| |
| |
| |
VI.
Eene stiefmoeder.
1.
Een sterfbed en een huwelijk.
Een huwelijk en een sterfbed! Het begin en het einde van een zoo belangrijk tijdperk in het leven van de meeste menschen! Een tijdvak van vreugde en smart, van rozen en doornen, van maatschappelijken staat en huiselijke geheimen. Maanden en jaren, een vierde of de helft van eene eeuw lang, waarvan de korte duur in den regel nog wordt betreurd, en de zaligheden, boven al door eene bedroefde weduwe, met diepen weemoed herdacht; terwijl de vruchten van den echt voort leven in de kinderen, of het afgevallen ooft in de arme weezen......Is er sterker uitdrukking van den rijkdom en de armoede, den duur en de vlugtigheid van het menschelijke leven te bedenken, dan in deze twee woorden ligt opgesloten?
Maar voor dit maal hebben wij ze omgezet: want er is ook een ander tijdvak in het leven van menig een, nog meer dan het voorgaande in doornen rijk en arm in rozen, dat begint met het einde en eindigt met het begin. Een tijdperk, dat althans niet minder levenslessen in zich bevat en niet minder geheimenissen der menschelijke zamenleving, en dat toch, vooral wanneer het is afgeloo- | |
| |
pen, zelden zoo ernstig wordt beschouwd: want terwijl het afbreken van den huwlijksband met tranen wordt herdacht, of althans met zekeren eerbied besproken, verwekt het weder aanknoopen daarvan dikwijls een' spottenden lach en brengt een woord op de lippen, - dat ik nog niet noemen wil.
Nog niet: - want liever wil ik, naar het oude voorschrift eens grooten dichters, in plaats van vele woorden vooraf te zenden, den lezer mede slepen in het midden der zaken. Amsterdam, weder het tooneel van mijne vertelling, is daartoe zeker wel niet het minst geschikt: Amsterdam, die groote stad van zaken, waar de menschen bijkans in den vloed van al die zaken bedolven worden, en wie het hoofd niet meer boven steken kan, spoedig wordt vergeten. Op eene der aanzienlijkste grachten van die stad, - ik laat den lezer gaarne de keuze, - leest gij in den deurpost van een dier hooge huizen, die er als in slagorde geschaard staan: G.A. van Hennipzeel, in effecten. De twee laatste woorden doen u misschien denken aan dien Noord-Amerikaanschen hoedenmaker, die, bij de uitbreiding van zijn' winkel, ook een zeer uitvoerig uithangbord er voor had geplaatst, voorzien van eene breede aankondiging zijner waren en opgeluisterd door menige afbeelding. Maar hoe meer hij de kritiek raadpleegde, des te meer woorden en beelden werden er, als twijfelachtig of overbodig, uitgewischt, zoodat er op het laatst, buiten zijn' naam, niet anders overschoot dan de twee woorden: ‘in hoeden.’
Maar tot andere bespiegelingen noopt ons de omgeving van dit huis. Onze stap wordt verdoofd door het zware zand, anders op de straten der groote koopstad niet gewoon; onze blik wordt afgeweerd door digte en daarenboven dubbele gordijnen, en de ingang wordt ons belemmerd door drie rijtuigen, waarvan minstens twee het aanzien hebben van eene doctorskoets. Intusschen springt een
| |
| |
apothekers-jongen fluitend en lagchend den hoogen stoep op, en zet het mandje met ledige flesschen neder, om aan te bellen, en de meid te vragen: ‘of er ook al een recept is?’ Want zelfs de edele pharmacie heeft zich, al is 't maar in de gedaante van een' haveloozen jongen, den commis voyageur van onzen tijd aangeschaft, door wien de koophandel, in plaats van op het voorvaderlijk kantoor den kooper af te wachten, hem opzoekt aan zijne woning.
Maar niet dan eene zwakke omtuining is dat alles tegen de magtige hand des doods, die bij rijken als bij armen, zonder aan te schellen, binnen treedt. Dringen wij slechts ongezien en onbemerkt in de ziekenkamer door. Men kan ze veel eer eene zaal noemen, door prachtige schermen in twee apartementen gescheiden, ongerekend nog het portaal, dat door een ander scherm wordt gevormd. De zieke, bijkans stervende, vinden wij in eene causeuse gezeten, maar die alleen hevige smart en doodsangst haar boven het zachte bed verkiezen deed. Een nog altijd keurig négligé dekt haar; maar de korte ademhaling en de ingegroefde trekken, zoo wel als eene verdachte zwelling van den boezem, verraden ons de vreeselijke kwaal, waarvan ginds in een' anderen hoek der kamer de naam gefluisterd wordt. Het is het grijze hoofd van den professor, dat hier bij geroepen is, om advies te geven, of eigenlijk alleen, om door het gezag der wetenschap te beslissen, wat reeds van zelf beslist is. ‘Uw geneesheer,’ dus spreekt de man tot den bedroefden echtgenoct, ten aanhooren van zijn' schoonbroeder en schoonzuster, straks uit Friesland overgekomen: ‘Uw geneesheer heeft wèl gezien, Mijnheer! dat het te laat is, om zelfs aan de wegneming van het kranke deel te denken, die buitendien eene zoo hoogst twijfelachtige genezing belooft.’
‘Zou het dan toch zeker zijn?’ fluistert de heer astama: ‘dat 't -’ Hier scheen zijne stem weg te zinken, als
| |
| |
durfde hij het vreeselijke woord niet uitspreken; en met den ernst der wetenschap vulde de geleerde man aan: ‘Juist, Mijnheer, dat het de kanker is.’
Kanker! Ontzettend woord, beeld van hopelooze smart, die geen ander gebed voor dit leven meer schijnt over te laten, dan dat van job: ‘Maak toch een einde met mij, o God! Of is mijn vleesch steen, is mijne kracht staal?’ Toch had die arme lijderes reeds lang gezien, wat zelfs haar echtgenoot, - terwijl hij de geheime kwalen der kabinetten van Europa peilde, - maar niet kon of wilde zien. Zij was op dat stilzwijgen, dat fluisteren in de verte, dat afscheid met eene flaauwe en algemeene opwekking om moed te houden: - op dat alles was zij voorbereid. En toen nu haar eigen geneesheer, bij wien de hooggeleerde was in consult geroepen, aan haar ziekbed weder keerde, en echtgenoot en broeder ver genoeg af waren, om hare zwakke stem niet te verstaan, fluisterde zij hem toe: ‘Het is wèl! Gij behoeft mij niets meer te verbergen. Zou 't nu spoedig gedaan zijn?’
