| |
| |
| |
Uit het dorpsleven.
| |
| |
STILLE WATERS, DIEPE GRONDEN.
Een volksspreekwoord, - waarin waarheid is.
| |
| |
| |
VII.
De moordenaar aan het kruis.
Nog eene potloodschets uit de pastorij.
1.
‘Ja, maar de moordenaar is toch aan het kruis bekeerd!’ zoo sprak mijn overbuurman onder den breeden boeren schoorsteen, terwijl hij de aangebrande turven, die uit een gevallen waren, weder netjes tegen het groote kersblok opstapelde, eenige kooltjes voor zijne vrouw uitdoofde, en er mij één, met de tang annex, toereikte, om de juist gestopte pijp aan te steken.
Ik nam de tang aan, en mompelde inwendig. Ik kon toch niet praten onder het aansteken, en de uitspraak was ook zoo stellig, dat er geen wederwoord op verlangd werd; of 't mogt wezen het gewone referein van de vrouw des huizes: ‘Ja, offie!’ Ik mompelde dan, maar onverstaanbaar voor mijn' gastheer: ‘Al weder die moordenaar aan het kruis! 't Is niet uit te staan voor een jong predikant, die zijne gemeente aanvaardt, als de corrector eene proef; maar hoe hij ook de fouten corrigeert, de zetter wil ze toch niet veranderen, en de drukker vermenigvuldigt ze honderd en duizend malen.’
Die moordenaar aan het kruis! Ik had juist, verleden
| |
| |
zondag nog, - want het was een vroege Paschen en een late winter: - er opzettelijk over gepreekt; en wat ik bij een vorig bezoek dezen man al had zoeken te beduiden, dat had hij nu in de kerk gehoord, onwedersprekelijk hooren bewijzen zelfs: - namelijk, dat moordenaar eene fautive vertaling is voor roover, straatroover; en dat ook de man niet bekeerd werd aan het kruis; niet door het woord, of de vermaning, of de wondermagt van den stervenden Heiland tot andere gedachten gebragt, maar dat hij zeker reeds in de gevangenis tot nadenken was gekomen, daar hij blijken gaf van vroeger geloof en van diepere verootmoediging, dan er van die korte oogenblikken op den kruisheuvel te wachten was. Maar, ja wel! vecht eens tegen de vereenigde magt van de kerkelijke overlevering en van den statenbijbel! 't Is Don quichot tegen de windmolens: want het waait er niet minder om; en niet minder draaijen, met onveranderde beweging, ook de molens in het rond.
Ik bezat dan, - en ik was er trotsch op! - de zelfverloochening, ‘om met eene enkele toepasselijke aanmerking te besluiten,’ in plaats van met vuur te polemiseren tegen den moordenaar aan het kruis, die mij toch te sterk was. Maar zoo dra was mijne pijp niet uit, of ik ging, spoediger dan ik anders zoude gedaan hebben, heen: den treurigen, langen weg op, door vrouw groensveld statelijk gegroet, en door den ouden ariaan zelf tot aan het hekje uitgelaten.
Zoo als die nevelachtige, regte, saaije weg, even zoo kwam mij op dit oogenblik mijn werkkring, mijne loopbaan voor: - regts eene sloot, en links eene sloot, en mist en slijk overal.
Den volgenden dag wandelde ik naar een oud vriend, wien ik gewoon was, alles te klagen, wat mij verdrietigs voorkwam op mijn' pastoralen weg; en van wien
| |
| |
ik gewoonlijk een vertroostend woord mede naar huis bragt.
‘Vooroordeelen!’ riep ik uit, aan 't einde van een vrij geanimeerd verhaal: ‘Alles vooroordeel! Ik vraag soms, of er bij mijne meeste gemeenteleden wel een greintje nadenken is overgebleven, in het godsdienstige ten minste. Zij hebben nu eenmaal hunne vaste denkbeelden; er is niet aan te veranderen; en in mij verlangen zij eigenlijk alleen een' repetitor, die hun van die overgeleverde vooroordeelen de les nog eens opleest. Doe ik dit, dan is het wel; en doe ik het niet, dan verstaan zij mij niet eens. Of verstaan zij mij al, het vooroordeel gaat slechts even op zij, om mijne betere verklaring te laten passeren; daarna keert het terug, en neemt, als of er niets gebeurd ware, zijne oude plaats weder in. En zoo, al preek en catechiseer en pastoraliseer ik nog duizend malen in een' geheel anderen geest, om toch de menschen op te wekken, dat zij het op een sterfbed niet laten aankomen, zelfs al waren zij daarvan zeker; altijd weder antwoordt het vooroordeel, even koel en even onwrikbaar vast: Toch is de moordenaar aan het kruis bekeerd!’
Mijn goede vriend grimlachte. ‘Het valt u wat hard, vriendlief! ik merk het al, om zoo op rotsen te ploegen; en dat is het ook. Maar vooreerst moet gij bedenken, dat dit behoudend element in onzen landaard ook zijn nut heeft, daar het de menigte belet, om met allen wind van leeringe te worden mede gesleept. Het volk kan uwe argumenten al zeer weinig beoordeelen, en nog veel minder het regt van eene andere vertaling, die meer met den grondtekst over een komt. Daarom is het: Houdt, wat gij hebt, dat niemand uwe kroon u roove! zijn zinspreuk. En dan nog: zeg mij eens! waar denkt gij, dat de vooroordeelen hunnen zetel hebben?’
