
Ik gun niemand kiespijn, maar bij die gelegenheid beefde ik toch van blijdschap.
Geen tien minuten later werd mij de deur door koosjf open gedaan. Ik had in allen haast mijn nachtkostuum toch wat netjes geschikt, mijn haar gepoederd en mijn' staart aangebonden; het kistje met instrumenten had ik onder den arm, en nog eenige palliativen in den zak van mijn' besten huisjas, die ook voor negligé-bezoeken diende.
| |
| |
Kort om, er ontbrak niets aan; en ofschoon de oogen van koosje rood bekreten waren van schrik en medelijden, schonk ze mij toch een grimlachje, bekoorlijk als de eerste zonnestraal, die door de morgenwolkjes breekt.
Tot veel sprekens was evenwel geen tijd. Ik hoorde al in het voorportaal het gillen der arme vrouw. Binnen komende, zag ik haar met loshangende kleederen en het hoofd achterover geworpen, op een' trijpen ziekenstoel zitten. De zwarte ondermuts hield in die hevige worsteling naauwelijks meer de lange grijze haren bij een, en zij beukte met de zware vuisten de armen van den stoel, dat de grond er van daverde.
Ik begon met wat vragen en beklagen: - dat spreekt. Daarop doopte ik een wolletje in laudanum, om tot pijnstilling in de kies te brengen; maar de radelooze vrouw sloeg het mij uit de handen en gilde: ‘Er uit, er uit! Ik besterf het. Geen oogenblik langer. Er uit, er uit!’
Dus, het kistje met instrumenten moest geopend worden. Met een innig welgevallen beschouwde ik mijn' fraaijen nieuwen pelikaan, en het deed mij nu toch goed, dat hij zijn eerste proef zou doen. Ja! men mag zeggen, wat men wil, maar behoudens alle menschelijkheid, is het toch een zalig gevoel voor iemand, die de wetenschap lief heeft, als hij een levend menschenligchaam zoo kunstmatig uit elkander mag nemen. En wat is ook de kunst, als ze niet in beoefening gebragt wordt? - Een dood kapitaal. - Ik had kiezen trekken geleerd in optima forma. Meester plomp zeide altijd: ‘'t Zou zonde zijn, als een jongen van zoo veel aanleg alles niet in den grond leerde. Daarom waag ik er twee doodshoofden aan.’ En ik had, onder zijne leiding, deze patienten zonder eenige tegenspraak het gansche gebit uitgetrokken. Daarna had ik nog een paar arme jongens gratis bediend, en zij schreeuwden het uit van blijdschap. Ja, ja! ik twijfelde geen
| |
| |
oogenblik, of mijn nieuwe trekker, dien ik op mijne eigene tanden en kiezen al eens zachtjes voor den spiegel gepast had, zou heerlijk zijne zaken doen. Zulk een ouderwetsche pelikaan was nog een gansch ander instrument als die kleine sleuteltjes en haakjes, waar ze thans de kiezen meê uit den mond weg goochelen.
Ik liet mij de kwade kies wijzen, en het was een kwade! Zij was hol als een toren en zat vast als een muur; maar ik berekende, dat in ieder geval mijne active kracht hare passive dito ver te boven ging. Ik vreesde haar niet.
Koosje zon bijlichten. Ik zette den trekker aan en wipte eens, om te proberen, zoo omtrent als een jongen, die voor 't eerst slootje springen zal. Hierbij trok de patient een allerverschrikkelijkst gezigt, bragt de hand aan den mond en aan mijn' instrument, en slaakte een' akeligen, gesmoorden gil. De blaker beefde in de hand van koosje en dreigde daaruit te vallen, zoo gilde zij mede. ‘Moed, meester matthijs!’ sprak ik tot mij zelven: ‘Houd, wat gij hebt.’ Ik schoof dan met geweld de hand weg, en riep: ‘Geduld, houd u goed: 't is maar één ruk, vrouw stol!’ - Toen zag ik niets meer, maar voelde te beter, en trok, dat eene paardenkies het niet weêrstaan zou hebben. Triomf! Mijn fortuin was gemaakt. Ik stond daar met trekker en kies omhoog geheven, in eene zegevierende houding......Jammer, dat niemand mij zag: want der arme koosje was het licht uit de hand gevallen. Nog kunstiger dus! Ik had mijn eerste proefstuk, zonder het door mijn vuur voor de kunst eens te bemerken, in den schemer verrigt!
Onder veel kermen, loopen en praten, werd er toch al spoedig weêr licht gebragt. Nu eerst was het bloedbad te overzien, dat ik, onder de invallende duisternis, gemaakt had. Ik gevoelde des niet te min het edele mijner
| |
| |
kunst: want de bron van zoo veel menschelijk leed hield ik schadeloos in mijne hand! Ik gebruikte ettelijke glazen en kommen water, om den nu defekten mond uit te spoelen, en de arme patient te drenken en te besprengen; en ik merkte ondertusschen met klem van redenen aan, dat bij een bloedrijk gestel en ontstoken wangen, juist deze bovenkies eene zoo ruime en heilzame bloedontlasting moest te weeg brengen. Zelfs baas stol, die noode zijne toestemming had gegeven en alles wantrouwend van verre aanzag, trad nu nader bij en luisterde geloovig.....Welk eene overwinning, alleen behaald met mijn eigen wapen, mijn' nieuwen pelikaan!
Ondertusschen kermde de patient nog erbarmelijk; en ik geloof zeker, dat zij nog even hard als straks zou gegild hebben, zonder de vaste overtuiging, dat de pijn minder moest wezen, zelfs al gevoelde zij, dat die niet minder was. Eindelijk klaagde mij toch haar vreeselijk lijden, en ik verklaarde haar, met behulp van eenige geleerde kunsttermen, die wij geen van beiden regt verstonden, dat de zamentrekking of inkrimping der verscheurde zenuwen en pezen natuurlijk die napijn veroorzaken moest.
