| |
| |
| |
V.
Twee meisjes
van de kostschool
1.
Dissonanten en harmonie.
Eene kostschool! Dat schijnt wel een dubbele dissonant in veler oor. Vooreerst de school, die nog altijd, ook bij vele menschen- en kindervrienden, even verre beneden de kerk staat, als haar nederig dak onder de spits van een' dorpstoren. Een schoolmonarch en mamsel waren van ouds mikpunten voor ieders waar of valsch vernuft, en hunne vormen gaven daartoe wel eens aanleiding. Ik wil mij zelven niet eens vrij pleiten, dat ik de verzoeking altijd heb weêrstand geboden, om er ten minste een klein steentje op te werpen. Maar de betrekking zelve, en velen ook, die haar eer aandoen: - ik ben zelf te veel onderwijzer, om er niet een weinig partij voor te trekken. - Wat ik vooral niet verdragen kan? Dat ieder wat op en over de school te zeggen heeft, en zoo weinigen er ooit een' voet in zetten, nadat zij eens het stof hunner kinderschoenen tegen al wat meester en school heet, hebben afgeschud. 'Die eene nieuwe kaarnmachine bedacht, zou ten minste eerst bij eene hoerin les nemen,
| |
| |
of die eene kagchel gemaakt wilde hebben, bij een' smid; maar kinderen onderwijzen en opvoeden: wel dat kan ieder als bij instinkt, bij intuïtie! En als men het oordeel van velen daarover hoort en leest, dan valt het gemakkelijk te begrijpen, hoe ook het besturen en opvoeden van het volk voor de meesten, die er niets in te zeggen hebben, zoo klaar als water is; ja! hoe zelfs de groote Opvoeder zijner menschenkinderen en Koning aller volken het maar weinigen naar den zin maakt, daar ook de domste zeer goed weet, hoe eigenlijk de wereld zou moeten onderwezen, opgevoed en geregeerd worden.
Die gemakkelijkheid in het oordeelen over opvoeding en onderwijs, brengen velen tot de opvoeding en het onderwijs zelve over. Wat zoo gemakkelijk te bespreken valt, waar ieder wat over zeggen kan, is zeker ook gemakkelijk te doen. Een weinig eerbied houdt men nog over, voor zoo verre het vreemde talen geldt en mathematische kundigheden, die de meester er moet inwerken; maar de verschillende karakters, die hij bewerken en omwerken, ontwikkelen of beteugelen moet: - wel! wie denkt er ook, als hij kinderen op eene school doet, aan de vorming van hun karakter? - ‘De school is alleen de plaats, waar men eenige noodige kundigheden opzamelt;’ zoo heeft, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, bij eene beroemde en beruchte beraadslaging, een onzer volksvertegenwoordigers gezegd. Zij verschilt dus, naar die beschouwing, niet bijzonder veel van het exercitie-plein, en de meester van den sergeant, die zijne rekruten marcheren leert, met en benevens de lading in zóó veel tempós.
Iets heeft de kostschool in dit opzigt vóór, in zoo verre zij tevens eene delegatie is der ouderlijke magt, eene algemeen erkende vereeniging van opvoeding en onderwijs. Toch hebben sommige ouders van die ‘opvoeding
| |
| |
per trimester’ ook al wonderlijke begrippen. En het doet zeker iets tot den dissonant, die in het dubbele woord kostschool ons toeklinkt, dat de weg naar Delft, Leiden en Breda, - vooral Breda! - aan de achterdeur den kostschool uitkomt; zoodat het veel grooter aanbeveling is voor een' instituteur, dat hij zóó veel studenten, dan dat hij zóó veel degelijke menschen en echte christenen geleverd heeft.
Van dit bezwaar zijn ten minste de meisjesscholen uitgezonderd. Behalve eenige percenten secondantes en gouvernantes, behoeven zij niet te dresseren, niet op te tuigen, niet uit te leveren; zij geven slechts aan het huisgezin het kind, dat zij daaruit overnamen, als een ontwikkeld meisje terug.
Maar één bezwaar deelen beide, jougens- en meisjesscholen, eerlijk te zamen. Er is namelijk altijd eene reden, waarom men een kind naar de kostschool zendt. Ongelukkig meestal de onderwijzer, zoo die reden in het kind zelf ligt! - zoo het niet eene moederlooze is, voor wie men huiselijke opvoeding zoekt; een jongen van aanleg, waarvoor elders de geschikte opleiding ontbreekt; maar een wild paard om te temmen, een stootende os om te muilbanden; ja! zelfs een schoppende ezel om aan den stok te gewennen, of een valsche slang om de giftige tanden uit te breken! Zoo toch wordt de kostschool het Mettray en Montfoort en Talitha, voor wie 't zelf betalen kan. En de meester of jufvrouw moet het boeten; 't is immers hunne zaak, hoe dat weêrbarstige karakter in te toomen, die halsstarrige traagheid met een nieuw leven te bezielen, of het bedriegelijke weefsel des harten te ontwarren. De onderwijzer is tot martelaar in dezen geboren. En hoe weinigen zijn nog regt dankbaar, waar zulk een proefstuk gelukt! - Ouders of voogden? Maar zij betalen er immers voor, en verlangen met regt ‘waar voor
| |
| |
hun geld.’ - En de kinderen zelve? Te lang zijn zij bedreigd met het strafbataillon, waar ze eindelijk werden heen gezonden; en zij beschouwen zich als in hun natuurlijk regt te zijn, wanneer zij een' zekeren guerilla's krijg voeren tegen den hun opgedrongen' opvoeder, of hem uittarten door lijdelijken tegenstand. Het paard luistert nog met vrolijke hoovaardij naar de zweep van die hem temde; en de hond kust de hand, die hem sloeg; - maar niet de mensch, niet het kind, ten minste in den regel niet.
Is 't haast lang genoeg geredeneerd? - Och ja! Ik wilde u eigenlijk het stil gepeins beschrijven dier nog jeugdige vrouw, die de fijne vingeren half uitgespreid aan den slaap van het hoofd leunt, en van onder de zijden wimpers haar sprekend oog rigt door het geopende venster heen. Zij was, in mijne verbeelding, de bezielde gedachte van daar straks, de beschermgeest der kostschool, die zich niet al te zeer over hare miskenning beklaagt, maar die school toch met warmte verdedigt: want 't is hare taak, haar leven! Die daar spelen en dartelen in den tuin, het zijn hare kinderen; zij draagt er een moederhart voor, en behoeft daarbij tevens vaderlijke wijsheid en kracht. Dat was haar de schoonste levenstaak, van dat de ernst des levens op haar begon te wegen; die kinderen zijn eene behoefte, voor hare beurs niet alleen, maar allermeest voor haar hart....En zij vatten het niet, die dartele nufjes! Wat wonder? Zij begrepen het niet eens regt van eigen vader en moeder!
‘Altijd het oog op uwe kinderen, minette?’ zoo spreekt eene oude vriendin bij het binnen komen: ‘'t Is immers uw rustuur? Zij zijn goed bezorgd. En toch sta ik daar al een' geruimen tijd in de deur, en uw hoofd
| |
| |
is zoo onbewegelijk naar buiten gerigt, als of het afbreken zou, wanneer men het met geweld omdraaide. Ik wil wedden, al is mijn bezoek en mijn discours ook nog zoo intéressant, dat gij stellig iedere vijf minuten drie maal ter sluiks naar buiten kijkt.’