‘Lang kan 't niet meer duren,’ antwoordde de huisvriend, drukte haar hartelijk de hand en ging. Hij was een geneesheer, die ten minste geleerd had, de waarheid niet te verbloemen, waar ze hem werd gevraagd.
‘Elsje!’ fluisterde de zelfde zwakke en pijnlijke stem; en nu eerst valt ons oog op de jeugdige vrouw, die hier, maar alleen uit vriendschap, den post van soeur de charité schijnt waar te nemen. Zonder zoo schoon te zijn, als de kranke in vroegere dagen moet zijn geweest, neemt zij ons in door den nederigen eenvoud en vroomheid in hare regelmatige trekken, en de medelijdende uitdrukking van het helder blaauwe oog. Ook zij schijnt uit den beker des lijdens gedronken te hebben; ten minste, zij is in het zware rouwgewaad gekleed. Terwijl wij deze opmerking maken, heeft zij reeds weder hare plaats naast
| |
| |
de kranke ingenomen, die zij straks uit bescheidenheid aan de faculteit en de naaste betrekkingen had ingeruimd.
‘Elsje! ik voel, dat ik sterven ga. Voor mij zelve ben ik gerust; ik weet, dat mijn Verlosser leeft; maar 't is mij hard, van gustaaf te scheiden: ik heb hem zoo innig lief. Het is misschien eene zwakheid van mij; maar niet zonder eenig weemoedig genot bedenk ik, hoe hij mij missen zal.’
Na adem te hebben geschept, vervolgde de kranke: ‘Maar gustaaf zal zich troosten; hij is man, en heeft ook zijne zaken. Doch hoe zal 't met mijne kinderen gaan? O elsje! beloof mij toch: zoo veel gij kunt, voor hen eene moeder te zijn.’
En de vriendin legde weenend haar het hoofd in den schoot, en drukte hare hand.
Eenige dagen later, - - het zand was nog verzwaard, en de professor, gekomen om niets te doen, weder weg gereden: - eenige dagen later zag men eerst een bekoorlijk meisje van vijftien jaren, dat het snikkend gelaat in haren zakdoek verborg; daarna twee aankomende knaapjes; eindelijk nog een kind, angstig, meer door den indruk dan door de oorzaak der smart: allen met ingehouden' adem, achter de schermen heen, voor het ziekbed komen; en als gij het oor op het hoofdkussen hadt gelegd, zoudt gij de zachte stem hebben kunnen verstaan: ‘Dido, mijn oudste, mijn kind! wees uw' vader tot steun. Karel, gustaaf! wordt braaf en vreest God. Nog een kusje, marie!...’ Toen zonk de stem weg; nog één smartelijke maar krachtelooze gil, en het leven ging in sterven over.
En weder drie dagen later zoudt gij den radeloozen man hebben kunnen zien, die zelfs zoo ver gegaan was, als een Amsterdamsch koopman, de man van orde en burgerlijke beleefdheid, naauwelijks gaan kon, daar hij aan iederen rouwklagenden vriend belet gaf; en nu onge- | |
| |
kleed en ongeschoren daar lag over de kist, dag en nacht, terwijl hij zich voor het voorhoofd sloeg en het uitgilde: ‘Amalia! amalia!’
Neen! het was geene weêuwenaarspijn: - want het schandwoord moet er uit! - De man, die anders geheel getal en berekening scheen te zijn, die te huis zijnde nog op de beurs was en in den slaap nog speculeerde, had toch éénen stap in zijn leven zonder eenige berekening gedaan; en juist deze had hem nooit berouwd. Uit ware, innige liefde had hij amalia genomen, en zij had hem een viertal kinderen geschonken, die hij ook van harte lief had, ofschoon hij hunne opvoeding bijna onbepaald aan zijne edele gade overliet. De zorgen had zij hem van het voorhoofd weg gekust; en in zijnen overvloed gedeeld, zonder zich immer daarop te verheffen of er onmatig aan te hechten. Zou hij dan niet veel dieper smart gevoelen, dan die men gewoonlijk met dien schamperen naam brandmerkt, de man, die gereed staat zulk eene vrouw ten grave te brengen?
Neen, 't was geene weênwenaarspijn!....En toch,....zoo spoedig het gebruik 't maar eenigzins gedoogde, was de rouw afgelegd, en men las in het reusachtige Amsterdamsche blad, onder de vele nieuwstijdingen, ook deze:
Ondertrouwd:
G.A. van Hennipzeel, weduwenaar van Amalia Astama,
met
Elsje Hofmeijer, weduwe van Albert Kroese.
En toch geene weêuwenaarspijn?....Wilt gij hierover oordeelen, beluisteren wij dan een gesprek tusschen twee handelsvrienden, in den hoek van de effecten-societeit, eenige dagen vóór die annonce.
‘En gij zult 't dan nog eens wagen, mijn vriend?’
| |
| |
‘Ja! een waag blijft 't altijd eenigzins. Een huwelijk is geen effect op het Grootboek, waarvan men geregeld de rente kan berekenen. Evenwel, ik heb zoo goed mogelijk uit de oogen gezien; en in ieder geval, ik moest. Geloof mij, mijn vriend! - en ik hoop, dat gij altijd slechts gelooven zult, zonder het te ondervinden; - een man zonder vrouw, en vooral zonder eene vrouw als amalia, is maar een half mensch. Ik wil nu nog niet eens spreken van de liefde, die mij niet ligt weder zal te beurt vallen, van de gezelligheid en huiselijkheid, die ik gansch en al mis; maar de huiselijke zorgen!....O, gij en andere heeren, die t'huis door een knap wijf wordt opgewacht, gij weet nog niet regt, wat zorgen zijn. Verbeeld u! reeds de eerste week vond ik dido, misschien in de ziekte van hare moeder wel een weinig verwend, met de kamenier letterlijk handgemeen. Na ingewonnen advies van eene oude getrouwe, onze brave keukenmeid, werd zij - de kamenier - dan ook de deur uitgezet. En zie! kort daarna word ik op de beurs gewaarschuwd, dat de helft van het geen er vóór inkomt, door die zelfde oude getrouwe, mijn huis van achteren weder wordt uitgedragen; - zoodat ik het genoegen heb, binnen de zes weken geheel van personeel te verwisselen, zonder een haar te verbeteren. Ook de jongens worden echte heidukken; met de kuren van karel gaat 't even eens als met de klieren van gustaaf: ze breken telkens op nieuw door, terwijl ze vroeger, ik weet niet hoe, ongemerkt verdwenen. Dido, die 't alles leiden moet en anders een allerliefst kind is, kan met de kleine handjes de teugels van het huisbeheer nog maar niet omvatten; en mijne handen zijn er nog minder geschikt voor. Geloof mij, mijn vriend! 't is niet, zoo als men wel eens zegt, de korte duur der weêuwenaars-pijn, maar men moet zich in zulk een geval voor het hoofd
| |
| |
schieten of hertrouwen; waarvan het laatste dan toch nog preferent is.’