‘O hemel!’ riep zij uit: ‘wat zal ik gelukkig zijn, als ik er eens niets meer van gevoel en één uur slapen kan. Hier, Meester, geef mij den kwaden rekel eens.’ - Ik hield nog altijd trekker en kies in de hand geklemd, even vast, als een soldaat zijn geweer op paradedag. Nu gaf ik mijn zegeteeken over. - ‘Oei....! Die pijn hebt gij mij aangedaan, leelijkert! Ik zal u in een doosje bewaren, tot een aandenken.’
Zoo sprekende, had zij de kies op hare hand gelegd en hield die bij het licht. Vreeselijk oogenblik! Wij staarden op die hand, zij en ik. Wij zagen het te gelijk;....zij werd vuurrood en ik doodsbleek:....het was een gave kies!
| |
| |
Nu, begrijpende, dat zij nog pijn moyt hebben, bulderde de matrone het luidkeels uit, en raakte met haar vuist mijne kiezen aan, slechts een weinigje zachter, dan ik het de hare gedaan had. De huisgenooten snelden op haar gegil digter bij, en bezagen het corpus delicti. Baas stol donderde mij toe: ‘Vervloekte kees! Ellendige windbuil! Baardelooze stommeling! Ik heb het altijd wel gezegd, dat zulk een oproerling, een Godslasteraar den vloek over mijn huis zou brengen!’ - Koosje zelve duwde mij vrij onvriendelijk de deur uit. Ik stond buiten in de gure nachtlucht, zonder kistje, zonder hoed, zonder hoofd bijna, alleen met den noodlottigen kiezentrekker in de hand.
Zes weken lang hield vrouw stol het huis, met een ontstokene kaak en woedende pijnen. Niemand der huisgenooten heeft mij ooit meer vriendelijk aangezien, zelfs koosje niet. En toch geloof ik altijd nog, dat ik den nieuwen pelikaan goed had aangezet, en het alleen de schuld was van koosje. Waarom hield zij ook den blaker niet beter vast?
| |
Tweede avond.
Een reisje naar België.
Recepten - ja! Die daar alles mede genezen wil, - ik merkte het hoe langs zoo meer, toen mijn eerste kunstvuur wat bekoeld was: - die kon ook wel met een drankje den muur witten of met pillen eene dijkbreuk stoppen.
Wat werd er hard gebeld! En dat juist op een' vroegen morgen, dien ik eens regt kalm wilde doorbrengen, eer
| |
| |
ik mijne weinige visites ging doen: want het was in den komkommer-tijd. 't Is toch wat te zeggen, dat een mensch gedurig bij zijne mouwen en rokspanden weer de wereld in getrokken wordt, als hij eens een uurtje alleen wil wezen!
Ik hoorde 't op den trap al. ‘Mijnheer kon geen oogenblik wachten; de Meester moest toch vooral haastig komen, en wat mede brengen voor benaauwdheden en beroerte,’ en zoo voorts. Ik, mijn medicijnkistje met spiritussen, lancetten en verbanden onder den arm genomen, en naar het logement gegaan. Daar vertelde mij de hospes: ‘Er was den vorigen avond een schatrijk heer bij hem gekomen, met het plan om hier eenige dagen de natuur te genieten: - een zeldzaam plan in onze afgelegen streken! - Hij had zijne vrouw bij zich en een paar bedienden; en nu was sedert een uur alles in zijn huis in opschudding: de vreemdeling had een toeval gekregen en lag zeer gevaarlijk...’
Ik stapte voorzigtig den trap op, en klopte; men scheen mij niet te hooren; misschien was ik ook aan de verkeerde deur; ik deed die dan zachtjes open, en hoorde met eene zware stem de woorden uitspreken: ‘Ik word zoo mager als een hout!’ daarop een' diepen zucht; en nu zag ik, toen ik nog een' stap verder deed, mijn' patient levensgrootte voor den spiegel staan. Hij was zoo wat half gekleed en met een slaapmuts op, en stak juist - daarom had hij zijne alleenspraak gestaakt - zijn tong uit, om die met groote oogen te inspecteren. Verder kwamen zijne woorden al vrij slecht met zijne gedaante over een: zijne kleur was blozende en welvarend, zijne kin rustte nog op eene onderkin, en zijn buik was nog vrij wel gevuld, al puilde die vroeger misschien nog meer uit: - summa, ik had niet gaarne, zoo als men wel eens zegt, in zijn vel willen steken, om de eenvoudige
| |
| |
reden, dat 's menschen vel, even als zijne beurs, zich beter aan uitzetten, dan aan inkrimpen gewent, en de voorname huid mij eene veel te ruime woning zou geweest zijn.
Ik maakte eenig geritsel, zonder te laten bemerken, dat ik mijn' zieke reeds gezien had. Haastig trad hij een paar schreden terug, zonk in een' gemakkelijken ziekenstoel, sloot de oogen half en sprak met een zwakke stem: ‘Zijt gij de dokter, Mijnheer? Ach! gij waart haast te laat gekomen.’
Het was om medelijden met den armen kranke te krijgen: zoo beklagelijk klonken de laatste woorden! Gelukkig had ik gezien en gehoord, dat hij in geval van nood nog opstaan en een' toon hooger spreken kon.
‘Ik heb een' vreeselijken nacht doorgebragt,’ zoo vervolgde hij langzaam, terwijl hij telkens zijne woorden door zuchten afbrak: ‘Vreeselijk! Al sedert lang ben ik kwijnend, Mijnheer! nooit regt gezond; ik geloof, dat het 't water op de borst is; het zal mijn' dood kosten; deze stoot heeft mij weder veel krachten weg genomen.’ - En hij stak mij zijn' arm toe. Ik voelde hem den pols, natuurlijk met dat bezorgd en ingespannen gezigt, waarmede men zijn' eersten aanzienlijken patient den pols voelt.