De aangesprokene grimlachte, en gaf der binnenkomende de hand. Er zijn loftuitingen, die er bij winnen, dat zij in den vorm van eene berisping zijn ingekleed. Men kan deze dan ook gemakkelijker, zonder van schaamte te blozen, zich toeëigenen.
‘'t Is waar, cateau! Ik leef in mijne élèves; en ik geloof, dat ieder dit doet, die waarlijk opvoedster is. Mij dunkt, zonder dat moet onze stand in de maatschappij wel het zwaarste martelaarschap zijn. Ik zat daar juist, al opmerkende en waarnemende, die bezwaren wat partijdig te wegen en breed uit te meten; maar gij hebt mij doen gevoelen, dat zij mij juist eene levensbehoefte zijn; dat het mijne bestemming is, een werktuig te wezen in de hand des grooten Opvoeders, om zijne kinderen te behoeden voor afdwalingen, en nader te brengen tot het huis des Vaders met zijne vele woningen. Eene behoefte zelfs is het mij, om daarin vergeten te arbeiden of miskend te worden, opdat ik niet mijn loon weg hebbe op de aarde!’
De bezoekster scheen een weinig moeite te hebben, om dien weldadigen indruk harer ingewikkelde lofspraak zoo terstond te begrijpen. Of wilde zij dien vernieuwen of versterken welligt?
‘'t Is wèl, minette! alles wèl. Maar al hebt gij genoegen in uw vak, - dat men er waarlijk ook wel bij noodig heeft! - de boog wil toch niet altijd gespannen zijn. En mij dunkt, als ik den geheelen dag zoo het oog over dat woelige troepje moest laten gaan, ik zou in het rustuur haar eens den rug toekeeren, of mij verre
| |
| |
buiten de muffe schoollucht verfrisschen. Want al zit gij hier voor het open raam, de dampkring der school waait u nog altijd van uwe scholieren toe. Altoos zich op anderen uit te putten, dat kan toch niet! Waarom ook niet eens zelve de frissche levenslucht ingeademd en frissche denkbeelden in u opgenomen? Hier toch, rustuur of niet, zweeft er altijd eene thema op uwe lippen, of eene afkeurende nota schiet u uit het donker oog, zoo lang het uwe kinderen ziet.’
‘Gij vergist u, lieve! juist het tegendeel. In het schooltokaal leeren de kinderen al te zeer van mij; hier moet ik, om de balans in den evenaar te houden, van hen leeren.’
‘Hoe? Ik versta u niet regt.’
‘Dan zal ik mij nader verklaren. Gij weet, dat op mijn instituut meer vrije uren zijn, dan doorgaans bij anderen. Zelfs de gymnastiek, hoe zeer ik overigens haar nut erken, heeft hier geen uur van het vrije spelen ingenomen. Daarover heb ik al menige bitse aanmerking moeten hooren. “Er moest wat meer geleerd worden!” En toch meen ik, door mijn' tijd goed te verdeelen en ijverig te besteden, mijne jeugd genoeg te onderwijzen, en misschien zelfs, om maar aan de eischen des tijds te voldoen, nog te veel. Van al die vrije uren nu breng ik een gedeelte zelf in het midden mijner kleinen door, of doe met haar eene wandeling. Maar een ander en het grootste gedeelte moeten zij, slechts onder de hoogst noodige surveillance, geheel vrij zijn. 't Is een onbereikbaar ideaal, - en ik erken er eene wijze beschikking van God in, dat het dit is! - wanneer men de onderwijzeres of zelfs eene eigene moeder, zich als de vertrouwdste vriendin, als geheel levende in den zelfden kring met het kind en deelende in al zijne gedachten en wenschen, zich voorstelt. Het kind ontwikkelt zich onder
| |
| |
ons oog; het ziet tegen ons op met stillen eerbied, en, zoo 't wèl is, met eerbiedige liefde; maar het vrije leven geniet elk onder zijns gelijken: - de koning zelf onder vorsten, zoo wel als de bedelaar onder schooijers; en waarom dan ook niet het kind onder kinderen? - Dáár, in die uren van uitspanning, wordt de eigen kracht ontwikkeld, de kinderlijke vriendschap gesloten, en zóó de schoonste levensdroom gedroomd. Wat zij dáár spreken en doen, is haar niet voorgezegd; en mij stellen die vrije uren in de gelegenheid, om uit de verte mijne kweekelingen beter nog te bestuderen, dan ik het anders van nabij kan doen; om den ernst van haar volgend leven te leeren voorspellen uit hare kindervreugd. De harmonie en disharmonie der karakters vooral, geeft mij rijke stof tot opmerking; en ik zie soms in de meest verschillende eene onweêrstaanbare onderlinge aantrekkingskracht, die ik wel de harmonie der dissonanten zou willen noemen.’
‘Nu versta ik u beter dan straks, en versta u toch weder niet geheel!’ zoo sprak de vriendin haar, nu ernstiger, toe: ‘Zeker wordt op die wijze uw uitspanningsuur inspanning genoeg; maar daarentegen wordt het spelen uwer kleinen voor u leeren. Wat verstaan zij er weinig van, die ik wel eens heb hooren klagen, dat er bij u wel goed onderwezen werd, maar ook zoo veel tijd verloren ging! Verloren voor het onderwijs misschien, en nog niet eens, daar zij in die uren nieuwe veerkracht om te leeren opzamelen; en zeker niet verloren voor de opvoeding. Alleen uwe “harmonie der dissonanten” moest gij mij nog eens uitleggen. In de muzijk, schoon ik daar niet ver in ben, begrijp ik er iets van: omdat dissonanten wel niet harmoniëren, maar dikwijls de overgangstoonen zijn, waaruit de schoonste harmonie geboren wordt......’
‘Juist. En zoo is het ook in het zedelijke leven. Niet
| |
| |
alleen, dat tot iedere harmonie verschillende toonen noodig zijn, en de versterking van den zelfden toon niet voldoet; en dat zóó ook gelijke karakters elkander soms afstooten, terwijl er eene aantrekking bestaat tusschen die genen, die in elkander vinden, elk wat zij zelf missen; - maar er schijnt soms ook een bepaalde strijd, eene disharmonie noodig te zijn, om de onderlinge betrekking en overeenstemming te doen geboren worden; zoo als de Duitschers zeggen: Die sich meinen, Werfen sich mit Steinen.’
Maar het scheen, of dit spreekwoord een' boozen geest wekte, dien men hier allerminst op dit oogenblik wachtte; ja! als of werkelijk, daar aan het einde van den grooten tuin, men elkander met steenen wierp. Zoo hevig keften de fijne meisjes stemmen, de eene tegen de andere; en het vreemdste mengelmoes van fransch en engelsch, hollandsch en duitsch, van snikken en gillen, lagchen en bestraffen, naderde al meer en meer het hof van appèl: - het open venster, dat men anders zoo eerbiedig ontweek! - De arme secondante, met de surveillance belast, was zeker niet het minst van allen te beklagen: want om haar ‘gezag bij procuratie,’ dat nooit meer dan hoog noodig was in den tuin werd geëerbiedigd, te handhaven, zette zij hare stem op de hoogste snaren, en vond toch niet ééne trouwe toehoorster; behalve een gebrekkig, ziekelijk meisje, dat aan hare zijde op krukjes voort strompelde, en zich, door al het gewoel verschrikt, krampachtig aan hare beschermster aansloot.