‘Waar? Ja, natuurlijk in verkeerde begrippen, die
| |
| |
men vast houdt met alle magt, omdat het nu eens zijn eigene begrippen zijn; en zeker ook uit eerbied voor de vaderen, die ze ons hebben overgeleverd.’
‘En als ik nu, na eene lange levens-ondervinding, u eens verzekerde, dat de meeste godsdienstige vooroordeelen hunnen zetel in het hart hebben, en daaruit alleen het verkeerde begrip zijne kracht ontleent en zijne duurzaamheid? In den bas ligt de kracht der muzijk, zegt men. Even zoo spreekt daar in het hart een diepe bastoon, die aan den tenor van het verstand, en zelfs aan den alt van de verbeelding zijne ware kracht geeft.’
‘Ik begrijp u, en begrijp u toch niet. Ik wilde daarom wel eerst een' naderen uitleg van u vragen.’
‘Dan zal ik mij verklaren. Wanneer iemand zoo bijzonder gesteld is op de historie van david en bathseba, en stijf en sterk volhoudt, dat Israëls koning daarin, van top tot teen, het beeld is van den bekeerden, geloovigen christen; wat zoudt gij er voor gevolg uit trekken? - Gij meesmuilt? Ja, ik geloof het ook: zoo een weinig van bathseba zal er misschien wel, op zijn' eigen bekeeringsweg, mede onder doorloopen. En zoo is het toch dikwijls, ook met de liberalen. De bijbel is eene gedekte tafel, waarvan ieder neemt, wat hem lust, en niet altijd, wat hem past.’
‘En dus mijn vriend groensveld?’
‘Uw vriend groensveld, - geloof het vrij! - rekent ook voor zich zelven nog een weinig op die sterfbeds bekeering. Niet dat de man slecht is, in den gewonen zin van het woord, of geheel onchristelijk leeft. O neen! 't is een eerlijk, braaf man, en kerksch ook; waardig “om in het huisje te zitten,” zoo als de boeren zeggen; zoo als hij dan ook reeds twee malen diaken, en eens ouderling geweest is; maar men zegt....’
‘En wat zegt men dan?’
| |
| |
Op dit oogenblik kwam de meid binnen, en zeide, dat er iemand was ‘om Mijnheer te spreken.’ Dat was ik: want haar eigen mijnheer heette ‘de dominé;’ en dit bepalend lidwoord scheen alle dito dito's uit te sluiten, zoodat ze mij nooit Dominé noemde.
‘Er was iemand om Mijnheer.’ En dat hier? Zoo verre van huis, mij nagezonden of nageloopen? Ik had wel, een oogenblik vroeger, hard en haastig hooren schellen; maar de bel in het vreemde huis gaat ons niet aan. Nu echter sprong ik verschrikt op: want ik dacht aan vrouw en kind, aan huis en hof. Zou er brand zijn? Of had de kleine een stuip gekregen? Of, om het ergste niet te denken, zou oom jan misschien onverwacht overgekomen wezen?
De grove, dikke en roode boerenknaap stelde mij, met zijn open, maar bedremmeld gelaat, nog niet zoo terstond gerust, vooral toen hij sprak van ‘aan mijn huis geweest te zijn;’ maar eindelijk kwam het er toch uit, dat hij door vrouw groensveld gezonden was: ‘omdat de baas ging sterven en nog altijd om mij riep.’ Aan de pastorij gekomen, had de jongen vernomen, waar ik was; en omdat ik mij hier haast even digt bij den zieke bevond als op mijn dorp, was hij maar doorgeloopen.
Ik wierp spoedig mijn' jas om, en ging mede. Onder weg knoopte ik het afgebroken gesprek en de onverwachte boodschap aan elkander, en had er toch spijt van, dat ik in den haast niet verder naar de beteekenis van het geheimzinnige ‘men zegt’ gevraagd had.
Ik kwam ‘op steê,’ en werd, reeds aan het hekje, door den oudsten zoon opgewacht. De zieke had even hard naar mij verlangd en even luide om mij geroepen, als de huisgenooten om den geneesheer. Deze was er juist, en ik sprak hem bij het uitgaan. Hij haalde de schouders op. Reeds lang bestond er vermoeden, dat de aamborstigheid en
| |
| |
afwisselende benaauwdheden van groensveld eene diepere oorzaak hadden, schoon hij er bijna nooit zijn werk om verzuimde. Plotseling was de benaauwdheid sterk toegenomen, had zich het aanwezen van een' etterzak geopenbaard, die op het punt was van los te breken, en te gelijk daarmede eene inzinking van krachten, onder deze omstandigheden dubbel gevaarlijk. De geneesheer, niet gewoon te vleijen, had den zieke, zoo min als de omstanders, veel hoop durven geven. Als middel in nood, zou hij tot een braakpoeder de toevlugt nemen; maar hoogstwaarschijnlijk zou de kranke de kracht niet meer hebben, om de vreemde stoffen uit te werpen, waarin zijn adem stikte. Voor het oogenblik had hij hem slechts iets kalmérends gegeven, om straks terug te komen, nadat hij zelf per post de middelen van huis zou gehaald hebben. Terug gekomen, zou hij zien, of de kranke het nog. verdragen kon. Deze uitleg werd alleen aan mij, - als een' halven ingewijde, naar de meening van den plattelands-geneesheer, - gegeven, niet aan het profanum vulgus. - ‘En ook voor u,’ was het besluit: ‘zal hier wel wat te doen zijn, Dominé. Want men zegt...’