Ik voelde niets, - of liever ik voelde regelmatig: tik, tik, tik! zoo als bij ieder mensch. Ik zag daarop, wat hij zelf een oogenblik te voren had gezien, een tong als alle andere menschentongen, vooral tongen van groote heeren, die goed eten. Mij schoot dus niet anders over, daar ik niets bijzonders zien kon, dan alles aan te hooren.
De kranke vertelde mij nu, en nog in een paar volgende zittingen, al zijne kwalen. Lieve hemel! kunnen er zoo vele van uwe plagen rustig bij elkaâr in ééns menschen ligchaam zitten? Ik wist dan maar nergens mijn anker te werpen, om er met mijne medicijnkist een poosje te blijven.
| |
| |
Wilde ik de maag wat oplappen, dan kwam er eene klagt over hevige hoofdpijn, en zou ik juist aan rhumatieke beenen beginnen, dan riep mij een verstopte lever, om mij dadelijk weêr naar een paar ontstoken longen te zenden. 't Was om radeloos te worden. Om u de waarheid te zeggen, weet ik van mijne eerste drankjes en pillen alleen te verzekeren, dat ze hem geen kwaad gedaan hebben.
Eenige dagen later riep Mevrouw mij afzonderlijk, terwijl de zieke nog sliep.
‘Wat denkt gij van mijn' man, Mijnheer?’
‘Mevrouw,....ja!....ik ben maar een dorpschirurgijn....’
‘Neen, Mijnheer! zonder terughouding. Is er oogenblikkelijk levensgevaar, zeg het mij dan.’
‘Om u dan de waarheid te zeggen, Mevrouw! ik geloof, dat er volstrekt geen levensgevaar is. Mijnheer is hypochonder.’
‘Hypochonder, Mijnheer? Hoe? Hij mag zich mogelijk wat ongerust maken, maar dit geeft u nog geen regt, om zoo alles maar op eens verbeelding te noemen, Mijnheer! Het lijden van een' ongelukkige op die wijze te bespotten, is eene wreedheid, die ik van u niet gewacht had.’
‘Met uwe permissie, Mevrouw! hypochondrie is geene verbeelding: 't is eene treurige ziekte, eene ziekte van het ligchaam. Mag ik u maar eens iets vragen? - Eet Mijnheer nog al? En werkt hij nog al?’
‘Werken, - ja! zijne zaken nagaan, maar dat kan hij meestal te huis doen; en wat het eten betreft, als de benaauwdheden hem wat rust laten, is hij zelfs een goede eter.’
‘Gevonden, Mevrouw. De hemel heeft het zoo ingezet, dat een mensch moet werken, om te eten, en om zijn eten te verteren ook. Mijnheer rust en eet goed, en nu blijft er wat zitten, en gaat het horologie minder vlug, en
| |
| |
dat werkt op de hersens en op de zenuwen, en geeft somberheid en angst, en nog wat verbeelding toe. 't Is zoo wat eene landziekte, Mevrouw, van ons en onze Engelsche naburen, - alleen de boeren en hunne Chirurgijns uitgezonderd.’
‘'t Is mogelijk,’ sprak zij reeds half geloovig: ‘maar zeg het vooral aan Mijnheer niet: want onze vorige Dokter is er om weg gezonden. Zeg liever eens: kunt gij die kwaal genezen?’
‘Ik vrees, dat ze hier te diep ingeworteld is; ik zal evenwel mijn best doen; maar beweging, al was het sterke beweging, en eene ongezochte en woelige afleiding kan hier meer doen, dan al mijne drankjes en pillen.’
Wij sloegen den volgenden dag een toertje voor; - met moeite werd het bepaald: - een uur voor den bepaalden tijd kreeg de zieke hartkloppingen en bleef te huis.
Zoo ging het dag aan dag. Ik meende wel te winnen, maar diep zuchtende verzekerde hij mij elken morgen, dat hij zijne krachten hand over hand voelde afnemen. De man kon het toch zelf best voelen!
Daar werd er weder op den laten avond hard gescheld, en dat juist in mijn rustuurtje. 't Was de knecht van den vreemden heer. Ik ging mede. De zieke zat of lag in zijn' leuningstoel voor eene wel voorziene tafel, en kloof juist aan een pootje van een gebraden kip. Hierdoor was zijne spraak nog meer belemmerd dan anders: want hij knabbelde ondertusschen rustig voort.
‘Ga zitten, Mijnheer! - Ach, 't is nu regt treurig, wanhopig met mij gesteld. - Ik hoopte hier, in dezen afgelegen' streek op mijne rust te komen, en gevoel, dat ik sterven ga; en nu nog, zoo, na bij mijn graf, mijn' eenigen broeder te missen! - Schenk mij eens in, lieve! daar komt de benaauwdheid weêr...o o o o!...’ Mevrouw schonk in en de stervende dronk;...nog een glas:...hij
| |
| |
vervolgde: ‘Zoo zou ik immers op een oogenblik weg kunnen wezen? - En dan eene reis naar België! - En toch, mijne zaken; - en buitendien mijn broeder, mijn ongelukkige broeder!...’
Ondertusschen was het tweede kippenpootje afgekloven, en ik vernam, dat de bewuste broeder in den omtrek van Namen woonde; dat deze door eene slepende ziekte was aangetast, en dringend om de overkomst van zijn' broeder smeekte; en ik bemerkte hierbij, dat de man schatrijk en kinderloos was, en er dus, tegen mogelijk overlijden, nog eenige orde op zijne zaken diende gesteld te worden.
Dit laatste deed de schaal overslaan; het geld en zijn broeder waren den kranke het liefste van alle wereldsche dingen. Een van beiden alleen zou hem niet hebben kunnen doen besluiten, om, zoo als hij eindelijk wanhopig uitriep: ‘het uur van zijnen dood nog te verhaasten!’