‘En uwe aanstaande is nog eene oude kennis?’
‘Van mijne vrouw ten minste. Zij was hare nicht en vriendin van hare jeugd; maar daar de heer kroese in den achterhoek, zoo als men zegt, woonde, zagen wij haar hoogst zelden. Als weduwe had zij onlangs de kennis weder aangeknoopt, en heeft mijne vrouw voorbeeldig opgepast. Ook is zij kinderen gewoon, daar hare twee kleinen bijna van de zelfde jaren zijn als mijne jongsten.’
‘En wat niet geheel onverschillig is, oom hofmeijer moet haar vijf-en-twintig mille hebben nagelaten?’
De aanstaande bruidegom grimlachte, en de redenering was ten einde.
De redenering! - - - Ja, 't was een verstandig huwelijk, regt verstandig en wel berekend, gelijk iemand van jaren en ondervinding huwt; terwijl gij, jeugdige menschen! zoo maar onbesuisd, gelijk het kompas van uw gevoel wijst, de haven binnen zeilt, waarvan gij niet meer dan den buitensten omtrek, en daar achter, in plaats van het land zelf, uwe droombeelden ziet, daar het onervaren oog van uw verstand nog beneveld wordt door jeugdige liefde.
De heer van hennipzeel huwde als een verstandig man; en de beurs van Amsterdam verklaarde de partij goed, en het huwelijk, - als ware het eene nieuwe firma ‘van hennipzeel en hofmeijer in compagnie,’ - solide; - zeker niet het minst om de mille.
| |
| |
| |
2.
Een tweede huwelijk en een tweede sterfbeed.
Ik kan mij zoo verbeelden, dat een schilder lang voor het paneel zit, eer de ruwe omtrekken en spookachtige beelden er op staan, die voor een ander weinig, maar voor hem veel zeggen; en dat hij rekent, bijna alles gedaan te hebben, wanneer de compositie van zijn tafereel in de orde, en slechts de kleuren, tinten en beelden nog aan te vullen en uit te werken zijn. En vooral kan ik mij dit gemakkelijk denken, wanneer dat paneel klein en de hem toegestane ruimte zeer beperkt is, terwijl hij toch veel, zeer veel, in dien kleinen omtrek uitdrukken wil. Wat mij betreft ten minste, ik heb al wat ik nu verhalen wilde, helder voor oogen. Het is, als of ik zelf daarin leef en het bijwoon; en toch, terwijl ik beproef, het te schetsen, ontsnappen mij die vele kleinigheden van het huiselijk leven. Zij zijn mij te fijn, om goed in het oog vallend af te beelden; te vlugtig, om onder woorden te brengen; te talrijk vooral, om in eene beknopte schets, gelijk ik leveren wilde, zamen te vatten. Ik heb het daarom anders bedacht: ik zal een verder verwijderd standpunt kiezen, van waar wij eerst het te schetsen tafereel in zijne omtrekken zullen overzien, om er ons voorloopig ten minste eenigzins mede bekend te maken. Ik noodig u daarom uit, om met mij de Zuiderzee over te steken, en van uit het klassieke Friesland den blik te slaan op de stad, die van ouds voor de eerzame Friezen het groote Babel was van Nederland.
't Is op de antieke Stinze of burgt (eigenlijk steenhuis) van astama, welk patricisch geslacht hier even geregeld zijn leven voort zet als de oude Friesche klok, waarop
| |
| |
geheel het firmament, met jaar en maand, dag en uur, zich sedert onheugelijke tijden voort beweegt. Zoo geregeld leeft hier alles; of eigenlijk, het leeft minder, dan wel dat het uitsterft: want wij zien den laatsten tak van een' ouden stam in het deftige, maar kinderlooze echtpaar voor ons. Terwijl wij hen beluisteren, spreken zij juist over de opvoeding, een geliefd onderwerp van kinderlooze echtgenooten; daarin doorgaans veel meer bedreven, dan wij arme practici, die zoo dikwijls, te midden van onze kinderen, met de handen in het haar zitten. Menig bezwaarde vader en moeder zou op Astama-Stinze voor niet een consult kunnen gaan nemen, wanneer het niet te ver en te ongelegen was.
‘Neen, astama! het komt mij voor, dat de tweede vrouw van hennipzeel het zijne eerste, onze dierbare zuster, niet verbeteren zal.’
‘Dat dan ook trouwens van eene stiefmoeder niet te verwachten of bijkans te vergen is.’
‘Ja en neen! Al kan zij zich het regte moederhart niet geven, de kinderen zijn toch aan haar toevertrouwd; en ik hoop, dat zij naar haar beste weten daarvoor zorgen zal. Maar dan zou ik, in hare plaats, zulke geestige jonge lieden niet zoo kinderachtig behandelen. Haar twee eigene kleinen, die in het achterland zijn opgegroeid, ja! dat is wat anders; maar men moest toch bedenken, dat ieder kind moet worden behandeld naar zijnen aard. Daar is, bij voorbeeld, onze lieve dido....’
‘Ja! die scheen met haar nieuwe mama niet bijster ingenomen. Maar zij was mogelijk ook wel een weinig verwend.’
‘Dat zult gij toch waarlijk uwe zuster niet nageven! Neen; maar zij was opgevoed als een meisje, dat iets in de wereld worden kan en worden moet, En wat doet
| |
| |
nu de tegenwoordige Mevrouw van hennipzeel? Zij heeft haar dadelijk de sleutels afgenomen, en daarmede alle huisbeheer; omdat ze, zeide zij, nog eerst wel wat lessen nemen mogt. En ik zou dit nog laten gelden; maar ik weet van dido zelve, dat zij ze nog aan het Hollandsch gezet heeft. Verbeeld u! een meisje van zoo veel talenten, Hollandsch leeren!’