Toen het troepje tot onder het raam geavanceerd was, begon er eene reclame in dissonanten, die volstrekt niet harmoniëerden; en die alleen de beide hoofdpersonen in deze procédure al spoedig deden herkennen, daar de eene met eene uitdagende fierheid van de overigen afgezonderd stond, en de andere weenende en jammerende in het midden der vriendinnetjes, die haar beklaagden. Over deze
| |
| |
allen klonk op eens het bevel van boven: ‘Wees zoo goed, jufvrouw! om met jenny en Eugénie een oogenblik in de leerkamer te gaan; ik zal ze straks bij mij roepen, en jufvrouw annette zal de surveillance wel zoo lang overnemen.’
Terwijl deze order met looden schoenen werd uitgevoerd, vroeg de onderwijzeres aan hare vriendin: ‘Ziet gij nu de vruchten der vrijheid? Gij aarzelt; gij fluistert misschien, of het ook losbandigheid is? Neen, cateau! maar het is ontwikkeling van leven, van karakter, van kracht; mits er altijd eene opvoedster bij de hand zij, om er de uitspattingen van in te toomen. De meeste menschen, vooral ouders en onderwijzers, zijn tevreden, als hunne kinderen zoet zijn: dus gedwee, gehoorzaam, stil. Dat is onnatuurlijk. Verlangen wij, als discipelen van christus, dat onze kinderen zich zelve leeren kennen; den natuurlijken mensch in hen, opdat die vernieuwd en bezield worde door zijnen geest? Wel nu, zoo worde dan die oude mensch niet gekortwiekt, gedresseerd; maar hebbe kracht en vrijheid om zich te toonen, zoo als hij is. Het regte gevoel van de zonde, ontstaat eerst door het uitbreken der zonde.’
De bezoekster fronste het voorhoofd, en vroeg: ‘Is uwe leer niet een weinig gevaarlijk, in hare uiterste gevolgtrekkingen althans?’
‘Al naar gij 't neemt. Ik wil het onkruid boven den grond zien, om het met wortel en tak uit te roeijen. Maar God beware mij, dat ik het immer zou zaaijen niet alleen, maar zelfs het een oogenblik langer vrij laten opwassen en vruchten dragen, nadat ik 't heb ontdekt. - Maar hebt gij de hoofdpersonen in het geschil goed opgenomen?’
‘De eene althans. Er was iets stuitends en kwaadaardigs in die tengere blondine met den griekschen neus;
| |
| |
geheel de Engelsche type, dunkt mij, en geen katje om zonder handschoenen aan te tasten. Ik wed, dat zij het lieve kind met het golvend zwarte haar een leelijke poets gespeeld heeft; waarom ook al de andere kinderen voor deze partij trokken. Was die schreijende kleine geene Fransche? Zij had er ten minste iets van. Ik wilde wel eens om een hoekje zien, hoe die twee vijandige mogendbeden, - vijanden door bloed en merg, al schreeuwt men nog zoo luide hunne alliantie uit! - elkander in de leerkamer zitten aan te kijken: omtrent als de geboeide luipaard en gekwetste gazelle.’
‘Gij hebt in zoo verre gelijk, dat jenny pennington eene volbloed Engelsche is; hier alleen geplaatst, om hare Engelsche spraak en haren onbuigzamen Engelschen aard een weinig af te leeren, of - er iets anders bij aan te leeren; - terwijl eugénie de la motte zoo kersversch uit Frankrijk gekomen is. Beider ouders zijn naburen, daar zij twee rijke buitenplaatsen bezitten in elkanders nabijheid; maar 't is, of het beekje, tusschen de twee dennenbosschen in, nog altijd iets heeft van het kanaal, waaraan een oude volkshaat, te midden der blakendste vriendschap, zijn Cherbourg bouwt. De twee familieën zijn wel dikwijls te zamen, maar zij verstaan elkander al zeer weinig. Het afgemetene, methodistisch protestantsche aan de eene zijde; het levenstustige, oppervlakkig godsdienstige aan de andere: kortom geheel de landaard geeft, van het hoofd des huizes tot den minsten dienstbode, aan het eene gezin een geheel ander aanzien als aan het andere. Gij hebt u echter in het karakter onzer kleine Fransche, zoo wel als in dat der andere, eenigzins vergist, en zult u misschien verwonderen, dat, zoo als de eene om hare halsstarrigheid hier is, zoo de andere te huis niet al te best te vertrouwen was. Ik zal beginnen met eugénie te verhooren; maar ik weet, dat ik de regte waar- | |
| |
heid eerst uit jenny vernemen zal; - als ik haar ten minste aan het spreken kan krijgen: want voor bedreigingen en gezag is zij zoo stom als een standbeeld! - Intusschen weet ik vooruit, dat zij niets gedaan heeft, dan het geen in haar oog het strengste regt was. 't Is gemakkelijk genoeg, jenny te bestraffen; zij verdraagt alles, met een fier stilzwijgen; maar de proef, om haar onregt haar te doen gevoelen, maakt mij dikwijls wanhopig. Heeft zij dat echter eens gevoeld, dan straft zij zich zelve ook. Er is iets in mij, dat spreekt voor zulk een karakter; en al
is ook eugénie de afgod der school, een kind om te stelen of om te bederven, zij heeft hare vleijende leugens, hare boosaardige streken zelfs, meer dan men denken zou. Zij speelt met alles, tot met de vriendschap en de waarheid toe; en men heeft altijd werk, om haar kwaad, dat gelukkig nooit een' diepen wortel heeft, nog niet geestig te vinden toe, en haar berouw bekoorlijk.’
De twee kleinen waren intusschen ontboden. Bevend en snikkend diende, juist terwijl de ernstige opvoedster over haar sprak, eugénie zich aan. Zij leverde tegen jenny eene formele aanklagt in: ‘De meisjes hadden in den tuin gespeeld, en elkander met bloemen bestrooid. Toen was men op den inval gekomen, om die bloemen met water te begieten. Ook jenny had daarin gedeeld, als de anderen. En dáár, midden in dat onschuldig spel, omdat er een enkele droppel op haar borduurwerk gevallen was, - en eugénie had het nog niet eens gedaan! - was de andere opgestoven, en had haar heele schrift met thema's en opstellen, waar zij zoo veel dagen aan gewerkt had, en dat zij juist aan hare ouders zenden wilde, haar uit de hand gegrepen en verscheurd!’
't Was vreeselijk, om aan te hooren. Die Engelsche booze geest! En intusschen was deze ook stilzwijgend
| |
| |
door de secondante naar binnen geschoven, en hoorde alles met een' minachtenden grimlach aan, zonder het ook met een enkel woord tegen te spreken.
‘Spelen is spelen,’ zeide Madame: ‘maar baldadig elkanders werk te vernielen, dat is ernst. En is 't waar, jenny? Hebt gij haar thema-boek met opzet bedorven?’
Het antwoord was, naanwelijks hoorbaar: ‘Ja!’
‘En wie gaf u daartoe het regt, of zelfs de aanleiding? Was 't enkel booze drift en wraakzucht, of hadt gij er nog eene andere reden voor?’