Maar nu nog meer. Daar moest ik, Meester matthijs, mede naar Namen. Er was geen afkomen van. Nu was mijne praktijk op dien tijd niet druk. Een goed vriend zou die waarnemen. Ik liet mij dus niet zoo moeijelijk overhalen, en vertrok.
Ik had mijn' patient nog al gerust gesteld, dat het rijden voor het water of de neiging tot beroerte geen kwaad kon, het loopen niet voor 't rhumatiek, de berglucht niet voor de borst en de zon niet voor de hoofdpijn; kort om, dat hij op reis al niet veel eer sterven zou, dan bij ons op het dorp.
Wij kwamen, na eenige toevallen op reis, levend te Namen. Door oefening en door verlangen stapte de zieke al wat handiger uit het rijtuig, en vergat zelfs te hijgen, dat hij nog juist tijdig bedacht, toen hij half weg den trap was. De zieke vond den zieke ook nog al redelijk, schoon vrij wat magerder, dan hij zelf was.
‘Broeder!’ zeide deze: ‘dat is nog goed, dat gij ge- | |
| |
komen zijt; en ik hoor, gij zijt ook zoo zwak. Och! dat wij zóó elkander zien moeten! Over veertien dagen ben ik jarig. Mogt ik het beleven, dan blijft gij zeker zoo lang nog. Nu ben ik nog al redelijk, maar die kwijnende ziektens fleuren doorgaans tusschen beide nog eens op. Ik zal van dat vleugje gebruik maken, om u al mijne bezittingen te laten zien. Gij zijt toch mijn eenige erfgenaam.’
En den volgenden dag reden de beide zieken uit, de bergen over en de dalen door, en hadden elken dag fabrieken te doorwandelen, en wijnbergen, langs de rotsen geplant, te beklimmen, en in steengroeven af te dalen: - en dat twee menschen, zoo na bij hunnen dood!
Maar het gevolg van al die noodige togten was, dat mijn patient zijne klagten al wat bedwong: want zoo dra hij begon, klaagde zijn broeder nog veel harder, zoodat hij wel zwijgen moest van medelijden. En zoo steunende en klagende, begonnen beiden al vlugger uit en in het rijtuig te springen; ja! het uur voor mijn drankje, anders op het horologie berekend, werd nu wel eens geheel overgeslagen.
Ik bleef tot na den verjaardag. Wij zouden te zamen vertrekken, maar nu werd Mevrouw ongesteld en durfde tot de reis nog niet besluiten. Ik vertrok dus alleen, met ruim reisgeld en veel dankbetuigingen toe.
Omtrent een jaar daarna belde weder de zelfde knecht aan mijne woning aan, en ik deed hem zelf open met de vraag: ‘Hoe? Is Mijnheer weer ingestort?’
‘O neen, Meester; maar Mijnheer en zijn broeder uit Namen zijn in het logement, en verzoeken u vriendelijk, met hen het middagmaal te gebruiken. De heeren hebben mij gezegd: ik mogt volstrekt met geen weigerend antwoord terug komen.’
Wat zou ik doen? Ik eet wel liever te huis, maar liet mij toch vinden.
| |
| |
De beide Heeren en Mevrouw zaten mij te wachten. Er werd over geene kwalen gesproken. Ik werd gul ontvangen en feestelijk onthaald.
Op het dessert liet de heer uit Namen eene fijne flesch komen, schonk in en zeide: ‘Ik drink op uwe gezondheid, Mijnheer! als van den man, die mijn' broeder de gezondheid hebt terug gegeven. Gij ziet wat vreemd op. Ja, en gij niet alleen, maar ook mijn broeder weet het regte nog niet, en ik wilde het u beiden liever te gelijk zeggen. Weet dan, dat uw recept mij geschreven is; maar mijne schoonzuster noch ik zagen kans, om het den zieke zonder een weinigje bedrog toe te dienen. Ik ben dus ziek geworden, om mijn' broeder op reis te doen gaan, en mijne schoonzuster, om hem nog wat te doen blijven. Zie daar de geheele geschiedenis.’
‘En gij dacht dan misschien ook al, dat ik hypochonder was?’ vroeg mijn gewezen patient mij, half vriendelijk, half wrevelig.
‘Ik dacht, Mijnheer!’ zeide ik: ‘dat gij wezenlijk ongesteld waart, en dat eene frissche beweging alleen de ingewanden en de borst genezen kon; maar dat die beweging eene sterke en onaangename spanning moest veroorzaken, en dus in het eerst schijnbaar uwe kwaal verergeren, zoo dat gij er niet ligt toe zoudt besluiten. Zie daar het recept, waarvan Mijnheer uw broeder spreekt.’
Hij scheen tevreden en bedankte mij nu ook regt hartelijk. Bij het uitgaan, zeide ik nog in stilte tot den vreemde: ‘Mijnheer! uw stilzwijgen tot nu toe was wijs; ik weet zelfs niet eens, of 't wel even wijs is, dat gij het eindelijk hebt verbroken. Maar laat toch vooral niemand, zelfs nu nog, uwen broeder het woord hypochonder noemen: want als hij dat hoort, wordt hij weder ziek, alleen om te bewijzen, dat hij wezenlijk ziek geweest is.’
En waarlijk! alleen van die ontdekking kreeg hij des
| |
| |
nachts weêr eene benaauwdheid, maar kwam er voor dit maal gelukkig met een paar doozen pillen van mij af; en toen hij mij nu, dezen keer zoo gezond als een visch, vaarwel zeide, was nog zijn laatste woord: ‘Als men nu maar niet van mij zegt, dat ik hypochonder was, Meester.’
| |
Derde avond.
Tom Dolly.