‘Wel nu, dat is toch het noodigste van alles, al valt het een weinig hard op hare jaren.’
‘Nu ja, voor kleine kinderen mag dat goed en noodig zijn, schoon ze het eigenlijk best van hare moeder leeren; maar welk aankomend meisje zou durven zeggen, dat zij nog Hollandsch leert? Hoor eens! kinderen moet men, - niet toegeven maar toch ontzien, en hun eergevoel niet noodeloos krenken; en vooral niet, ze zoo als met opzet vernederen. - En de jongens! Men kan daar als oom en tante niet veel van zeggen, maar het gaat niet naar mijn' zin. Bij voorbeeld, ik zou den kleinen gust, die zoo teêr is, een weinig meer ontzien, en hem niet zoo dun laten gekleed gaan; en dan karel, die een fiksche jongen is....’
Maar hier viel Mevrouw astama zich zelve in de rede met de woorden: ‘Mijn hemel! daar is zij zelve!’
En zij was het, maar de jongste zij uit dit huiselijk tafereel: dido zelve, die met een' verhoogden blos, van de reis en van de vreugde, tante om den hals viel en oom kuste.
‘Lief kind!’ zuchtte tante, toen zij eenige uren later de onverwachte logé had goeden nacht gekust: ‘Lief kind! Ik beklaag toch alle kinderen, die met eene stiefmoeder gezegend worden.’
‘Toch heeft ze eigenlijk nergens over geklaagd,’ merkte astama op een' twijfelachtigen toon aan.
‘Nu ja, dat vond ik juist zoo heel lief van haar: zij spreekt altijd zoo verschoonend over de nieuwe mama;
| |
| |
maar men kan zoo veel merken zonder woorden. En wat treurt zij nog over hare goede moeder; en hoe hartelijk sprak zij van hare broêrtjes, van wie zij niet lang wil weg blijven; men kon wel merken, waarom!...Neen, neen! alles zou mij bedriegen, als daar op den duur de wagen regt ging.’
't Is weder een jaar later, en weder worden wij, maar op eene geheel andere plaats, ontvangen met het eigen voorvaderlijke spreekwoord, dat bewijst, hoe in de dagen der vaderen ook al booze vermoedens rond spookten, en met halve woorden dubbel kwaad werd gedaan.
Wij zijn dan weder de Zuiderzee overgestoken, en bevinden ons in de zelfde effecten-societeit van onlangs; en weder zitten er twee heeren bij een. Nadat de zaken, - Integralen, Metallieken enz. - zijn behandeld, spreekt men nu voor tijdverdrijf ook eens over het geen geene zaken zijn: liefde bij voorbeeld en hoop, huwelijksgeluk en vrede des gemoeds, en al zulke op de beurs incourante artikelen.
‘Ik geloof nooit, dat daar de wagen regt gaat!’ zegt met geheimzinnig oogknippen een oud heer, terwijl hij nog eens zijn glas tegen het felle lamplicht houdt, ofschoon hij reeds aan al de vorige glazen gezien heeft, dat de wijn helder is.
‘Niet?’ is de uitlokkende vraag van den ander, in wien wij den vriend herkennen, dien hennipzeel vroeger zijn trouwplan mede deelde.
‘Neen, zeker niet! Ik kom er een enkele maal; maar de kinderen worden verwaarloosd, zeg ik u. Arme stiefkinderen! Hoor eens! gij deelt nu ook in dat lot;’ - een rouwband bevestigt ons dit gezegde: - ‘maar wees
| |
| |
wijzer dan hennipzeel. Waar die weêuwenaars-pijn zoo spoedig geneest, komt zij wel eens ongeneeslijk terug. 't Is daar aan huis de regte liefde niet; ten minste van haar' kant. Als gij 't ook nog eens waagt, mijn vriend! neem dan ten minste geene vrouw, die eigen kinderen meê brengt. 't Is natuurlijk, dat zij daarvoor de vreemde achterstelt; maar daarom nam zij dan ook te veel, met den naam van tweede moeder, op hare verantwoording.’
‘Ja, wat zal ik u zeggen? 't Is hennipzeel door zijne vrienden genoeg afgeraden; ook mij was het onbegrijpelijk, dat men eene brave vrouw zoo spoedig vergeten kon. Ik sprak er in der tijd ook nog met hem over; en nu, nu begrijp ik het, helaas! bij ondervinding.’
De spreker pinkt hierbij een' traan weg in het linker oog. De begrafenis van zijne vrouw is juist zes weken geleden, en tot nu toe is zijne zuster bij hem gelogeerd, zoodat de wagen, ook al is de eigenlijke voerman daaraan ontvallen, nog heel wel regt gaat. Daarbij is zijne herinnering van het gesprek met hennipzeel, dat wij vroeger bijwoonden, door gevoel en door ondervinding, - misschien ook door zekere natuurlijke zucht van alle zwakke karakters, om ieder gelijk te geven, - al tamelijk verward. Het gebeurt ons menschen meer, dat wij ons zeer wel herinneren, wat wij, onzes inziens, zoo al hadden moeten zeggen, maar volstrekt niet, wat wij eigenlijk hebben gezegd.
‘En wat het ergste is,’ vervolgde de oude heer: ‘ik vrees, dat het hem op de beurs wel eens kon benadeelen. Men kan zien, dat zijn hoofd niet goed staat. Hij speelt zoo woest in de contramine, dat het er op of onder moet. En terwijl men er nog al op vertrouwde, dat hij zulk een rijk huwelijk deed, wordt er nu gemompeld, dat de toeziende voogd van hare voorkinderen in deze dagen onver- | |
| |
wacht is over geweest, en het onzen vriend benaauwd genoeg gemaakt heeft.’
Weder is het eenige maanden later. Nu zullen wij toch het huiselijke leven, dat anders van verre niets aantrekkelijks voor ons had, van nader bij moeten beschouwen.
Het tooneel is eene kinder- of ziekenkamer, of beide te gelijk. Het laatste schijnt wel haast zoo; er ligt ten minste een kleine te bed, en toch is het midden op den dag. De patient evenwel zet het vrolijkste gezigt van de wereld, en een andere knaap staat er voor en zegt: ‘Zoudt gij dan toch niet beneden bij mama komen eten, gust?’
Op eens veranderen de trekken, en een nijdig stemmetje antwoordt: ‘'t Is mijn mama niet!’