Jenny knikte op de laatste vraag flaauw; maar was nu ook tot geen woord sprekens meer te bewegen. Als het verhoor wat scherp werd, keek zij alleen ter zijde de vreemde dame aan, en sloeg dan het oog weder neêr, zoodat zij deze in 't geheel niet voor zich innam; terwijl het snikken der lieve eugénie om het vernielde schoolwerk jufvrouw cateau, indien zij aan het hoofd der school gestaan had, al spoedig zou bewogen hebben, om haar de volgende twaalf thema's present te doen, of ze voor haar te maken. Daar de bezoekster evenwel bemerkte, dat haar bijzijn het verdere verhoor eenigzins belemmerde, nam zij afscheid. Terwijl hare vriendin haar uitliet, fluisterde zij nog: ‘Zijn dat uwe dissonanten, minette? Dan twijfel ik zeer aan de harmonie.’ ‘Zoo?’ was het antwoord: ‘En ik zeg u, dat deze twee geboren zijn, om vriendinnen te wezen.’
De vreemde was vertrokken; eugénie naar de leerkamer gezonden. Jenny stond daar nog altijd. Toen boog Madame zich achterover in de canapé, om rustig en vast, onder de regter hand door, die zij op de wenkbraauwen legde, hare kweekelinge aan te zien; gelijk zij gewoon was, als zij deze in het hart poogde te lezen. ‘Jenny! jenny! zulk eene wraakzucht, zulk een onregt vooral, had
| |
| |
ik van u niet gewacht; en gij zelve hebt, door uw stilzwijgen, uwe schuld toegestemd.’
‘Ik ben er niet naar gevraagd,’ was het eenigzins scherpe antwoord: ‘Eugénie werd geloofd; ik zweeg dus. Van het geen zij vertelde, is de eene helft waar, en de andere helft gelogen. Ik zat alleen in het priëeltje, aan een borduurwerk, dat af moest; zij wist, waarvoor het was; eugénie is mij wel zes malen komen plagen, om het te laten liggen; en toen ik dat niet wilde, heeft zij moedwillig mijn werk bedorven.’
‘En toen hebt gij het hare vernield?’
Jenny knikte, en zweeg verder bot stil, op de nog al lange bestraffing. Maar de menschkundige opvoedster, die hare woorden juist een weinig rekte, om te beter op te merken, zag wel, dat dit maal althans zwijgen geen consenteren was.
De instructie van het proces was afgeloopen, de uitspraak op morgen bepaald. Weldra waren de avondlessen en het avondbrood gebruikt. De élèves gingen ter rust. De onderwijzeres liet nog eens het moederoog langs de slaapsteden gaan, waarop de onschuld sluimerde, maar ook reeds de hartstogten droomden. Zij hoorde een stil snikken in den eenen hoek; zij zag een wakend oog, door het geopend gordijn, in den anderen. Toen liet zij den nacht zijne rust, maar zorgde, dat 's morgens de beide meisjes niet te laat werden gewekt. Nu begaf zij zich eerst met eugénie in den tuin, en begon op een' toon van beklag: ‘En gij hebt nog tot in den nacht geweend om uw bedorven thema-boek? Het waren de engelsche immers?’
‘Ja, Madame, o ja! 't Is ongelukkig, regt naar. Maar toch, - neen! ik heb nog ergens anders om geweend.’
| |
| |
‘En dat is?’
‘Omdat.......omdat jenny zoo boos op mij is. Ik kan zoo'n strak en boos gezigt niet zien. Neen, zeker niet! en van haar allerminst.’
‘En gij hebt nergens anders om geweend?’
‘Waar zou 't anders om zijn?’ vroeg de kleine ontwijkend, terwijl zij kleurde.
‘Ook niet,’ vervolgde de onderwijzeres op den zelfden diep ernstigen toon: ‘Ook niet, omdat uw geweten u zeide, dat gij kwaad hadt gedaan? Dat gij leugen hadt gesproken, gelasterd? Dat gij mij eene lieve kleine roman hebt verteld, waar uwe ondeugd kunstig in verborgen was?’
Snikkend viel eugénie hare opvoedster om den hals. 't Was gemakkelijk genoeg, haar daartoe te brengen; maar niet zoo gemakkelijk was het, zulke indrukken te bestendigen in een karakter, dat een' al te bewegelijken grond had. in het gevoel, wel fijn en edel, maar ook ijdel en bedriegelijk, nog zonder genoegzamen zedelijken ernst en christelijken zin.
Moeijelijk viel het, om jenny tot een even vertrouwelijk gesprek te dwingen. Het was eene ware vervolging, waarbij de discipel altijd even stil eerbiedig en gehoorzaam zich toonde, maar daardoor juist niet gehoorzaam aan den eigenlijken wil van hare gebiedster, dien zij maar al te goed doorzag. Den geheelen dag had zij iets te doen; telkens was er toevallig iemand bij. De moederlijke vriendin liet echter niet los, en riep eindelijk, daar het ongezocht niet had willen gelukken, jenny na het avondgebed op hare kamer.
Zij sloeg tegen haar een' geheel anderen toon aan. Er was kracht in dit karakter, dat door nog hooger moréle kracht moest overwonnen worden. Zij wist, dat de eenige weg om haar tot spreken te brengen, en haar aan het
| |
| |
genot van stil en onverdiend lijden te ontrukken, was, dat zij haar van onregt beschuldigde. Toen zij dus, met hoogen, christelijken ernst, sprak van het lage der wraakzucht; van den diefstal, door het willekeurig vernielen van haar werk eugénie aangedaan; toen hief jenny het groote blaauwe oog op, en sprak met eene diepe stem, die van bedwongen aandoening beefde: ‘Ik deed geen onregt, Madame! ik heb niets anders gedaan, dan dat ik mijn eigen werk heb vernield.’
‘Uw eigen werk?’
‘Ja, Madame. En ik doe misschien meer zonde met het te zeggen, dan ik bedreven heb met het te doen.’
Daar jenny scheen te aarzelen, om eene verklaring te geven van hare eigene woorden, vatte hare opvoedster hare hand en sprak met diepen ernst: ‘Zwijgt gij liever? Dan zal ik het u zeggen. Gij en eugénie hebt in den beginne te zamen afgesproken, dat gij haar aan het engelsch zoudt helpen, en zij u aan het fransch. Om onafhankelijk te zijn van hare hulp, hebt gij nacht en dag doorgewerkt, en kunt die nu gemakkelijk ontberen. Maar gij hebt uwe voogdij over haar, die zoo veel doorzettendheid niet bezit, behouden; en uw trotsch hart wil haar uwe meerderheid nu en dan eens regt doen gevoelen. Ook die themás hadt gij voor haar gemaakt, en gij hebt gemeend, ze daarom weder te mogen vernielen; als of men regt behoudt op een geschenk, dat men eens iemand gegeven heeft! Zie, jenny! gij hebt er een genoegen in, om alleen te staan; alléén, als een ijsberg, als een marmeren beeld! Ik weet het, gij zoudt geen onregt willen of kunnen doen, als gij er u van bewust waart; maar de geest van christus, mijn kind! is geen strijd om regt, geen weêrwraak, al is die nog zoo regtvaardig: - hij is de liefde. - Dat weet gij ook wel, en gij kent de spreuk, dat zonder liefde al uw regt, al uwe deugd, al uwe strenge godsdienstigheid, een klin- | |
| |
kend metaal is en eene luidende schelle; want die niet lief heeft, heeft God niet gekend: God is liefde. Ik heb u heden naauwkeurig nagegaan; gij hebt den strijd volgehouden, niet enkel tegen mij, maar ook tegen eugénie, die u den ganschen dag heeft gezocht, om zich weder met u te verzoenen; ja, ook tegen u zelve: want uw hart is beter, dan gij weten wilt. Gij gevoelt, gij hebt lief, en gij wilt het niet toonen. Is dat ook regt?’