Daar reed de chirurgijn voort. Die hatelijke men, die overal te vinden is en nergens, en die zoo veel zegt!!
Ik ging naar het ziekbed. Vrouw groensveld stond aan het hoofdeneinde. Er was niets op haar gelaat te lezen, en ik las er ook vroeger nooit iets op. Het was een van die perkamenten gezigten, (of van hoorn zoo men wil,) waarop slechts hevige hartstogten leesbaar schrift kunnen afdrukken. De zieke zelf was benaauwd en ingezonken. ‘Quantum mutatus ab illo!’ fluisterde ik, in mijne auteurs nog ruim zoo veel te huis, als in mijne gemeente. Toen de man mij in het oog kreeg, helderde dat oog op, maar van een onrustig vuur; hij drukte mij krampachtig de hand en fluisterde iets, terwijl vrouw groens- | |
| |
veld zich over het bed henen boog, om hem te verstaan. Hierop zeide zij tegen de kinders, dat die, op pleun den oudste na, wel eens naar buiten konden gaan, en zond de melkmeid naar stal.
Zoo dra de kranke zich overtuigd had, dat hij met vrouw en zoon alleen tegenover mij was, begon hij, met eene telkens afgebroken stem, wat ik hier als in éénen adem neder schrijf: ‘Ik ben een groot zondaar, Dominé! Ik kwam wel in de kerk, en deed burgerlijk mijn' pligt; maar mijn huis was geen christen huisgezin: want gedurige twist leefde er in. Het lag ook wel wat aan mijne vrouw. Wie zal tusschen man en vrouw rigten? Maar op het sterfbed wil ik schuld belijden. Zeker lag het ook aan mij. O ja zeker! En niet het minst. Hoor eens!’ - - Hij trok mij nader bij het bed, en sprak weder, na eene voorbijgaande benaauwdheid: ‘Hoor, Dominé! en gij moogt het ook wel hooren, pleun. Moeder heeft het u toch dikwijls genoeg gezegd! Het geld kwam van mijne vrouw, en ik heb er veel van verteerd, in de eerste jaren van ons trouwen. Toen leefde ik niet goed, niet goed! En, nu dat voorbij was, maar de zorgen er nog van achterbleven, verweet mijne vrouw het mij gedurig, en ik kon dat niet velen. Ja, ik verweet haar ook, dat - dat - Och! ik mag dat zoo niet zeggen, Dominé!’
‘Ja wel!’ antwoordde de vrouw vrij scherp; en ik had die scherpe trekken op haar gelaat reeds bij een paar vroegere gezegden van haar' man opgemerkt: ‘Ja wel! zoo als de waard is, vertrouwt hij zijne gasten; en dit stond hem nog wel mooi, mij zulke dingen te zeggen! Twintig koeijen had ik op stal, toen ik het ongeluk had van hem te nemen; - dat zeker over mij besloten was! - En waar de tien gebleven zijn, weet ariaan groensveld, en dan nog iemand anders, het best.’
Zij ergerde mij onbegrijpelijk, de harde en scherpe vrouw;
| |
| |
en zonder hare schuld of onschuld in dezen te kunnen uitmaken, kon ik aan haar verwijt op het sterfbed wel hooren, hoe dat in volle levenskracht moest geweest zijn. Ariaan, van wien ik later merkte, dat hij anders gansch geene zachte middelen van defensie pleeg te gebruiken, lag nu als een weêrloos lam, en scheen dit bittere verwijt naauwelijks te verstaan; alleen wachten de naar een woord van troost, op het geen hij half klaagde, half vroeg: ‘of het wel mogelijk was, dat de Heer zijne ziel nog in genade zou aannemen?’
‘De Heiland sprak eens,’ zoo zeide ik met vriendelijken ernst: ‘Indien gij elkander uwe zonden vergeeft, zoo zal ook de Hemelsche Vader u vergeven. Gij, ariaan! staat voor de poorten der eeuwigheid; en ook voor u, marijtje! kan ieder oogenblik dat uur slaan. En zoudt gij nu onverzoend voor Gods troon willen verschijnen, of de overblijvende met haat en wrok den andere naar het graf zien dragen? Zoudt gij de genade van christus willen verbeuren, door zelf niet te willen vergeven? Er is toch zeker geen twist, vooral tusschen man en vrouw, waarin niet beiden althans eenige schuld hebben. Ook wie eigenlijk gelijk heeft, is mensch, en bezit zich niet altijd.’
‘Nu ja!’ sprak de vrouw zachter, maar toch nog altijd op een' morrenden toon: ‘Men kan het een' mensch er ook wel eens naar maken. Maar als het den man 't sterven verligten kan, God beware mij, dat ik niet zou willen vergeven!’
Dat was althans een' stap nader, maar nog niet ver genoeg. Ik ging dan voort met op het belang aan te dringen van eene welgemeende verzoening, die uit het hart voort komt. Ik schetste der harde vrouw, hoe diep vernederend daar in de eeuwigheid de onverzoenlijke staan zal, tegenover den Verzoener der wereld! Hoe weinig onze honderd penningen dan zijn zullen, tegen de tien dui- | |
| |
zend talenten, al schijnen de eerste ons nu nog zoo kostbaar! Hoe heilig bovendien ook de eed is, voor God gezworen op den trouwdag; en hoe vreeselijk de herinneringen van haat en twist zijn op het graf! - - - Juist betrok het ingezonken gelaat, met eene nevelachtige lijkkleur; en vrouw groensveld, als door een hevig berouw aangegrepen, legde hare hand op de biddend zaam gevouwen handen van den stervende, en kuste de bleeke lippen.