‘Wel, is 't onze mama niet? Is zij niet altijd vriendelijk, en heeft ze ons allen niet lief?’
‘Ja, u misschien, maar ik dank je. Zeg haar, dat ik op bed eten wil. Papa heeft het gezegd, eer hij van huis ging, en hij alleen is mijn papa.’
‘Nu, nu, gust! Maak u maar zoo boos niet!’
Maar deze vermaning schijnt niet veel te helpen: want de kleine trekt een gezigt, dat nog alles behalve goedig is; en rolt zich daarop nog eens in de verwarde dekens, terwijl hij gedurig met eenige prentenboekjes en speelgoed onder het bovendek in proces ligt.
Eene andere stem, wat harder en scheller, en die in plaats van verzoekend eenigzins triomferend is, hooren wij een oogenblik later: ‘Hier, manneke! daar kan je niet tegen hebben.’
En werkelijk, gust had er niets tegen: want zijn gelaat helderde geheel en al op.
‘Ja! hoe heb ik dat gekregen, zou je zeggen? Dat
| |
| |
heeft mie de keukenmeid mij gegeven: “want,” zei ze: “een stiefmoeder is toch maar eene stiefmoeder;” en daarom heeft ze bij al die flaanwe kostjes nog een hartig kluifje gelegd.’
Maar juist terwijl onze gustaaf, met vrij gezonden appetijt voor een' zieke, aan het kluiven is, komt mama zelve boven; en 't is waarlijk op stikkens af, dat hij nog in den haast een' grooten klomp vleesch met de tanden er afrukt en naar binnen werkt, terwijl het beentje van de karbonade tusschen de bladeren van een prentenboek in het bed belandt.
Te gelijk hoort men beneden mannelijke voetstappen, en de vraag: ‘Waar is uwe mama, dido?’
‘Zij, papa? Zij is naar gustaaf. Ik geloof, dat zij het arme kind naar beneden wil brengen. Hij eet te veel, zegt mama. En - u zoudt immers van middag niet t'huis gekomen zijn?’
De zet, verdiend of niet verdiend, is boosaardig genoeg. Hennipzeel, die buitendien er een weinig verreisd en ontdaan uitziet, voelt den schorpioen, en zegt een oogenblik later, eer men zich te zamen aan tafel zet, op den koudsten toon van de wereld: ‘Mevrouw! ik had immers gezegd, dat gust boven kon blijven?’
Ik weet 't niet; maar 't is mij altijd eenigzins wanklank, al brengt de toon der wereld het meê, als ik gehuwden zoo dikwijls van den ander als Mijnheer en Mevrouw hoor spreken; maar nog veel meer, als zij het tegen elkander zeggen. Mij dunkt, het komt zoo niet te pas bij het: Vader en moeder verlaten, om te zamen één te zijn; - hier althans hoorde men het zeker, tijdens het eerste huwelijk, zóó niet.
Maar zou er nog iets meer dan deze kleine huiselijke bisbilles zijn, dat den anders zoo rustigen en afgemeten' koopman zoo onrustig voort jaagt? Of zijn de zaken zoo toe- | |
| |
genomen in Amsterdam, dat hij terstond, bijna zonder te eten, naar zijne kamer gaat, en al spoedig weder beneden is, terwijl er een traan in zijn oog blinkt, die de kracht niet heeft van daar uit te vallen? Dat hij aan den laten avond nog zijn' kassier ontvangt, en een' brief schrijft en weder uitgaat, zonder zijne vrouw te zeggen waarheen; - wat hij buitendien toch ook al lang heeft afgeleerd? Dat hij eindelijk zoo hartstogtelijk zijne kinderen goeden nacht kust, als of hij ze voor eene lange reis vaarwel zeide?
Ach ja, wel voor eene lange reis!....Hoort gij in den vroegen morgen niet dat vreeselijk schellen, als of geheel Amsterdam, often minste de effecten-beurs in brand stond? Ongekleed het bed uitgevlogen, verdringen de huisgenooten elkander aan de voordeur; en als deze wordt open gerukt, verdringen zij zich rondom de draagbaar, waarop het misvormde ligchaam van een' echtgenoot en vader ligt uitgestrekt. Hij leeft nog, maar leeft alleen meer om te sterven. Een enkel benaauwd, maar hartelijk woord heeft hij nog slechts voor zijne kinderen. En voor zijne vrouw? - Ach, wat schoot er, in dit kort en vreeselijk oogenblik, voor de stiefmoeder van zijne kinderen over? Zij had in den laten avond, ja! bijkans den geheelen nacht gebeden, tot zij met rood gekreten oogen was ingesluimerd, - en dat om zóó te ontwaken! Maar hij zag 't niet, de stervende......Hadden zij nog in hevigen twist geleefd, hij zou zich met haar verzoend hebben: nu was hij alleen dood voor haar geweest. Wat verandering kon daarin de Dood zelf brengen, en dan een zoo plotselinge dood? Toch zag hij nog even op; toch drukte hij die bevende hand nog......
Nadat de ongelukkige den adem had uitgeblazen, werden de verwarde berigten bij een verzameld en stille opmerkingen er aan toegevoegd; gelijk men de zonnestralen in een brandglas opvangt, en eenige oogenblikken naar
| |
| |
het juiste brandpunt zoekt, waarin ze zich vereenigen. Maar de geschiedenis is te eenvoudig en toch ook weêr te treurig, om in hare kleine bijzonderheden verhaald te worden. Na eene laatste poging om zich staande te houden, was de ongelukkige naar buiten de stad gegaan, en had daar een einde aan zijn leven gemaakt; of liever, zich den weg gebaand, om het nog even te huis te komen eindigen.....Op zijne kamer vond men slechts een kort briefje aan zijn' zwager astama, van dezen inhoud: ‘Ik kan niet langer leven....Mijn naam, mijne eer!....Zorg voor mijne kinderen, die nu vader en moeder missen, en 't misschien beter zullen hebben: - vaarwel!’
‘Toch jammer!’ sprak de zelfde oude heer: ‘Maar ik had 't wel zoo of zoo omtrent gewacht. Als te huis de wagen uiet regt gaat, staat het hoofd niet regt tot zaken ook. Anders, van hennipzeel was een knap koopman; en als hij zich nog eens bedacht had, eer hij den grooten sprong deed, wij zouden hem wel geholpen hebben, dunkt mij. Daar springen er wel meer op de beurs, die nog op de beenen te regt komen. Maar enfin! 't is zoo en niet anders.’