En jenny boog het fiere hoofd, maar sprak nog geen woord van berouw, geen enkel woord. Alles moest rijp worden in haar, en het rijpte langzaam: het berouw zoo wel als de zonde, de liefde als de haat. Als zij eens een enkel woord van berouw sprak, dan gevoelde zij het ook diep en lang, en het was vruchtbaar. Maar nu hield zij den strijd nog vol; zij martelde zich zelve onuitsprekelijk; en het was eerst na drie strakke dagen en slapelooze nachten, dat zij eugénie weder aan haar hart drukte. Doch nu was 't ook geheel vriendschap, verzoening, berouw. Het was niet om hare vriendin te schijnen, of er de voordeelen van te trekken, maar alleen om het te zijn. Was dit ook bij de andere zoo? Zocht deze ook toevallig die vriendschap zóó sterk, vóór den dag van het engelsch spreken, haar' kwaadsten dag van de week? Was dit haar zelf wel helder, haar gevoel wel onvermengd? Ik durf het niet beslissen; maar vriendschap was het toch zeker ook, of behoefte daaraan: - behoefte aan de verlorene harmonie, de harmonie der dissonanten.
En weder was de beminnelijke Fransche jenny's protégée bij den ernst, en de stugge Engelsche wederkeerig eene protégée van eugénie bij al de dwaasheden der kostschool. Als vriendin van jenny, was eugénie knap genoeg; als vriendin van eugénie, was ook jenny welkom bij de spelen der vrolijke bende. Er was geen angel ach- | |
| |
ter gelaten van den bijensteek, en de honig smaakte weder even goed. Gelukkige jeugd!
| |
2.
In de wereld.
‘Hebt ge ze, hendrik!’
‘Rijpe? ja, maar niet van de uwe. 't Zijn geen kanteloepen; en ik meen, dat voor uw volk onze gewone meloenen te gemeen zijn.’
‘Gewone of niet, maar van daag moet de tafel in orde wezen; en ik kan nu eenmaal de mijne niet rijper maken, dan ze zijn. Gij zult er dus wat oversteken? Uw volk weet er van.’
De lezer gelieve indachtig te zijn, dat het woord volk hier niet gebruikt wordt in de grootsche beteekenis, die het op de wereldkaart heeft; maar eenvoudig naar het spraakgebruik der dienstboden. Want al stonden onze beide tuinlieden dáár, aan deze en gene zijde der beek, als parlementairen eener Engelsche en Fransche familie, zij hadden volstrekt geene verhevene denkbeelden in het hoofd over de verhevene alliantie der twee natiën.
Eene plank werd gelegd, en de meloenen gingen er over. Als echte Hollanders besloten zij, - niet de meloenen, maar de tuinlieden: - die uitwisseling met eens aan te ketsen en te praten.
‘Er zal wat te doen zijn, arie!’
‘Noem mij toch alex; voor geen geld mogt onze freule het hooren.’
‘Uwe freule? Dat spijtige ding, met haar' opgetrokken' neus? Neen, dan is de onze anders! Zij vliegt wel wat wild door de paden, en plukt af, rijp en onrijp; maar
| |
| |
boos kan ik op haar niet worden. Kijk! 't is een kind om te stelen, en toch een heele dame. Sedert zij te huis kwam, is 't hier een geheel ander leven; anders reden en rosten Mijnheer en Mevrouw, de een de eene deur uit en de ander eene andere; - maar nu!’
‘Ja, hendrik! ik geloof ook, dat het een lief meisje is; maar zie, onze freule moet gij toch zoo ver niet weg gooijen. Eerst had ik 't op haar ook niet, ik wil 't wel weten; maar sedert mijn kind zoo erg ziek geweest is, en zij er nacht en dag bij was, omdat mijn arme, zwakke vrouw, die al meer dan half lam is, er niets aan doen kon, sedert dien tijd heb ik respekt voor haar. Zie! dat is maar waar van die Engelschen: trotsch zijn ze en kort af; maar als 't er op aankomt, kan men op hen rekenen, en niet het minst op freule jenny. En dan, daar is nog stichting hier in huis, en bij u niet. Dat heeft een christen mensch toch noodig, en het geeft zegen.’
‘Noemt gij 't stichting, arie of alex! als men des zondags zoo deftig heen en weer kuijert, als of men de paden moest meten, en zelfs de jonge jufvrouw op het klavier niets dan psalmen speelt? - “De vogels loven God met zingen en springen!” zei mijn juffer, toen ik haar eens vroeg, of zij ook niet naar de kerk moest. En 't is toch waar ook, de godsdienst ligt niet in al dat bidden en psalmzingen.’
‘Ja en neen!’ sprak de ander met zekere vrome boeren wijsheid: ‘Dat is al naar gij 't neemt. Die “Heere! Heere!” zeggen, die zijn 't hem niet; maar hier wordt er naar geleefd ook. En is 't voor een jong mensch al eens moeijelijk uit te houden, vooral zoo'n Engelsche zondag, 't is toch stichtelijk voor een dienstboô, als tot in de keuken toe de Schrift gelezen wordt, en de mevrouw zelf nog eens om een mensch zijn ziel denkt.’
De lezer heeft al bemerkt, dat wij hier oude kennis- | |
| |
sen ontmoeten zullen, in het tweede tijdvak van haar leven; en dat wij voorloopig de oordeelen van oude bedienden over haar hooren, van beide zijden van het kanaal. En dit oordeel is niet altijd zoo geheel te verwerpen. Het zou nog wel wat fijner uitgeplozen zijn, en mogelijk zelfs het gesprek wat warm geworden: - want voor godsdiensttwist is het, in ons laag en koud land, een bijzonder welige grond; - maar eene welluidende stem riep aan de eene zijde ‘alex!’ en van de andere werd op vrolijken toon: ‘henri, henri!’ geroepen. En de overburen verdwenen in het groen, zonder bijkans elkander hoorbaar te durven groeten.
En 's middags stond er heel wat meer op tafel, dan de meloenen van de overzijde. Want Sir pennington was niet gewoon te bezuinigen, wat eens zoo wezen moest; en vooral niet, waar de eer van zijne familie, en zoo hij meende, die van geheel old England in betrokken was. Hij zou liever, honderd dagen aan een, zich met eenvoudige beefsteak en een glas porter beholpen hebben, dan dat hij op zulk eenen dag vorstelijke weelde had gespaard. En dat gold nu dubbel, omdat hij ook de eer van eene firma, een vennootschap, eene naamlooze maatschappij, - of hoe het ding heeten mogt! - had op te houden. Want hij had zeker diplomatiek en te gelijk feestelijk aanzien, deze disch, die al de équipages uit de nabuurschap had in beweging gebragt, en zelfs uit de stad aanzienlijke gasten gelokt. Maar weder hooren wij den uitleg liever achter de schermen, dan dat wij lang zonder gids omdolen in die schitterende zalen, waar de diepere bedoelingen van het leven onder het waas van vlugtig levensgenot verborgen zijn, en de vruchten, die men van het prachtig diné hoopt, door bloemen gemaskeerd.