Hierop bad ik, - wat 't hart mij ingaf: ik weet het niet meer. - Daarna raadde ik alle stilte aan, om den kranke op het bezoek van den geneesheer voor te bereiden. Deze kwam mij ook reeds op het erf tegen. Bij het huiswaarts gaan, mompelde ik: ‘En de moordenaar is toch aan het kruis bekeerd!’ Ja, hier was wel geen moordenaar, maar toch een doorbrenger, een overspeler; en daarbij, eene harde, kijfachtige huisvrouw: - aan en bij 't kruis bekeerd?
Ik keek om, en zag pleun tegen den hooiberg geleund. De arme jongen had het kwaad. Ik kon niet laten, nog eens naar hem toe te gaan. ‘O Dominé! Dominé!’ klaagde hij: ‘er is hier op steê zoo veel gebeurd! Wat ik niet al heb moeten zwijgen en sussen, om moord en doodslag voor te komen! Neen, ik mag dat niet alles vertellen. Als wij vader nu nog maar behouden mogten! Maar.....’
‘Geef den moed niet geheel op, jongen!’ zoo sprak ik: want ik had nog eenige meerdere hoop, dan de huisgenooten en de lijder zelf, schoon ik hen daarmede niet te veel durfde vleijen. Ik gevoelde dan ook, dat ik, met mijn flaauw troostwoord, al het gewigt van dat maar niet kon optillen, en voegde er daarom nog bij: ‘En als er gebeurt, wat gij vreest; moge God dan ons gebed verhooren, en uwen vader, die het toch nu zoo goed meent, in genade aannemen!’
| |
| |
Aan den gunstigen afloop der ziekte van ariaan groensveld viel nog zeer te twijfelen, toen ik den volgenden morgen naar hem vroeg; maar niet aan zijn' genade-staat, - om nu eens met mijne buitenlieden te spreken: - want de laatste adem van den kranke scheen een gebed; zijn bijna brekend oog was nog, vol vergevende liefde, op zijne vrouw geslagen. Ook zij paste hem op, gelijk nooit voor dezen. Op herstel scheen echter nog even min de vrouw, als de kranke zelf te durven hopen: want zij sprak niet anders, dan van ariaans begrafenis, en maakte allerlei beschikkingen, waarbij weder al de koelheid en strakheid aan den dag kwam van haar karakter; ook wel een weinig de boerentrots op de vroegere twintig koeijen en de tachtig bunders eigen land. Maar wie zal dit al te euvel opnemen, die weet, hoe men buiten leeft en sterft?
Het was mij verkwikkend, dikwijls den zieke te bezoeken, die - wonder boven wonder! - nadat hij eene onbegrijpelijke menigte kwade stoffen had opgebragt en daarbij geheel voor dood gelegen, langzamerhand begon bij te komen. De vrouw ondersteunde hem, ofschoon zij haar vroeger neutraal gelaat weder had aangenomen, bij zijne eerste waggelende voetstappen in den tuin. En toen ik daar nu met hem gezeten was, terwijl het vreedzame vee weder rondom ons graasde in de weide, kon ik niet nalaten, hem zijne vroegere spreuk te herinneren: ‘Was dat niet, mijn vriend! wat gij altijd meendet met dien bekeerden moordenaar aan het kruis? Toch blijft het gevaarlijk, het daarop te laten aankomen; gewaagd zelfs, er op af te gaan. Ligt had de benaauwde adem u een uur te vroeg kunnen ontglippen, of het had ook slechts eene verzoening kunnen wezen, die niet van harte ging, maar alleen om de vreeze des doods.’
De man knikte en scheen mij te begrijpen. Toch gevoelde hij, ofschoon zelf zoo diep in de zaak ingewikkeld,
| |
| |
het gewigt daarvan, - zoo dacht mij ten minste! - niet zoo diep als ik zelf.
| |
2.
Het was eenige maanden later. Meer dan eens was ik nog den lijnregten weg opgegaan, om getuige te zijn van den vrede, die na de volbragte verzoening in dit huis heerschte. Maar toen het druk werd op het land, wilde ik het gezin niet meer storen; of als ik kwam, vond ik verre de meesten op het veld. Zoo was het zomer geworden, en de oogst begon met het afmaaijen der hooilanden, om daarna op zaadveld en korenakker over te gaan. Gezegende tijd, als de velden bedekt zijn en de dalen bekleed met halmen, die van zwaarte schudden!
Intusschen, - zou ik er geloof aan slaan, of niet? - maar er liepen weder ongunstige geruchten omtrent het huisgezin van groensveld. Juist de verzoening van laatst, had den twist verder doen uitbazuinen. Men meende, dat men van een' stervende niets meer behoefde te verzwijgen, en had 's mans misstappen breed uitgemeten, om zijne bekeering des te hooger te waarderen. De man herstelde; en het publiek zweeg, maar vergat niets. Letters wischt men uit, of vernietigt het handschrift, maar nooit de geheugenis van des naasten kwaad. Men zeide nu, dat die herinnering ook nog wel op steê spookte; en dat gedienstige vriendinnen der vrouw, zoo wel als trouwe marktgangers met den man, een zonderling en onwillekeurig genoegen vonden in het levendig houden van die herinnering, - zoo als dat, helaas! niet zeldzaam is. - Daar echter niemand het regte wist, hield ik dit verhaal voor eene onbewuste voorstelling van het geen,
| |
| |
naar de volksmeening, moest gebeurd zijn, of anders zeker nog gebeuren zou. De verzoening op het sterf bed was zoo interessant geweest; een nieuwe twist zou het niet minder zijn.