Ik had nog weinig praktijk in den eersten tijd, toen ik nog in dat kleine huisje woonde, vlak over onze rentenierswoning. Gij kent ze wel: want er is er maar één. En daar ik nu weinig te doen had in mijn nette apotheek, zoo had ik eene heerlijke gelegenheid, om mijne overburen te bespieden, die mij wederkeerig met de zelfde munt betaalden, zoodat wij, als de voorposten van twee vijandelijke legers, tegenover elkander gestationeerd waren; alleen met dit onderscheid: wij bleven, op eenige kleine schermutselingen na, altijd goede vrienden.
Daar nu mijne twee schuins-overburen dood eenvoudige boeren menschen waren, wier leven met den klok opgewonden werd en afliep; zoo vestigde ik bijna uitsluitend mijne attentie op mijn' eigenlijken overbuurman. Dit was te aangenamer, omdat deze bijna jaarlijks variëerde, eer wij er, in een' emeritus landman, een' eigen rentenier voor hadden opgekweekt. Huis en tuin zagen er allerliefst lief uit, zoodat menig vreemdeling bij 't voorbij gaan of rijden watertandde, en zeide: ‘Hê! hier zou ik mijne dagen willen slijten!’ Maar niemand der zes vorige bewoners heeft er deze slijtage ten einde gebragt. Allen vonden in de woning te weinig ruimte en
| |
| |
gemak, en op het dorp te weinig amusement; - anders gezegd: allen hadden nog te veel geld en te veel wenschen. over, om niet nog ééns het anker te ligten.
De oude heer, die kort na mijne komst mijn overbuurman werd, heette tom dolly. Hij kwam hier te gelijk met de nieuwe blaaren, zonder eenige gedachte, dat hij met 't volgende lentegroen weêr vertrekken zou. Het gelukte niemand van ons, hoe ijverig wij anders iederen vreemdeling, die zich hier neêr zet, complimenteren, met onzen nieuwen bewoner eene geregelde conversatie aan te knoopen. Hij verstond geen Hollandsch, of wilde het niet verstaan; en hij bragt het geheele dorp in twijfel over het Engelsch van onzen bakker, dat men sedert twintig jaren voor goede munt had aangenomen: want hij verstond hem nagenoeg even min, als één van ons allen.
In deze onze kennismaking te leur gesteld, en vrij lomp aan de deur afgewezen met zijn gewoon: ‘Doe joe not verstaan!’ moesten wij ons vooreerst tot zien, en tot hooren uit de tweede hand bepalen. Wat het zien betreft, elken morgen, klokke vier ure, kwam hij op pantoffels buiten, keek naar de lucht, eerst regts en dan links, en daarna op het weerglas in zijn' gang. Waren de voorteekenen voor den dag gunstig, dan bleef de voordeur open staan, en een uur daarna kwam hij weder te voorschijn, met slopkousen aan en een' ouden spencer over zijn' rok, pruik en bril op, en een klein, net vischmandje, met een' bandelier op den rug hangende; een' hengel daarbij, dat spreekt. Maar waren daarentegen die teekenen ongunstig, dan sloot zich de voordeur weder, en met klokslag van half twaalf wierd er één blind open gedaan, waardoor dan de wel bekende slaapmuts nog eens zigtbaar werd. Op zulke rustdagen gaf de oude heer alleen door gedurig en krachtig eten en drinken, teekenen van leven.
| |
| |
Gij begrijpt, dat dit zien ons buren niet voldeed, en wij dus al spoedig tot het hooren uit de tweede hand overgingen. Dit kon alleen geschieden door eene, ook al vrij bejaarde Engelsche dienstmaagd. Deze was slechts weinig minder stug, en verstond maar een weinig meer Hollandsch, als haar meester. Maar eene winkelierster op een dorp is in het uithooren tegen den besten commissaris van politie opgewassen; en zoo kwamen wij langzamerhand tot de waarheid, nadat wij de leemten, tusschen de hoofdpunten der geschiedenis, door waarschijnlijke gissing hadden aangevuld.
Tom dolly dan was een Engelschman van goeden huize, vroeger van een stoute, vrolijke inborst, volkomen een man naar de wereld. Hij had tien maal Zwitserland en Italië gezien, en twintig maal den Rijn, en te Spa duizenden aan de Faro-bank verspeeld. Dit alles evenwel zou hem nog niet hier gebragt hebben: want hij was rijk, schatrijk. Maar een boezemvriend lokte hem, als compagnon, in aanzienlijke ondernemingen; een neef en naamgenoot ledigde eerst door vleitaal zijne beurs, en eindelijk met geweld zijne secretaire. Kort om, hij moest naar het vaste land, om zich met eere te kunnen bekrimpen, en zette zich te Rotterdam neder. Ondertusschen had hij, ongeschikt voor alle administratie en blind in zijn vertrouwen, het aanzienlijk overschot van zijn vermogen aan een bankiershuis toevertrouwd. Maar de bankier sprong (letterlijk: want hij zette zich een pistool op de borst;) en de arme tom hield niets over, dan een groot huis te Liverpool. Dit verkocht hij; zette het geld bij vier maatschappijen, om zeker te zijn, op lijfrente; en nu had hij nog juist genoeg, om op een goedkoop Hollandsch dorp een der notabelste burgers te wezen. Van de menschen had hij eens en voor al afscheid genomen, en sprak er nooit van of tegen,
| |
| |
(zijne oude getrouwe slechts uitgezonderd,) zonder een paar zware vloeken. Alleen tegen de beesten vloekte hij niet. Dit legde dan ook den grond tot zijn volgend levensplan. Hij had nooit anders, dan in de stad gewoond, nooit anders, dan met menschen omgegaan. Hij moest nu, bij 't gemis daarvan, toch iets doen. Eerst dacht hij aan 't hervatten van zijn oud jagtvermaak; maar helaas! dit was hem thans te kostbaar, als hij het goed doen wilde; en een Engelschman doet niets ten halve: bidden noch vloeken, eten noch jagen. Toen kwam het hem in den zin, dat hij eens, als een jongen van twaalf jaren, bij zijn' oudoom, een' Lord en millionair, een' zomer buiten had doorgebragt; en dat hij zich daar heerlijk had geamuseerd met visschen, allermeest met hengelen. Dat zou hij weder doen, en dan in het vischrijke Holland, dat anders niets goeds had in zijn oog: - dag aan dag in de vrije natuur, verre van de menschen, en hunne zonden op de stomme visschen wrekende! - En in den winter? O! daarvoor had hij reeds eene belangrijke visschers-bibliotheek, en touw, om netten te knoopen, aangeschaft: want hij wilde de zaligheden der visscherij niet in het groot, dat is met de netten genieten, eer hij zelf daartoe het want gemaakt had; dezen zomer zou zijn hengel hem genoeg gezelschap houden. Maar terwijl de goede oude man opsprong van vreugde, telkens als hij weder gedroomd had van de vijftig baarzen, op het landgoed van zijn' oudoom op éénen morgen gevangen, sloeg hij een' belangrijken post in zijne rekening over: de zestig jaren, die zijn oog minder scherp, zijne hand minder vast, zijn hart minder vrolijk en zijne beenen minder vlug gemaakt hadden; behalve nog, dat naar ooms vijvers de baars tijdig en in vollen overvloed gebragt werd, om zich door de neefjes te laten vangen.