En terwijl de oude heer zijn' stoïschen grondregel met eene goede prise uit de gouden snuifdoos bevestigt, voegt de ander er bij: ‘Ja! als zijn eerste vrouw nog leefde, zou 't wel niet gebeurd zijn. Ik heb het altijd wel gezegd: waarom ook, wanneer hij voor zijn gezin eene vrouw noodig keurde, eene stiefmoeder in huis gebragt, die eigen kinderen had?’
Aan den bijzonderen nadruk van deze laatste woorden zouden wij bijna zeggen, dat de voormalige vriend van den heer van hennipzeel zoo eenig plan had, om zijne
| |
| |
lieve kinderen ook eene stiefmoeder, maar zonder eigen kroost, te bezorgen. Doch wel beschouwd, hebben wij met het huiselijk leven van dezen heer niets noodig, en voor dit maal aan het lot van éénen weduwenaar ook rijkelijk genoeg.
| |
3.
Wat er van een dubbel huwelijk en een dubbel sterfbed overblijft.
Vaarwel, gij rustelooze zee, wemelende van menschen! Nederlands hartader, die nog altijd sterk genoeg klopt voor wie uwe slagen te tellen weet! Van het ‘omgekeerde mastenbosch’ begeven wij ons liever naar het regt op staande, onder de statige gewelven van dennen en pijnboomen, waar zelfs het zuchtje van den wind niet doordringt, en het geluid onzer voetstappen door een tapijt van afgevallen naalden wordt gesmoord. Helaas! waarom is het huiselijke leven niet altijd zoo kalm, zoo eenvoudig verheven, gewelfd tot eene schuilplaats van de onschuld en den vrede, tot een' tempel van den Allerhoogste, even als deze eenzame huishouding der natuur: het bekoorlijke dennenbosch, waarin het eekhoorntje dartelt en de woudduiven haar nest maken, terwijl er maar schaars de bijl van den houthakker wordt gehoord?
Maar eindelijk wordt 't ons hier toch wat al te zoel, en het verheugt ons, dat de statige pilaren verder van een wijken en hier en daar een open grasveld ons ruimer uitzigt vergunt; terwijl ten laatste een paar hutten, half van plaggen opgeworpen, ons het naderen van betere menschelijke woningen aankondigen, even als de blokhuizen
| |
| |
der Backwoodmen, in het westelijk Noord-Amerika, de voorposten der eigenlijke dorpen en steden zijn.
Weldra verrast ons nog onverwacht een terras, dat den grootschen aanleg heeft van eene buitenplaats, en toch niet zoo net is onderhouden en veel digter bevolkt, daar eene vrij talrijke jeugd er zich in allerlei gymnastische sprongen en vrije spelen schijnt te oefenen. De grenspaal van een jagt-territoir zegt ons intusschen, dat wij den voet zetten op het oude riddergoed Bat-Olde; ofschoon de hazen, door al die springers daar binnen, wel zeker reeds lang over de limiten van dit jagtterrein gejaagd zijn.
Te gelijk met ons, gaat er eene nog jeugdige weduwe den grenspaal voorbij, niet terug gehouden door de omgezakte annonce van ‘voetangels en klemmen,’ die dan ook reeds lang verdwenen zijn, ofschoon men het opschrift heeft laten staan, even als een oude vogelverschrikker, waarop de brutale musschen zich het liefst neder zetten.
Wij noemen de jeugdige vrouw eene weduwe, naar het zware rouwgewaad; en daarom vooral, omdat hare twee aanvallige kinderen in dien rouw deelen. Bij het binnen treden van het terras staat zij eene korte poos stil, en laat de oogen in het rond weiden, tot dat de tranen daarin opwellen; tranen der herinnering zeker, aan eene weduwe zoo dierbaar, der herinnering van betere dagen, toen de levensweg, die nu als met een rouwfloers bedekt is, nog met bloemen was omzoomd....Betere dagen, ja! maar reeds voor lang en juist hier in de nabijheid genoten....
Met gebukt hoofd gaat de weduwe voort; en zij laat zich wel aandienen, maar stapt intusschen reeds, als eene oude bekende, de open voordeur en het open zijvertrek binnen.
‘Gij hier, elsje! Gode zij dank, dat wij u eindelijk
| |
| |
nog eens zien mogen. En zijn dat uwe kinderen? Komt eens hier, jongens! Wacht, ze zullen misschien liever bij onze jonge gasten daar buiten zijn. Hier, elburg! breng ze daar eens bij. In dien tusschentijd zullen wij wat voor hen gereed maken: want ze zullen wel honger hebben ook. Of zijt ge ook te moê, lieve kleinen?’
Eigenlijk waren de kinderen wel wat moe; maar een groote bok met echt aristocratische horens, daar buiten voor den wagen, waarin om beurte de kinderen zaten en menden, deed hen alle vermoeidheid vergeten. Al spoedig rustten zij dan ook, beter dan daar binnen, uit: want zij werden, om de gasten eer aan te doen, het eerst in den bokkenwagen getild.
‘En nu,’ hernam de patroon van het huis: ‘laat mijn wijfje mij eindelijk den tijd, om u naar uwe gezondheid te vragen. 't Is een zekere deugd in eene schoolmeestersvrouw; anders mogt ik wel knorren, dat zij altijd eerst ziet, of de kinderen het naar hun' zin hebben, en dan pas, of manlief er nog is.’
Intusschen had ook de weduwe naar den welstand van het huisgezin vernomen, en, zonder het te vragen, zich wat gemakkelijker gemaakt, daar zij wel wist, dat zij hier welkom was.
Na de eerste branding van het gesprek, zoo gewoon aan de kusten van het wederzien, namen de golven een' geregelder' loop; en nadat hij nog eens een' blik buiten de deur geworpen had, of alles daar in orde was en men ongestoord spreken kon, begon de heer elburg op een' vertrouwelijken toon, die duidelijk belangstelling en niet louter nieuwsgierigheid verried: ‘Maar nu moet gij ons toch eens nader van het een en ander vertellen! Wij zijn hier zoo geheel buiten de wereld; of liever, wij vormen hier eene wereld op ons zelve, zoo dat wij geene regt heldere voorstelling hebben van uw leven in de laatste
| |
| |
jaren, terwijl uwe brieven, waarin zoo menig raadselachtig woord voorkwam, het ons ook niet gegeven hebben. Eerst dachten wij, gij waart bij uitstek gelukkig hertrouwd: uw tweede man genoot de algemeene achting; de kinderen uwer vriendin hingen u als uwe eigene aan; en later kwamen er allerlei twijfelachtige woorden en ongunstige berigten tot ons....Maar vertel het liever zelve; gij kent ens genoeg, om te weten, hoe regt hartelijk wij in uw lot deelen.’