Weder leidde mijn weg tusschen de twee lange en lijnregte sloten door, niet naar, maar langs de steê van groensveld. Ik liep daar rustig mijmeren, zoo als men doet op eenen weg, waar men aan den weg zelven volstrekt niet behoeft te denken. Plotseling werd ik in mijn gepeins gestoord, daar ik op den schouder geklopt werd door een' opgeschoten' boerenknaap, in wien ik terstond onzen goeden pleun herkende. Ademloos van het mij naloopen, even zeer als van het snikken, kon hij naauwelijks de woorden er uitbrengen: ‘Och Dominé! kom toch, kom! Vader heeft moeder zoo geslagen, en moeder sterft! Kom dan toch!’
Ik kwam. Ontroerend gezigt, waartoe buiten mij, ook al de buren, - dat is, die niet verder dan een kwartier af woonden, - toesnelden. De krachtige, ijzerharde vrouw lag daar magteloos en badende in haar bloed, tusschen twee gebroken stoelen: het gezigt, dat mij zoo dikwijls had geërgerd, strakker dan ooit, maar de oogen gesloten. Op een' anderen stoel zat groensveld, met gevouwen handen zonder gebed, staroogend op de verslagene. Als of zijn blik door eene geheimzinnige toovermagt daaraan geboeid was, scheen hij niets te zien of te hooren, dan dat bloedend lijk, waartoe het hem even onmogelijk was te naderen, als hij het ontvlugten kon. Daar met hem volstrekt niets te beginnen was, en ik uit de jammerende kinderen ook geen verstandig woord kreeg, riep ik den bouwknecht en de melkmeid te hulp, om de verslagene op te beuren en naar bed te brengen, terwijl ondertusschen een buurman, op het vlugste paard van den stal, ‘om den meester’ uitreed. Al spoedig, nadat men de vrouw
| |
| |
gewasschen had, en met veel moeite haar iets had doen drinken, merkte ik, dat er toch nog leven in was, en misschien ook hoop van behoud. Ik zelf hoopte dit vurig. Zoo toch moesten de eerst onlangs verzoende echtgenooten niet van elkander scheiden!
Intusschen maakte ik uit allerlei fragmenten van verhalen, het volgende op:
De vrouw was altijd inwendig koel en hard gebleven, en het ook uitwendig weder geworden, zoo dra zij bemerkte, dat het sterfbed geen sterfbed was. Ook groensveld zelf, die eigenlijk de steê getrouwd had, met de vrouw annex, en dus ook de laatste nooit regt had lief gehad, niet eens als een Christen, - en dat is doorgaans alleen ex officio of pro forma! - was langzamerhand tot zijne oude gebreken terug gekeerd, en kon vooral hare scherpe zetten niet verdragen. Tot die gebreken behoorde er één, niet zeldzaam, helaas! in den boerenstand. Te huis altijd matig en vlijtig, rekende groensveld de markt tot de geoorloofde excepties. Daarvan terug komende, kon hij meest al zelf het oude en makke paard nog wel te huis brengen; en anders bragt het paard er hem, en volgde bij de tehuisreis zijn' eigen' kop, helderder dan het hoofd van zijnen meester. En als deze zóó te huis kwam, hoe het dan toeging, drukte het eerste woord uit, dat ik van groensveld hoorde, zoo dra zijne vrouw was weg gedragen, en daardoor de betoovering, die hem bevangen had, opgeheven: ‘De duivel is weêr los gebroken! Ik ben een verloren man! Ik ben een moordenaar!’
‘En niet de moordenaar aan het kruis!’ kon ik niet laten, er een weinig hard bij te voegen. De man kromp in een op die herinnering, als of Satan zelf hem verschenen was, en zag zoo wild in het rond, dat ik mij niet weêrhouden kon, het troostwoord er op te laten volgen:
| |
| |
‘Houd moed! uwe vrouw leeft; en ook voor u is er nog genade, maar niet, als gij alleen op het sterfbed u bekeeren en verzoenen wilt.’
De man antwoordde niet. Hij was nog even min vatbaar, om troost aan te nemen, als hij bij magte was, om dien af te wijzen. Men zon hem op dit oogenblik overal heen hebben kunnen leiden, zonder dat het denkbeeld van tegenstand in hem ware opgekomen: naar de gevangenis, naar het schavot, alleen niet naar zijn ongelukkig slagtoffer!
Deze, - hoe weinig bekoorlijks, ja! hoe veel afstuitends zij vroeger ook voor mij had, - was nu het voorwerp mijner bijzondere zorg, ook ter wille van den ongelukkige, die haar verslagen had. Ik ging dus met mijn' vriendelijken chirurgijn-meester, - zoo als de dorpelingen hem noemden, om hem te onderscheiden van den schoolmeester, - naar het ziekbed. Hij schudde het hoofd en fronste de wenkbraauwen, maar schepte toch ook weêr eenigen moed, toen hij den pols gevoeld had, en een diepe zucht toonde, dat er niet alleen leven in was, maar, naar het scheen, ook nog bewustzijn. De melkmeid ging dus voort met de verslagene te wasschen, zoo schoon en zoo handig, als of het een zooglammnetje was. En toen dit nog niet hielp, bedacht zij gelukkig, dat zij toevallig een ‘lodereindoossie’ bij zich had. Of het de gewoonte was: - want ik had zoo dikwijls in de kerk de kracht van dit middel, op vrouw en dienstmaagd, opgemerkt: - althans het middel scheen te helpen; de oogen openden zich, en het was, of de lippen een gebed stamelden. Ik zocht dit op te vangen, en fluisterde met dien stillen eerbied, waarmede men de laatste oogenblikken van een' stervende ontziet: ‘Roep Mij aan in den dag der benaauwdheid! zegt de Heer.’ - Maar zij scheen mij niet te verstaan, en wierp den blik, die al scherper werd, langs mij heen; tot hij een oogenblik rustte op hem, die daar ginds nog altijd
| |
| |
zwijgend zat, en zij met eenige kracht het hoofd omwendde, om tot hare oppasseres te zeggen, als of ik daar in het geheel niet stond: ‘Laat die kerel niet bij mij komen!’