Zij zitten nu rustig te zamen, onze beide tuinlieden:
| |
| |
want het middaguur daar binnen, is in den tuin al avonduur. En nadat hof en broeikas voor huis en tafel geplunderd zijn, zal wel in het eerste uur niemand meer naar buiten komen zien. Ook heeft jenny gezorgd, dat de zwakke vrouw van den tuinder iets fijns en edels van de tafel heeft te huis gekregen; en wat de keukenmeid, - die, naar de booze wereld fluistert, den aanstaanden weduwenaar in voorraad troosten wil! - er heeft bijgevoegd, zullen wij hier niet verklappen.
‘Zoo als ik dan begon te zeggen,’ mummelt de gefingeerde alex, nog met een boutje tusschen de tanden: ‘godsdienst is hier in huis, voorbeeldig! Mevrouw bezorgt zelve de traktaatjes voor de arme ziel van mijne betta, en soep voor haar zwakke maag. Zie! dat doet je hart goed, en 't is krachtige kost: - de traktaatjes, meen ik.’
Deze laatste opheldering is wel noodig, in den mond van zoo'n smakelijken eter. Hij veegt dien juist af, en vervolgt, terwijl hij buur hendrik een paar van de pasteitjes der keukenmeid toedient: ‘Maar wat er nu van daag te doen is? Zie, dat is meer als regt toe. Ik weet wel, wat ik weet, van onze Miss jenny! Een booi is maar een booi, en deelt in de geheimen niet; maar ik heb mijne ooren toch niet voor niet, en mijne oogen even min, zou ik denken!’
‘Ei zie! En dat met dien Duitschen snoeshaan, dien ze hier Jonker noemen?’
‘Jonker noemen? Of hij 't niet was, zou ik denken! Jonkheer....laat eens zien!...van de roelebak. 't Is een vreemde naam, maar een voornaam persoonaadje en deftig ook. Zie, hij past hier zoo net; en ik moet zelf zeggen, dat het een knap paar is.’
‘Kijk, arie! dat heb ik juist tegen dien man. Als hij de beek over is, is hij een Franschman, en een En- | |
| |
gelschman daar ginds. 't Is, bij mijn ziel! niet in orde met dien mof. De kamenier, hanchen, die toch ook uit dat land is, weet er meer van. Ze zien elkaâr zoo raar aan, maar de meid wil niet klappen.’
‘Jongens! wat je zegt? Ei, kijk! Als ik daar wat zekers van wist, dan zou ik zoo in staat zijn, - maar neen! ik zou tegen ons volk van zulke dingen niet durven spreken. De Engelschen doen je zwijgen, als of je de tanden op elkaâr geënt zijn; en dat enkel door het aankijken. Dat is met uw vrolijke springers beter. Maar zeg eens, weet gij het ook, waarvoor die Jonker eigenlijk hier komt? 't Gaat me wel niet aan; maar ik heb toch dikwijls gedacht: “Wat of al die vreemden zoo bij elkaâr brengt?” Me dunkt, 't is niet enkel voor pleizier. Ik heb wel eens iets gehoord van eene zekere mijn, geloof ik.’
‘Juist zoo. Onze mijnheeren, hoe slecht ze anders bij elkander passen, hebben beiden een groot aandeel aan eene nieuwe zaak, niet ver over de grenzen, te...te...nu ja! de naam doet er niet toe; maar althans, daar staan duizenden in, en duizenden ook. En nu is die Jonkheer van...van....zoo als hij heeten mag! - de eigenlijke uitvinder of uitwerker, zal ik zeggen, die de mijnen aan den gang maakt. Hij moet er ook wel wat geld in hebben, maar bij lange na niet zoo veel, omdat hij het verstand heeft: want dat leeren zij daar in Duitschland, en noemen dat “bergwerken.” Zoo heb ik althans hooren zeggen: want er wordt hier meer over gepraat, en dus ook meer gehoord. Maar ik weet het niet; hij praat me te mooi, die mijnheer. Hier vrijt hij zoo wat over jufvrouw eugénie, die er den gek mede steekt, zoo als met alles; en dáár met Miss jenny, die er eene preek op loopt maken.’
‘Wat je zegt! Dan zou 't al een gemeene suppliant zijn! En of er van het zink dan ook wel veel te regt
| |
| |
zal komen, zal de vraag zijn. 't Moet anders een rijk ding zijn, zoo'n zinkmijn, nu al het lood weg gaat. Nu! dat is tot daar aan toe; van onze freule zou 't mij maar spijten. Om u de waarheid te zeggen, men fluistert hier zoo algemeen, dat het van daag eene soort van verlovings-partij is.’
En zoo als in het tuinmanshuisje gegist werd, zoo werd ook in fijne zinspelingen en ingewikkelde toasten daar binnen gesproken. Op den Franschen nabuur en enkele Hollandsche vrienden na, waren de overigen Engelschen. Een van hen had, als vriend van den huize, zijnen buurman een half woord ingefluisterd; en deze liet niet na, er een heel woord van te maken. De zaak kon nog niet publiek worden, zeide men; er mogt dus geene eigenlijke felicitatie plaats hebben. De hoog adellijke familie van Jonkheer adolf von rudelsbach moest er nog in worden gekend, en die schuilde diep in Oostenrijk. Dus een traktaat, dat in orde was, op de ratificatiën na; - ‘met een' slag om den arm,’ zoo als arie de tuinman zou gezegd hebben.
Het zaadje van goed geruchte was, in de drooge antichambre, niet te vergeefs gezaaid. Het droeg honderdvoud, toen het in de eetzaal met geestrijk vocht werd besproeid. En in de daad, wat de tuinman zeide, was zoo: 't was een knap paar. Hij met het hoog gewelfde, misschien wel wat al te ronde voorhoofd, waar de blonde lokken om krulden; met het drijvend blaauwe, eenigzins schwärmende oog, en bijna al te blanke handen; en zij, de fiere dochter Albions, met het schoon besneden profil...‘Een knap paar!’ fluisterden ook de gasten hier en ginds. Maar dáár aan de overzijde, daar fluisterde men het niet: want daar zat de heer de la motte, als een oude Adonis, te praten met eene stijve Engelsche buurjuffer, die zijne complimenten eerst
| |
| |
verstond, als ze reeds lang voorbij waren; en hij scheen niets van dit alles te willen merken. Dáár zat ook eene Fransche dame, die met al de vlugheid en het vuur eener Parisienne, de geheele intrige doorzag; en een weinig verder ook nog eene vriendin van jenny, met den broeder van deze voor bladvulling aan hare zijde: - onze eugénie, met hare beminnelijke luchtigheid, maar waar nu een trek over zweefde, die meer dan ernst was, en zelfs meer dan spijt; een trek, onverklaarbaar schoon en toch ontroerend; een trek, die den menschenkenner denken deed aan den Satan, zich hullende in het kleed van een engel des lichts.......
Was het de duivel der jaloezij? Was het liefde; ware, reine liefde, diep gekwetst door de voorkeur, aan eene andere geschonken? Maar neen! de gekwetste liefde draagt het rouwkleed, als over een' doode, maar niet het bedriegelijke slangenvel. Al doorzag ze het zelve zoo niet, eugénie, omdat de ernst der zelfbeproeving haar nog altijd, ook na eene zorgvuldige opvoeding, ontbrak: - het was geene liefde of jaloerschheid, maar coquetterie, die haar aanprikkelde, om het gewaagdste spel te spelen; om haar vriendin te ontrooven, wat zij zelve niet eens zou begeerd hebben; om te toonen, wat het vuur van haar raven-oog vermogt tegenover dien vasten arendsblik. De jaloerschheid verteert zich zelve; de coquetterie begint met het een ander te doen.