En nu begon de weduwe van hennipzeel, - want haar doorschijnend incognito is toch reeds lang verbroken: - haar eenvoudig, maar aandoenlijk verhaal; het verhaal van zoo veel kleine en op zich zelve nietig schijnende bijzonderheden in het leven, die men niet gewoon is ‘lotgevallen’ te noemen, en die toch eigenlijk te zamen het lot van den mensch uitmaken. Een verhaal, dat wij in het kort en in al zijne eenvoudigheid willen mede deelen, zonder het, gelijk in natura geschiedt, door allerlei vragen en teekenen van belangstelling aan de eene zijde, afwijkingen en zwijgende tusschenpoozen aan de andere, af te breken.
‘Ja, goede elburg! gij en uwe vrouw weet 't nog zeer goed, met welke blijde hoop ik u vóór drie jaren begroette, om voor altijd, zoo ik meende, ons vreedzaam achterland met de groote wereldstad te verwisselen. Vraagt gij mij, of ik het uit ware liefde deed? Ik meende toen, dat ik ten minste zóó lief had, als eene vrouw, die eens hoogst gelukkig geweest is, voor de tweede maal lief hebben kan. Van achteren beschouwd, was 't alleen mijne overledene vriendin, die ik in haar' echtgenoot en zijne kinderen beminde; het was de stervende en niet den levende, wie ik mijn woord gegeven had. Ach! had ik geweten, wat ik beloofde, toen ik stilzwijgend toestemde, zoo veel in mij was, eene moeder
| |
| |
voor hare kinderen te wezen!....Eene moeder! En ik ben in het oog der wereld, ook met de grootste inspanning, nooit meer dan eene stiefmoeder geworden!
‘De heer van hennipzeel was wèl voor mij; ik heb zelfs naderhand wel eens gedacht, of ik niet nog meer voor hem had kunnen. en moeten zijn; maar hij heeft er mij toch eigenlijk weinig toe in de gelegenheid gesteld. Hij schijnt zijne eerste vrouw innig te hebben lief gehad, gelijk hij haar nog, tot in het dwaze toe, lief had in hare kinderen, - die hij toch ook weder zoo gemakkelijk verlaten kon....Zonderling! een man heeft toch anders lief, dan wij.
‘Voor mij was hij dus geheel, wat een fatsoenlijk echtgenoot zijn moet; maar ook niets, niets meer. Had hij liever met mij getwist, mij gevloekt: dan had ik mij nog weder met hem kunnen verzoenen. Maar nu scheen ons huwelijk enkel eene wel overlegde compagnieschap te zijn. En was zijne eerste verbindtenis zuivere liefde geweest, niet meer dan eene berekening was zijn tweede huwelijk; eene misrekening, helaas! werd zijn dood. En toch zou ik mij zoo gaarne regt innig aan hem hebben aangesloten! Hij had in mij eene huishoudster, en te gelijk eene gouvernante voor zijne kinderen gezocht; ach! had ik dit zóó goed kunnen zijn, en had daarbij misschien een pand van ons huwelijk hem zoo zeer aan mij gehecht, dat ik in plaats van Mevrouw ‘zijne elsje’ geworden ware! Maar neen, zoo ver is het nooit gekomen. Toch meende hij 't zeker goed; en heeft hij misdaan, zoo is 't alleen, dat hij gedwaald, dat hij zich misrekend heeft. En ik, zoo lief had ik hem toch, dat ik gebeden, dat ik gebedeld heb om een' afscheidsgroet, en mij zijn laatste handdruk, schoon door niemand anders opgemerkt, zalig maakte. Wat zijn wij vrouwen toch zwakke, afhankelijke schepsels! Aêmechtig dorsten
| |
| |
wij naar liefde; en die ons dorsten laat, hij gevoelt 't niet.
‘Maar de kinderen, vraagt gij? Ja! juist de kinderen, daarvan had ik liefde gewenscht en gewacht; want 't was in hen vooral, dat ik mijne amalia nog zoo regt lief had. Ach! op de kleine, onschuldige marie alleen na, heb ik ze bij geen van allen gevonden. Reeds terstond zag ik, dat door het langdurig ziekbed mijner vriendin, de huiselijke akker, dien ik te bearbeiden had, geheel verwilderd was; en het ontbrak mij, zwakke en teerhartige vrouw, misschien aan den moed, om eene vaste hand aan het onkruid te slaan. Ik voel het nu zoo levendig juist het diepe medelijden met de arme weezen, juist de levendige vrees van niet genoeg eene liefhebbende moeder te zijn, hebben mij dit belet. En toch, ik zou naauwelijks weten, hoe het aan te leggen, wanneer ik weder van voren af aan beginnen moest; niet ondersteund door een' echtgenoot, voor wien de opvoeding van kinderen eene geheel nieuwe zaak was, en dan vooral onder het nimmer sluimerend argus-oog der wereld, dat in ieder woord, in elken wenk, in iederen blik, de stiefmoeder meent te herkennen. O annet! gij weet 't niet, niemand weet het, die 't niet geweest is, hoe de positie van eene stiefmoeder is. De familie der overledene, de oude vrienden van het huis, belangstellende buren, getrouwe dienstboden zelfs, ja! de ontrouwe nog meer, alles controleert de arme stiefmoeder; en dan vooral de dochter des huizes, die zich gekrenkt en verguisd, onteerd en onttroond rekent door hare nieuwe meesteres....God vergeve haar het kwaad, dat zij zeker onwillig heeft gedaan; want 't zou duivelsch wezen, wanneer zij 't met een boos opzet en naar een vast berekend plan gedaan had. Maar toch, willens of onwillens, zij droppelde venijn in mijn' lijdensbeker, de be- | |
| |
koorlijke dido, met wie ieder medelijden had, terwijl mij niemand beklaagde: - want ik had immers vooraf ongelijk, omdat ik eene stiefmoeder was! - Als de kleine gustaaf
de nukken van een ziekelijk gestel tot het uiterste dreef, en zich heimelijk aan allerlei verboden kost te goed deed; - als de woeste karel zich op hoogen toon tegen mij over stelde, en mij tartte, aan hem de hand te slaan; - als mijn echtgenoot (ach! naderhand begreep ik eerst regt waarom!) hoe langs zoo wreveliger van zijne vele zaken in den huiselijken kring terug keerde; - altijd, altijd stond dido tusschen mij en allen, die mij moesten lief hebben. En wanneer ik dan soms den sluijer wilde verscheuren, die zoo vele kleine huiselijke geheimen voor het vaderoog verborgen hield; wanneer ik verzoeken of vorderen wilde, dat mijn moederlijk gezag werd gehandhaafd; dan stond altijd weder amalia's sterfbed mij voor oogen, en het was, als of ik de doode krenken zou in hare kinderen; vooral nadat eens, maar ook slechts één maal, eene klagt van mijne zijde eene gestrenge vaderlijke kastijding had uitgelokt. En toen nu mijn broeder hendrik, als toeziende voogd, ten minste een gedeelte van het goed mijner kinderen kwam redden; - het weinige, waarvan ik nu nog kommerlijk leven moet: - hoe van dat oogenblik af mijne dagen zijn vergald, en de hoop van mijn tweede bruiloft in den donkersten nacht is ondergegaan.....’