Die kerel! Ja, 't is waar, de vrouw, en dan zulk eene vrouw, wier laatste, nu met haar ontwakende herinnering, die vreeselijke slag was: - wie kon verwachten, dat verzoening haar eerste wensch zou zijn, en vrede haar eerste woord? Toch was er iets in dien snijdenden, onverbiddelijken toon, op den rand van het graf, dat mij met siddering aangreep, nog meer dan de woeste gruweldaad van den ongelukkige; - den moordenaar, maar niet die aan het kruis!
Het was, of vrouw groensveld met dien éénen wensch al hare kracht had uitgeput, en zij nu ook tot rust kwam, zoo dra de meid haar een goedhartig knikje tot antwoord gaf. Zij deed weder vast de oogen toe, als of het reeds tot den langen doodslaap was. De chirurgijn wees mij intusschen op het bloed, dat uit het eene oor gudste, als in zijn oog een ongunstig teeken. Toch gelukte het hem, na een' dag en nacht arbeids, den diep snorkenden slaap te breken, waaraan men de beleediging der hersenen herkent. Maar 't is mijne taak niet, te verhalen, wat hij daartoe voorschreef en deed. Ik schrijf geene ziekte-geschiedenis. Genoeg, dat na vier en twintig uren, hij groensveld aanvankelijk kon geluk wenschen, dat hij ten minste zijne vrouw niet had vermoord.
De man keek daarbij nog even wezenloos, of liever ongeloovig; want eene inwendige stem zeide hem: ‘Gij hebt haar wèl vermoord!’ al was de uitkomst, geheel buiten zijn toedoen, anders dan de verwachting. En toch drukte ik met hartelijk mededoogen die hand, met bloed bevlekt, terwijl ik mij zelven eenig geweld moest aandoen, om een' zachten, medelijdenden, geduldigen toon te bewaren tegen
| |
| |
de vrouw, die reeds nu eene menigte grieven wilde opsommen, meer dan zij nog vermogt uit te spreken, zoo dat hare langzaam voortgaande herstelling mij nog vrij wat alsem en bittere gal beloofde. Wij menschen zijn doorgaans toegevender, - misschien wel eens al te toegevend! - voor de uitspattingen van het gevoel, dan voor de gebreken van het harde en gevoellooze egoïsme.
Ik ging dien dag heen, vol treurig gepeins, en stak in het portaaltje, dat om den togt tusschen de schuur en het huis was aangebouwd, een lucifer aan en een' cigaar op. Daardoor was ik onwillekeurig toehoorder van een gesprek, dat mij, - was het eene geoorloofde of zondige nieuwsgierigheid? - wel wat langzamer deed trekken en langer naar het cigarenpijpje zoeken, dan ik anders zou gedaan hebben.
Ik had namelijk eene stem herkend, die mij altijd even onaangenaam was geweest voor het gehoor, als voor 't gezigt het gelaat der boerin: de stem van den bouwknecht. De man droeg, in plaats van hare strakke en scherpe trekken, het echte phlegma van een' hollandschen boer op het gelaat. In de kerk en bij het huisbezoek was hij een voorbeeld van devotie, en de bespottelijkste dwaasheden zouden, op zulk een stichtelijk oogenblik, zelfs geen' flaauwen grimlach aan zijne lippen ontroofd hebben. De regelmatige ernst van zijne beroepsbezigheden, de langzame en volhardende ijver, waarmede hij de voren ploegde en den omgeploegden akker brak en bebouwde, lieten even min iets te wenschen over. Kort om, voor iemand, die de buitenlieden nog zoo goed niet achter de schermen kende, was hij ‘een Israëliet zonder bedrog,’ een stille en godvruchtige in den lande, die God en menschen beiden even trouw diende. Wat had mij dan in die slepende, eenigzins nasale stem toch altijd zoo gehinderd? Of was het mijne partijdigheid vóór zijn' meester, omdat hij op zoo
| |
| |
veel eerbiediger' toon het woordeke vrouw, - een' eerenaam bij ons buiten, - dan het baas uitsprak?
Ik herkende dan zijne stem, afgewisseld door het heldere, maar plompe geluid van de melkmeid, aan het vallen van een' steen in klaar water niet ongelijk.
‘Daer hajje aers over dacht, aerie!’ klonk het eenigzins uitdagend: ‘Da's contrarie as de baes dood, en in zijn plaes op steê.’
‘Kom, kom! je plaegt me altiet iewers meê.’
‘Iewers? Ja, offie 't nie weten zou!’
‘En maeikes 't nie beter wist?’