Het werd avond, en een heerlijke avond ook. De tuinlieden waren reeds lang weder op hunnen post, en de paden al meer malen doorwandeld. De Engelschman, wien een zomersche dag zelfs op verre na nog niet laat genoeg werd, had er alles op ingerigt, om de gasten te doen blijven, die meest allen door ketenen van zink aan hem en het lieve paar waren gekluisterd. jenny en adolf wandelden nog de laatsten van allen, en hij knoopte, met
| |
| |
veel takt, tirades van byron en schiller aan elkander: de vroomste en verhevenste, van de wel altijd verhevene, maar niet altijd vrome dichters. Jenny liep peinzend aan. zijne zijde; peinzend over de heerlijkheid van Gods schepping, nog meer dan over die van het paradijs der liefde. Want hare genegenheid voor den vreemde was eene kalme overeenstemming, gepaard met bewondering voor den man, die hare studie van natuur en kunst zoo uitnemend aanvullen en volmaken kon. Misschien, - het lag wel in haar! - had zij nog meer met haren adolf gestudeerd, dan dat zij hem zelven bestudeerd had. De verhevenste geesten zijn dikwijls het armst in dagelijksche en banale menschenkennis.
Nu gingen op eens de vleugeldeuren der prachtige tuinkamer open, en een verblindend tal van waskaarsen lichtte, tusschen groen en bloemen door, uit de dubbele suite. De drie kamers waren, met even veel pracht als smaak, tot eene groote danszaal ingerigt. Mama had dit maal hare puriteinsche strengheid laten zwijgen voor den nationalen trots van haren echtgenoot; en, zoo als zij toch ook heimelijk meende, voor de eer en het levensgeluk van haar kind. Weldra openden dan ook adolf en jenny het bal: hij met de hem eigene bevalligheid, en zij met die onberispelijke netheid, die toonde, dat ze zelfs den dans bestudeerd had. Dit was het sein tot eene algemeene beweging, waarin zelfs onze oude Adonis zijne stijve buurvrouw mede sleepte; terwijl bedaarder gasten op den achtergrond schuilden bij Mevrouw pennington, die van den beginne af zich had verontschuldigd. Zoo als gewoonlijk, verwekte de dans den danslust; en de aangebodene ververschingen hadden op de jonge lieden beurtelings een kalmerend en opwekkend vermogen, dat eene zekere zedelijke dronkenschap verwekt, misschien nog erger dan de zuiver natuurlijke. Bij de toenemende danswoede, terwijl
| |
| |
zelfs jenny vrolijk werd, scheen eugénie met eenen ernst, die haar anders vreemd was, een vast plan te volgen. Zij werd altijd gezien, waar zij juist wilde gezien worden, en zóó als zij het wilde. Zij scheen bij uitstek vertrouwelijk met haar' stijven nabuur; dan vooral, wanneer de Jonker, die intusschen ook met anderen danste, langs haar heen zweefde. Een en ander maal reeds door hem ten dans gevraagd, had zij hem even spijtig als bekoorlijk afgewezen; en door zijne hoe langs zoo dringender uitnoodiging eindelijk daartoe overgehaald, overtrof zij, als eene andere salomé, zich zelve.
Lezers! ik wil geene zedepreek houden tegen het dansen; maar toch, zou er in zulk eene golvende zee van verhitte en te gelijk verfijnde hartstogten, nog plaats over zijn voor het gebed? Ik veroordeel de eenvoudige, hartelijke, kinderlijke vreugde niet. Ook de bruiloft te Kana zal men wel met muzijk en dans gevierd hebben. Maar.......
De danswoede zonk, als het felle stroovuur, in haar eigen asch neder en doofde uit. De laatste paren zetten zich, of verspreidden zich weder. Jenny was reeds lang ter zijde van hare moeder gezeten, het voorhoofd gefronst, den blik strak, ontevreden - op zich zelve of op een ander? - Haar vader, door een soort van stillen dronk inwendig aangeprikkeld, schoon voor het oog altijd even stijf en afgemeten, giste er de reden van, en ging op wraak uit: want bij het terug komen der gasten, die zich reeds weder groepeerden tot afscheid, werden er nog altijd twee gemist....
Dáár hoorde men op eens een' gil. Allen vlogen op. Het onverwachte geluid kwam uit een digt priëeltje; maar op dien gil volgde geen enkel woord. Alleen zag men
| |
| |
den zwaren Engelschman, op zijn' gewonen stap, naderen met een jong mensch, dien hij bij den kraag vast hield; en hoorde men hem, even koud als altijd, roepen: ‘John! inspannen en het goed naar beneden brengen; Mijnheer gaat ook heen.’
En eugénie verschool achter hare ouders het gloeijend rood gelaat, straks nog zoo fier, maar nu neêrgeslagen en met de handen bedekt. Maar Papa boog zich, even beleefd als altijd, voor gastheer en gasten, terwijl Mama zich bedwong, der gedachten en der plannen vol.
‘Waar heen?’ vroeg de koetsier een oogenblik later, vrij knorrig om dien onverwachten rid.
De heer de la motte schoof, altijd buigende, naar den verlegen' vreemdeling toe, en sprak, als of het eene gewone politesse was: ‘Wanneer de Jonker mijne eenvoudige woning voor lief wilde nemen? - - - Naar mijn huis, als 't u belieft, koetsier!’
In de volgende maand ging de familie pennington op reis; reizende als Engelschen, die alleen de kunst verstaan, om op reis altijd te huis te wezen, als of zij overal een' centenaar Engelsche lucht en een' last Engelsche aarde mede namen. Maar ook op den top der Alpen zag jenny nog altijd die plek, die danszaal, dat schitterend avondlicht, dien onverwacht verdwijnenden gast. En terwijl zij in den beginne telkens op dat gezigt beefde van verontwaardiging, volgde er later nu en dan ook een diepe zucht, waarbij zij fluisterde: ‘Arme eugénie!’ - Zij had gemokt en getoornd, en daarna met hare moeder gebeden; ja! gedankt zelfs, daar Gods voorzienigheid, door een' enkelen stormachtigen dag, haar geheel een omwolkt leven bespaard had. En toen zij nu, dáár op de hoogte der bergen, ruimer lucht inadcmde, en zich als nader bij den hemel gevoelde, keerde al meer en meer in hare gebeden
| |
| |
die naam terug, die haar echter telkens pijnlijk aandeed, en dien zij ook soms weder met diepen afkeer van zich wierp: de naam der ‘arme eugénie!’
En Sir pennington zelf? Hij zweeg. Hij zweeg in dien nacht, bij de afreis, op den top der Alpen. In het zwijgen lag zijne kracht en zijn trots.
| |
3.
Nog eens op de school.
‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien.’ Zoo sprak de Heilige tot nikodemus. En toen deze verwonderd vroeg: ‘of ook een mensch, eenmaal volwassen zijnde, weder kon terug keeren in den moederschoot, om op nieuw geboren te worden?’ antwoordde jezus: ‘Het geen uit vleesch geboren is, is vleesch; maar alleen wat uit den geest geboren is, dat is geest.’