| |
| |
Wat viel onzen Engelschman de verboden tijd lang! De hemel beware die gezegende lentemaanden voor al de vervloekingen, die hij over haar heeft uitgesproken! Den eersten vrijen dag rekende hij reeds, op zijn Joodsch, van den voorgaanden avond af. Hij had namelijk op zijne wandelingen een plekje aan den rivierkant gevonden, dat bijzonder woest en romanesk er uitzag. Geen huis noch mensch in de nabijheid, was er eene eerste deugd van. Of men nu hier in het buitenwater baars met den hengel kon vangen; - hij was te zeer menschenhater, om dit aan iemand te vragen. Of neen! die vraag kwam in 't geheel niet bij hem op. Hij had zijn huis gehuurd, op de eenige voorwaarde, dat de omtrek zeer vischrijk was; en waar zou hij dien visch nu anders zoeken, dan in het water? en hoe grooter water immers, hoe meer visch?
Nu, onze tom ging dan, even na middernacht, na een' krachtigen avondmaaltijd en met een flesch portwijn in zijn vischmandje, op weg. Hij wandelde een uur of twee, en bereikte het uitgelezen plekje. Hier nam hij eerst nog een voorloopig ontbijt van vleesch, brood en wijn, en zette zich toen, met de allereerste schemering, onder een' ouden boom neder. Zoo zittende, tuurde hij door zijne brilleglazen op het dobberende water. Al spoedig meende hij, naar al de regelen der theorie, die hij in den verboden' tijd bestudeerd had, dat er een snoek aan den haak zat, dien hij, volgens het voorschrift, langzaam op den kant moest slepen: want zijn tuig werd door eene onzigtbare kracht altijd regts af weg gesleept, en eindelijk de dobber geheel onder getrokken. Maar ja wel! altijd weder was het de zelfde worm, zoodat hij eindelijk begon te begrijpen, dat de stroom hem deze parten speelde. Hij nam dus, het gedurig overwerpen van de sim moede, den hengel tusschen de beenen, in het vertrouwen dat hij daarmede, even goed als met zijne armen, een' visch kon voe- | |
| |
len trekken, als die de moeite waard was, om door hem gevangen te worden. Langzamerhand echter zakten zijne handen in de zijzakken, en zijn hoofd op de borst: want het turen op de kabbelende golfjes had op hem een bijzonder slaapwekkend vermogen. Zoo insluimerende, droomde hij zich al verder en verder in de waterwereld, tot hij eindelijk met kapitein parry mede zeilde, om de noordpool op te zoeken. Hier echter verging zijn schip, hij moest over de schotsen verder, zonk, bedwelmd van de koû, in een spleet van het ijs, en dáár zakte hij nu al dieper en dieper in het kille water, en kon zich niet meer bewegen, schoon hij een' grimmigen ijsbeer tot overbuurman had....Eindelijk brak hem een geweldig angstzweet uit, en werd hij met een' gil wakker....En waarlijk! zijne positie was wel niet zoo hopeloos, maar toch vrij onaangenaam: want hij was reeds tot over de
slopkousen in het water gezakt, en toch zat hij nog op de zelfde plaats! Om kort te gaan, de slotsom van zijne eerste visscherij was, dat hij eene geheele week te huis bleef van de kramp in de beenen, en dien tijd nuttig besteedde, met de theorie van ebbe en vloed, waarop hij vroeger nooit had nagedacht, te bestuderen. En nog verdiende ik, zijn overbuurman de Aesculaap, er geen' duit aan! Hij genas, - tot schande voor de praktijk, - van zelf.
Nu, men moest hem, toen hij weder met het bekende vischmandje uitging, de eere geven, dat hij zijnen tijd nuttig besteed had. Hij had geleerd, dat de hengel best bij stilstaande wateren past. Zelfs had hij in zijne bibliotheek eene afbeelding gevonden van die echte bruine soort van kroos, waaronder de baars het liefst zamen schoolt. Naauwelijks had hij dan ook een schilderachtig vischwater opgespoord, en den spartelenden worm door de ruigte henen laten zakken, of - dáár voelt hij een' forschen ruk. Zijn hart klopt van jeugdig vuur; hij beeft van moed, en slaat,
| |
| |
als of hij een' zalm moest optrekken......Ja wel! Een mensch moet maar ongelukkig wezen! Daar zit zijn tuig in den boom vast, en er is naauwelijks een klein snoertje, - laat staan visch of dobber of haak! - uit te trekken.