't Was nu, of het gesprek op een stoeijen uitliep, waarvan ik geen getuige wilde zijn. Ik had ook genoeg, genoeg voor dit maal! De sluijer was mij opgeligt. Naar mate de gezondheid van den baas afnam en even zeer zijne achting, en vooral toen de chirurgijn-meester de schouders ophaalde over zijn herstel, had vrouw groensveld, - het zij eene vroegere jaloezij grond had of niet! - zich zeer wel kunnen voegen in het denkbeeld, om een' anderen bouwknecht te trouwen, een geslacht jonger en knapper....Op die voorwaarde had zij zich dan ook met den eersten wel willen verzoenen; - verzoenen, mits hij sterven zou!!
En ik? Moest ik nu aan eene nieuwe verzoening arbeiden? Een da capo van de zelfde tooneelvertooning, waarmede men eerst de menschen bedriegt en dan zich zelven, en het den hemel ook zoo gaarne doen zou! Verzoenen? Maar moet dan daartoe geen oude grondslag van liefde voorhanden zijn, al is die ook nog zoo deerlijk verwoest?
Ik voldeed mij zelven bij geen der bezoeken, die ik van nu af aan vrouw groensveld bragt, en zal er dus maar niet veel van verhalen. Ik ben gewoon, niet veel te spreken van al die gelegenheden, waarbij ik, inzonderheid als
| |
| |
pastor, een gek figuur maakte; ik loop daar liefst met vilten sloffen over heen. Ik laat het in 't midden, of anderen ook dat zwak hebben; als ook, of een andere pastor het in mijn geval beter zou hebben gemaakt. Zeker is het, dat ik vrij onbeduidend er bij zat, als gedienstige vriendinnen uitweidden over de aanrandingen van den booze, en hoe Gods uitverkorenen toch voor hem veilig waren; terwijl ondertusschen de man, onder die zijdelingsche strafpredikatiën, met volslagen apathie zijne pijp rookte.
Of de man al dan niet ongelukkig was, in die dagen en de vele, die daarop volgden, weet ik niet te zeggen. Misschien was hij niets, niets anders dan versuft. Eenige dagen lang had het doodsgevaar hem in eene sterke spanning gehouden: ik geloof niet uit vrees voor den regter, hoe zeer wij er ook aan dachten, en hoe veel moeite het ons kostte, om er het geregt buiten te houden; neen! maar uit vrees voor het woord moordenaar. Het was, als ware dit de eenige zonde; de eenige, omdat zij de zwaarste was, waartoe eindelijk zijn zwak en hartstogtelijk karakter hem had vervoerd. Nu die vrees voorbij was, liet hij de buurvrouwen schimpen en mij preken; en, dat nog sterker is voor een' boer, zelfs liet hij, zonder eenige poging tot tegenstand, den bouwknecht heerschen: want deze was stilzwijgend door de vrouw in de plaats van haren man geschoven, zoodat de baas naauwelijks meer wist, ‘of er klaeveren in de braek gezaeid waren of zaed,’ enz. enz. Ja! zelfs de marktgang werd, als of het zoo behoorde, van nu af door arie waargenomen. Maar die stilstand van wapenen was dan ook het hoogste toppunt van verzoenlijkheid, waar ik vrouw groensveld toe had kunnen opvoeren. Zij twistte niet meer, maar zij ignoreerde van nu af aan haren man, zoo als men in voorname kringen zeggen zou; hij was dood voor haar, en zij deed hem dus noch goed, noch kwaad. Ik wil wel
| |
| |
bekennen, dat, om dit te verkrijgen, ik als hefboom het égoïsme van haar karakter gebruikt had. Zoo doende toch liep zij minder gevaar van hare ziel te bezondigen, en, - wat haar nog een weinig meer interesseerde! - haar ligchaam nog eens aan zulk een' slag te wagen, die voor beiden misschien een tweede maal zoo goed niet zou afloopen.
Intusschen kwam vrouw groensveld toch niet regt meer op hare kracht, en leed vooral aan hoofdpijn en duizelingen veel, zoodat het mij niet al te zeer verwonderde, toen ik, na eenige maanden, ten derden male onverwacht op steê geroepen werd. ‘De vrouw was al lang kwaê deegs; maer nu was zij op eens zoo naer geworden, en zelvers had ze om Dominé vraegd.’ En weder ging ik den regten, langen, vervelenden weg op, in somber gepeins over de wereld en de menschen. De winternevel, die mij omringde, stemde mij niet vrolijker. Maar eer ik de steê bereikte, wierp nog eens de vriendelijke avondzon, vóór het ondergaan, hare stralen er onder door. Zou ook even zoo de late avondzon van het leven hier nog eenig licht door de nevelen werpen?
Zij lag daar, de harde, krachtige vrouw; maar nu niet hard, niet krachtig meer. Al zochten wij de reden voor man en kind te verbergen, 't was maar al te duidelijk, dat de inwendige verwonding van dezen zomer steeds nog aan haar leven knaagde, en nu hare laatste krachten had verteerd. De gedurige duizelingen schenen die krachten gaande weg uit te putten, maar zonder haar bewustzijn weg te nemen; althans niet langer, dan in eene voorbijgaande bedwelming. Zoo had zij nu reeds eenige dagen gezeten en gelegen, stervende zonder ziekbed, tot zij zelve haren toestand gevoelde, en terstond om mij gezonden had, hoe weinig zij anders wel eens met Dominé scheen op te hebben.
| |
| |
De bouwknecht liet mij in. Hij verzekerde mij ook, dat de vrouw ‘er slecht aen toe was,’ maar scheen daar zeer kalm onder te wezen, zoo als hij trouwens altijd was. Pleun, de trouwe jongen, stond tusschen moeders bed en vaders stoel te weenen. De kranke zag op, maar maakte terstond eene zonderlinge mine van weêrzin. Ging die mij aan? Maar waarom had zij mij dan geroepen? Ik moest dus wel besluiten, dat het mijn geleider gold, den bouwknecht; en deze scheen het zelf ook zoo op te vatten. Althans hij ging, maar zonder er iets van te toonen, terstond het vertrek weder uit. Toen naderde ik tot het bed, en nu sprak de kranke zoo zacht en vriendelijk, als ik haar nooit had hooren spreken: ‘Ik ga sterven; Dominé moest eens voor mij bidden.’