Maar op eens verbleekte de arme weduwe; onder het spreken had zij niet bemerkt, dat er een rijtuig langzaam naderde door het zand heen; en nu zij opziet, is het reeds nabij genoeg, dat zij terstond herkent, wie er in zitten. En de ongelukkige klaagt met een gesmoorde stem: ‘o God! moeten zij mij ook hier vervolgen?’
‘Dat is waar ook!’ hernam elburg verlegen: ‘Ik
| |
| |
meende het u al telkens te zeggen. Ik was dit bezoek wachtende, om over de twee knapen te spreken: want schoon mij hun naam niet was opgegeven, giste ik 't al half aan de omstandigheden.’
‘Laat mij dan spoedig heen gaan! Ook over uw huis zou ik den vloek brengen, die overal eene stiefmoeder vervolgt.’ - Maar terwijl zij zoo sprak, had reeds hare vriendin eene zijdeur geopend, die in het boekenkamertje uitkwam. In den haast bleef deze deur half open staan; en bij het binnen gaan smeekte de weduwe nog: ‘In Gods naam! laat toch niets blijken. Het zou mij nog zoo veel troost geven, als de kinderen bij u kwamen. Ik kon ze dan ten minste nog van tijd tot tijd ongemerkt zien, en weten, dat zij 't goed hebben. En misschien zie ik dan later mijn kleine engel ook nog; de eenige die mij lief had, omdat het kind nog geen onderscheid tusschen moeder en stiefmoeder kent. Maar zegt niets van onze kennis: alle verstandhouding tusschen ons zou de astama's als een spook verdrijven.’
‘Heb ik de eer, den heer elburg voor mij te zien?’
‘Om u te dienen! En u is waarschijnlijk de heer astama?’
‘Juist, juist! Zoo als ik u schreef, Mijnheer! wij hebben vier kinderen voor onze rekening genomen: weezen, helaas! en die ons na aan 't harte gaan. Daar dus uwe condities, zoo wel als uwe inrigting, ons bijzonder wel aanstonden, en ons ook van elders goede getuigenis is toegekomen, wenschten wij de twee jongens aan uwe vaderlijke zorg aan te bevelen.’
‘Zij hebben die,’ voegde Mevrouw er bij: ‘en wel bijzonder de moederlijke zorg hoogst noodig.’
‘Ja zeker, Mijnheer elburg! De oudste, zoo als gij zien zult, is een wildzang; maar hij is niet kwaad, en
| |
| |
met zachtheid wel te leiden: men heeft hem misschien wat hard aangetast. En de tweede is een klierachtig knaapje; zijn gestel is mogelijk door omstandigheden wel wat verwaarloosd, en aan zijne voeding en kleeding niet de noodige zorg besteed.’
‘Om u de waarheid te zeggen, Mijnheer!’ voegde Mevrouw er op vertrouwelijken toon bij: ‘want daar gij toch als vader over onze kleine bloedverwanten staan zult, kan het soms goed zijn, dit te weten: - de kinderen hebben het ongeluk gehad, van te vroeg hunne moeder te verliezen; en gij weet wel, wat eene stiefmoeder is.’
‘O ja, Mevrouw! dat weet ik zeer goed!’ sprak de opvoeder met zekeren ernstigen nadruk, dien de familie astama niet opmerkte....En even min hoorden zij het stille snikken achter in de boekenkamer, of zagen, hoe het betraande oog met de uitdrukking der diepste smart ten hemel geslagen werd....Der arme stiefmoeder was eene regt pijnlijke, maar zoo wij hopen, laatste wonde toegebragt; en, gelijk het gewoonlijk gaat, het woord en het oordeel der vrouw over de vrouw was het hardste geweest....
Gij, mijne lezers! - en daartoe schreef ik deze vlugtige vertelling: - o, wanneer u eens eene stiefmoeder onder de oogen komt, en gij er zoo veel van en over hoort, weest voorzigtiger in uw oordeel. 't Is waar, er zijn vrouwen, moeders vooral, die echt stiefmoederlijk zorgen voor de haar toevertrouwde weezen; maar nog grooter misschien en zeker veel minder naar waarde geschat, is het getal van die genen, die stiefmoeders zijn, juist door het niet te willen wezen; die met eene te zachte hand en te medelijdend hart, die met eene te naauwgezette
| |
| |
schroomvalligheid het vreemde kind opvoeden, vooral wanneer het 't erfdeel is van eene dierbare vriendin of zuster; en die, voor de overmaat van vromen eerbied en overdrevene teederhartigheid, slechts argwaan, ondank en veroordeeling inoogsten. Heb ik iets mogen toebrengen tot verzachting van haar lot, of althans van het oordeel over haar; - en mogt mijne schets anderen, die gevaar loopen om op deze klip te stranden, juist door de tegenovergestelde al te schroomvallig te ontwijken, daarop indachtig gemaakt en gewaarschuwd hebben: - wel nu, dan ben ik dubbel tevreden; en wij nemen voor dit maal afscheid van den onuitputtelijken rijkdom der geheimen van 's menschen leven en 's menschen lijden, die alleen, - en dit is zeker de grootste troost! - het Alziend Oog doorgrondt. |
|