Al doende leert men. Tom dolly had eerst den stroom, en nu onze vaderlandsche knotwilgen, als vijanden leeren kennen. Hij vermeed ze beide. Tusschen afgelegen weilanden vond hij eene sloot, waarvan de twee reijen wilgenboomen door ouderdom geveld, en nog geen nieuwe gepoot waren. Hij had nu vrij slaan, en sloeg dan ook werkelijk den eersten baars ver over zijn hoofd heen, zoodat hij hem, na lang zoeken, met moeite in het gras terug vond. 't Deed er niet toe. Het was toch de eerste, en een baars. Werkelijk begon het beter te gaan. Maar op zekeren dag, daar wandel ik den weg uit, en zie eens in de verte, of onze zonderling ook weder bezig is. En waarlijk! hij zat er, verheven genoeg, maar niet gemakkelijk. Een stier was brullende en met gevelde horens op hem aangevallen. Onze goede oude was in doodsangst gevlugt, maar nergens zag hij een huis of mensch, tot hij eindelijk een' dooden knotwilg bemerkte, die nog, als eene antiquiteit, aan den kant der weide was blijven staan. Zijn angst gaf hem kracht en vlugheid boven zijne jaren, en hij klauterde naar boven; en daar zat hij nu al een' geruimen tijd, als in de lucht te visschen, terwijl de vreeselijke vijand nu eens met zijne horens in den grond boorde, en dan weder woedend naar omhoog keek. Mijn arme buurman! Hij zou er zeker den dag gepasseerd hebben, hadden wij, - dat is te zeggen: de naast bij wonende boer en zijn knecht, en ik in de achterhoede, - hem niet verlost; en zeker had hij den stier tot in de diepste hel vervloekt, indien het geen beest geweest was.
Deze ontmoeting maakte den Engelschman echter wat menschelijker. Hij vischte van nu af meest in de nabij- | |
| |
heid van de boerenwoning, waaruit men hem was te hulp gekomen. Men kende hem daar al spoedig, en zette telkens een tafeltje met stoel en glas voor hem gereed, waarvoor hij geen enkel woord, maar wel geregeld een vijfje tot belooning gaf. Maar, zoo als ik gezegd heb, een mensch moet maar ongelukkig zijn. Weder had hij, als gewoonlijk, na eene sobere vangst, zijn' hengel op den grond geworpen, en rustte onder zijn fleschje cherry uit. Er zat nog een vischje aan den haak, maar 't was geen baars of snoek, en tom had het onwrikbaar voornemen opgevat, om nooit iets anders aan te nemen. En ziet! op eens hoort hij een akelig geluid en ziet te gelijk beweging aan zijn' hengel, en slaat op, of er soms een snoek hem te land is nagekropen; ‘kwaak, kwaak!’ is het vóór hem; ‘kwaak, kwaak!’ is de echo van alle zijden: want de voorman van een' troep eenden heeft zijn' visch ingeslokt, en terwijl de haak hem in de keel zit, trekt hij uit al zijne magt aan het snoer, en tom aan den hengel. Ondertusschen komt de boer met zijn meid en hond uitvliegen.....Enfin, alles zon nog met een grap zijn afgeloopen, had niet de boer, inhalig als meer Hollandsche boeren, eene driedubbele schâvergoeding voor de eend geëischt, en tom die hardnekkig geweigerd; zoodat hij gedurende eenige weken procederen in plaats van visschen moest, dat zeker vrij wat onvoordeeliger is.
Maar oude liefde roest niet. Weder had onze visscher eene heerlijke positie gevonden, boven op eene brug, aan den openbaren weg en toch eenzaam genoeg, vrij van vloed en wilgenboom, stier en eenden. 't Was wel wat ver, maar een jongen droeg zijn vischmandje, dat al vrij wel gevuld begon te worden. Al weder beet! Wat gaat het diep onder! Zeker een groote! Een enkele ruk, en dáár is hij boven water. Dat is nu voor 't eerst een
| |
| |
baars, zoo als hij ze bij oudoom zaliger pleeg te vangen, op zijn minst van een Nederlandsch pond.......Ach, menschen! helpt! Daar breekt waarlijk het snoer, en de baars neemt de terugreis aan; de jongen springt verschrikt tegen de leuning der brug op, als om hem na te springen; en door die beweging wipt het mandje over de rollaag henen; en alles, visch, en boek, en brood, en mand, alles gaat den grooten baars achterna.....Een mensch moet maar ongelukkig wezen!
Sedert was in onzen goeden tom dolly de moed als uitgebluscht. Hij vischte alleen nog, om den zomer, volgens zijn eenmaal gemaakt programma, daar een Engelschman nooit afwijkt, ten einde te brengen. Ook kwam reeds des morgens de zon later en nevelachtiger op, en het regende dat het goot, op afrekening der najaarsvlagen; zoodat onze Engelschman ten minste 't genoegen had, met eenig regt ons klimaat te vervloeken. Menige dag ging er voorbij, dat hij veel vleesch te huis at, in plaats van een weinig visch daar buiten te vangen; en vatte hij nog eens verdrietig den hengel in de hand, dan ging de reis zelden verder, dan den nabij gelegen' molenvliet; waar hij zich meer in het eentoonig geklepper der raderen en het schuimen van het water, dan in eene ruime vangst verlustigde. Eens was hij, daar de zon liefelijk tusschen de groen-gele bladeren doorkeek, daar ook heen gegaan.....Maar, lieve hemel! wat mijn' ouden buurman nu overkomen is? Rood als een kalkoensche haan, met de stukken van zijn' hengel in de hand, zie ik hem op huis aanrukken. Achter uit zijn' spencer hangen de rokspanden aan flarden. Ik ga spoedig eens buren, om te zien, of er ook iemand meer van weet.........