Dat bidden, als het opus operandum bij een sterfbed, heeft altijd iets, dat er niet regt bij mij in wil. Opmerkelijk is het, dat er ook in den bijbel geen enkel voorbeeld van bestaat en geene enkele opwekking toe gevonden wordt. Maar vooral valt het mij moeijelijk, als er zulke antecedenten zijn; als ik begrijp, dat er nog zoo veel, zoo heel veel zou moeten vooraf gaan aan dat laatste gebed, waarin de door christus verloste ziele, onder den uitersten doodstrijd, Gode wordt aanbevolen: het gebed, waarmede men in vollen vrede van de wereld scheiden kan.
Evenwel, ik bad. In dien vorm is men nu eenmaal den ziekentroost gewend, en ik heb tot eene radicale hervorming geen' moed, uit vrees van nog te verliezen, wat wij hebben. Voor en na het gebed, was er dan toch nog tot spreken gelegenheid genoeg. Buitendien, het sterfbed is zeldzamer, dan men denkt, eene oefenschool tot zelfkennis; en uit dien enkelen blik van straks begreep ik, dat zij zich zelve vóór de stervensure reeds had geoordeeld, en dus een enkele wenk nu genoeg zou wezen. Daarom
| |
| |
zeide ik alleen: ‘Vrouw groensveld, ja! ik zal voor u bidden; en God is nog de Hoorder der gebeden; maar dan wilt gij ook van ganscher harte met God en menschen u verzoenen?’ - Zij knikte. Ik bad. Vermoeid zonk zij, in eene stille bedwelming, achterover, en lang duurde het, eer er weder een helder oogenblik kwam. Ik stond nu in beraad, of ik zoude uitstellen, wat ik nog te zeggen had; maar de dood stelt niet uit. Met den hoed reeds in de hand, kwam ik dus nog eens voor het bed en vroeg: ‘Ik zal niet veel over al het gebeurde spreken. Dit alleen vraag ik: of gij nu niet gevoelt, dat gij óók schuld te belijden hadt?’ - Zij staarde mij lang en sterk aan; toen sloeg zij het oog ter zijde, als of zij nog zekeren weêrzin tegen hem, die daar zat, te overwinnen had; en fluisterde daarop, maar zoo zacht, dat ik het alleen hoorde: ‘Tienduizend talenten!’ Nu stak zij de hand uit, die groensveld aanvatte, en zonk weder in het kussen.
Toen zij vijf dagen later begraven werd, verhaalden buren en vrienden: ‘Dominé had zoo een dierbaar gebed voor de vrouw gedaan; en toen bedankte zij hem nog, maar men had haar niet regt verstaan.’ - Ik gevoelde mij niet geroepen, om het gefluister van eene stervende uit te bazuinen.
't Is drie maanden later, en weder schijnt de voorjaarszon vriendelijk over de velden. Groensveld is nog wel altijd eenigzins wezenloos, maar toch meer natuurlijk; alleen wat oud voor zijne jaren. Naast hem gaat pleun het veld in, de gevoelige jongeling, maar die onbegrijpelijk ontwikkeld is in de levensschool. Hij is nu ‘de jonge boer,’ en gevoelt daar al de waardigheid van; want de melkmeid, die na de schijnbare herstelling van vrouw
| |
| |
groensveld weder een' aanval kreeg van jaloerschheid, is gaan klappen; en van arie zijn zeer slimme, maar niet al te zedelijke speculaties aan het licht gekomen, ook voor het geval, dat hij de vrouw en de steê niet kreeg. Thans zoekt hij misschien onder andere weduwen van de gemeente rond, of er ook eene, tot bezuiniging, boer en bouwknecht in één persoon verlangt; en ik wil niet zeggen, dat zij hem allen verachten zullen. Want een goede bouwknecht is hij! En een goed echtgenoot? Dat is te probéren.
Over moeder spreek ik met pleun nog wel eens, maar met verschooning; met den ouden man zelden, omdat ons beiden, -'t is aan alles duidelijk! - die moordenaar aan het kruis niet uit het geheugen wil. En niettegenstaande hij vroeger altoos op zijn voorbeeld bouwde, wil nu, - zoo veel sterker is de daad dan de naam! - de oude man alleen aan vergeving gelooven, op voorwaarde, dat hij geen moordenaar is, en zijne vrouw aan den noodlottigen slag niet is gestorven.
Laat het hiermede uit zijn, mijn verhaal. De afloop was mij al te weemoedig. Dan spreekt men niet gaarne lang. En toch is het misschien het grootste kwaad nog niet, dat de moordenaar aan het kruis, - zoo dood onschuldig! - onder Christenen al gedaan of bedekt heeft. |
|