Ja, ik dacht het wel! De ondeugende dorpsjeugd had het al lang op den ouden man voorzien. Daar zat hij weêr rustig bij het molenrad en prevelde bij zich zelven
| |
| |
(in 't Engelsch namelijk): ‘Wat gaat die molen aan! 't Is of ik de hamers van eene Engelsche fabriek hoor. Verwenschte fabrieken!’ Hij dacht, moet gij weten, aan de kapitalen, die hij daar ingestoken had, maar die ook al onder de stoomhamers verbrijzeld waren; toen hij op eens van achter eene schutting den basterdnaam hoorde, dien hem, sedert al zijne ongelukken, onze jonge spotboeven gegeven hadden: ‘Dom drolletjie!’ Woedend sprong hij op. Daar was het juist om te doen. Want zij hadden eerst zijne rokspanden, op de zelfde maat kloppende, waarop het molenrad werkte, in het hout vast gespijkerd; en het eenige, dat hij cr nog van had, was, dat hij zijn' hengel op de schutting stuk sloeg, waar de booze snaken achter schuilden.
- - - - - - - - - - - - - - -
Toen de oude man zoo ver met zijne vertelling gekomen was, kon ik toch niet laten er tusschen te voegen: ‘Nu siert ge toch een weinig op, vader beldam!’
Nu ja! - sprak hij goedhartig: - dat doen wel beroemder mannen als ik, wanneer ze Schetsen en Novellen maken, - want Verhalen is te oud Hollandsch! - Maar laat ik u dan mijn geheim maar eens verklappen. Wat tom dolly nu juist niet gebeurde, dat is een' ander van onze visschende renteniers gebeurd; en wat hij gedroomd heeft, is zoo waar, zoo waar, - dat hij 't niet meer kan tegenspreken. Maar dit is boven allen twijfel en kan ik u met mijn receptenboek bewijzen, dat de gescheurde rokspanden hem nog vijf en twintig gulden aan mijn apotheek hebben gekost. Reeds den volgenden morgen kwam de oude, knorrige meid mij roepen, en beduidde mij zoo goed mogelijk, dat zij haar' ouden heer niet regt goed kon wakker krijgen. Hij lag in een' ligten aanval van beroerte, maar die erger worden kon. Gelukkig was ik mijn lancet beter meester als
| |
| |
mijn' nieuwen pelikaan, en ontlastte hem spoedig van wat zwaar Engelsch porterbloed. Maar toen ik hem nu op een echt Hollandsch reconvalescenten-diëet wilde stellen, kreeg ik zoo veel dems naar 't hoofd, en zag hem ook in ernst zoo verzwakken, dat ik besloot, er een' stadsdokter in consult bij te halen, nadat ik namelijk drie dagen besteed had, met behulp van de meid en den bakker, om het den ouden man ten minste half aan 't verstand te brengen.
Ik gebruikte daarbij de voorzorg, om eerst te informeren naar een' kundigen geneesheer, die tevens Engelsch verstond. Zoo dra hij zijn eigen taal hoorde, kreeg de zieke wat meer vertrouwen, voor zoo ver hij er ten minste nog vatbaar voor was; en ik hoorde later van den vriendelijken geneesheer, wat ik nog noodig had, om de verzamelde fragmenten zijner levensgeschiedenis aan een te knoopen.
Tom dolly herstelde, maar vischte nooit meer. Zijn aan stuk geslagen hengel was hem als een heilige eed; en ik geloof zeker, dat hij de baars niet meer zou gegrepen hebben, al was hem die uit 't water in de hand gesprongen. Wat een Engelschman doet, doet hij goed; en wat hij met een vast besluit laat, hij laat 't geheel en voor altoos. Maar nu had hij bij ons ook niets meer te doen. De arme man! Hij had de wereld uit willen loopen, en was er juist ingeloopen. Daar is dan eigenlijk ook maar één middel toe, dat velen zijner landgenooten al gekozen hebben. Gelukkig koos hij nog een betere partij, en zette zich, op raad van zijn' nieuwen geneesheer, in de stad neder, waar hij zijn koffijhuis bezocht en zijne Times las, als iedere Engelschman, en ten minste weêr met enkele menschen kennis maakte. Ik voor mij dacht, - maar 't was misschien een weinig eigenbaat: - dat hij dit bij ons ook wel had kunnen doen, als hij niet enkel
| |
| |
visschen opgezocht en menschen ontloopen had, en hij had zijne buren ook eens raad gevraagd.
Maar zoo gaat 't met een' mensch, en zoo of zoo omtrent is 't met de meeste renteniers in ons mooije huisje gegaan. Wat eindeloos vele vermoeijenissen en ontberingen van andere menschenkinderen, die zij niet kenden! Hoe keek menig arme drommel dat huis afgunstig aan, en vroeg wel eens aan den goeden hemel: ‘En ik moet zoo hard werken?’ - En toch is 't maar zoo, er is geen vermoeijender leven, als dat men enkel besteedt om het te genieten: want dan komt het pas regt aan 't licht, dat de meeste menschen al heel domme gelukzoekers zijn.
Wat een mensch toch - zoo besloot de oude man in ernstiger stemming: - rusteloos zijn geluk achterna jaagt, en het nooit vangt! Een' vogel kan men nog in de vlugt schieten, en een' aal bij den staart grijpen; - maar ons geluk, de vervulling van al onze wenschen? Ja wel, grijp maar naar den regenboog, met zijne zeven kleuren; reis er maar met een' luchtbol henen; altijd is hij juist vóór of vlak achter u; en vliegt gij al zoo hoog, dan vangt gij - waterbellen!
't Is toch waarlijk maar best, dat de goede God een' mensch wat te doen geeft; en 't allerbeste, dat een Christen het geluk in zich zelf vindt, en bij al die rampen en teleurstellingen van 't leven, wat meer zijn eigen dwaasheid, en wat minder de wereld en de menschen verwenscht. |
|