Zie daar ons antwoord, als-iemand onder mijne lezers den uitleg vraagt van het opschrift: ‘Nog eens op de school!’ - Kan ook iemand, eens volwassen zijnde, weder kind worden, en op de schoolbanken terug keeren? Ja en neen! geen kind in jaren en gestalte; eigenlijk niet eens regt een kind in het verstand, maar wel in het kinderlijk, leergierig gemoed; gelijk de Heer bij twee andere gelegenheden zijne discipelen vermaant, om weder te worden als de kinderkens, en zóó in te gaan in het koningrijk Gods. Wat uit vleesch geboren werd, is vleesch; en wat als vleesch opwast, het blijft vleeschelijk en zinnelijk. De opvoeding van den geest volgt dikwijls eerst of wordt voltooid, in latere jaren. Wèl hem, wien het dan aan
| |
| |
dien kinderzin niet ontbreekt! En de school, waar die lessen het diepst 't gemoed ingaan, vroeger slechts in het geheugen geprent of door het verstand toegestemd, - de naam dier school is: beproeving, tegenspoed. Zoeken wij hier dan nog eens op, wie wij vroeger aantroffen in de school der kindschheid, en later in den schoot der weelde.
Maar hoe? Zien wij daar niet eene oude kennis? Ja, 't is de zelfde, die wij vroeger zagen zitten met den peinzenden blik op hare élèves gevestigd, en die nu den zelfden blik rigt naar eene onbestemde verte, eene onafgebroken rei van statige ijpen langs; terwijl zekere juistheid, afgepastheid bijna, in houding en gang, van de gestadige zelfbeheersching getuigt, die hare levenstaak vereischt. En weldra hooren wij nog eene andere bekende stem, die verwonderd vraagt: ‘Gij hier, minette?’
De aangesprokene stond stil en grimlachte. ‘Nu ja! ik hier, en wel voor zaken, gelijk ik hier duizenden door een zie woelen, die mij zoo veel te denken geven, dat ik voor een oogenblik de vrije lucht zoeken moet.’
‘Zaken? Gij behoeft toch niet te reizen voor uw vak, of er een' commis voyageur op uit te zenden, daar gij altijd, zoo veel ik weet, nog werk genoeg hebt, om aan de vele aanvragen te voldoen.’
‘Maar moeten dan zaken altijd geldzaken zijn? Speculatie, eigenbelang? Mijne vriendin is toch nog niet door de lucht der koopstad besmet? Maar ik zal u uit den droom helpen. Ik zoek niet leerlingen, die komen zullen, maar die er geweest zijn en heen gingen. Ik kom zien, of er iets van al mijnen arbeid te oogsten valt. Onder haar, die ik zoek, zijn er vooral twee, die mij steeds bijzonder interesseerden, als door zekeren magischen band voor geheel haar leven te zaam verbonden in mijn oog.
| |
| |
Ik heb, bij geruchte, van onheilen en afdwalingen gehoord, waarvan ik gaarne het regte weten zou.’
‘Zeker uwe Engelsche en Fransche? Ja, zie mij zoo verwonderd niet aan, dat ik onder een honderdtal het dadelijk geraden heb. Wat gij mij van beiden een en ander maal verhaaldet en ik zelf heb gezien, heeft mij een bijzonder belang ingeboezemd; en naderhand woonde ik er toevallig eene treurige catastrophe van bij, daar ik juist bij oom elding gelogeerd was. Ik heb daardoor, zoo veel ik kon, beider levensloop een weinig bijgeboekt; maar 't is eene lange en treurige geschiedenis. Als gij met mij gaat, zal ik u op de hoogte brengen. Gij doet dan zaken, en een vriendschappelijk bezoek met een. Dat is geld waard voor u, die met den tijd speculeert, als een ander met zilver en goud.’
‘De tijd is ook meer dan goud; hij is platina, zoo gij wilt.’
Weldra waren de vriendinnen gezeten, de sopha was voor het tuinraam geschoven, en de gastvrouw begon: ‘Zeg mij nu eerst, wat weet gij zelve van uwe vorige élèves?’
‘Eigenlijk weinig. Men kon misschien even goed, wanneer voor gevallen van nood de telegraaf maar zoo ver reikte, op eene naburige planeet wonen, als in de besloten wereld van eene kostschool. Maar ik heb iets van mislukte ondernemingen, bijna een bankroet, gehoord. Ik weet, dat beide buitens gelijktijdig verkocht zijn. De penningtons, zeide men mij, moeten hier in de stad wonen, en van eugénie zouden de ouders gestorven zijn. Eigenlijk kunt gij dus gerust voort vertellen; 't zal voor mij geen oud nieuws zijn, daar ik, buiten dien publieken verkoop, niets dan bij geruchte weet.’
‘Nu dan! Gij weet toch denkelijk, wat geheel de wereld weet, dat beide heeren, die anders zoo nagenoeg
| |
| |
even goed zamen pasten, als hun nationale luipaard en arend, door ééne en de zelfde onderneming naar deze streken gelokt waren? Beiden hadden een belangrijk aandeel in eene nieuwe zinkmijn, niet verre van onze grenzen, en daarom hadden zij die woning verkozen. De zaak had echter altijd, zeiden de lieden van de beurs, iets geheimzinnigs. Dit alleen was zeker, en dat scheen den rijken deelhebbers genoeg, dat er jaar op jaar dubbele renten van het ingelegde kapitaal werden uitgekeerd; maar ook, daardoor aangemoedigd, hoe langs zoo meer geld er in gestoken, en nog eene andere mijn, die veel verder lag, er bij aangekocht. Een zekere Jonkheer von rudelsbach was de bestuurder van al die ondernemingen, daar pennington al even veel van zink of mijnwerken wist, als de la motte, en de la motte juist even veel, als pennington. - Deze Jonker nu, die anders in dat vak knap was, moet een doorleerde bedrieger geweest zijn; en daar hij nog op eene laatste storting van kapitaal aasde, heeft hij beide meisjes, even zeer als hare vaders, het hoofd op hol gebragt. Hij heette echter met jenny, als de dochter van den grootsten aandeelhouder, verloofd; en zou misschien met haar gehuwd zijn, - schoon andere geruchten weder zeggen, dat hij reeds getrouwd was, - indien niet de éclatante scène, waarvan ik getuige was, hem op eens had ontmaskerd.’
Deze scène gaan wij voorbij, als ons reeds bekend. De verhaalster vervolgt:
‘Ik had, bij dit alles, vooral eugénie naauwkeurig gade geslagen, en meende toen reeds op te merken, dat zij zich zelve gevangen had in den strik, dien zij voor anderen spande. De coquette te spelen, is altijd gevaarlijk voor een jong en levendig meisje, dat nog in den leeftijd is, waarin het hart zoo spoedig en zoo verraderlijk door liefde ontvlamt. Zij meende alleen te spelen met het vuur,
| |
| |
en zij zengde zich zwaar, brandde zich ongeneeslijk misschien. De oude heer de la motte, - een vorm van een mensch, zonder karakter en zonder nadenken, - trok partij voor den Jonker en voor zijne dochter; en meende te gelijk, den lompen Engelschman eene proeve van Fransche politesse te geven. De arme vader was met dat al diep te beklagen! Toen de deugniet nog eens door eene kamenier van den huize, die hem op vroegere verdachte wegen, - zelve niet geheel onschuldig! - ontmoet had, was ontmaskerd, begon hij in te zien, dat zijne rol, als galant en als mijnontginner, ten einde liep. Juist had pennington, eindelijk ook op de geldzaken wakker geworden, het mandat d'arrêt gereed, toen de zoogenaamde Jonkheer zich, met de desolate kas der onderneming, naar Noord Amerika redde. Zink liet hij weinig achter, goud en zilver in het geheel niet; maar hypotheken en schulden des te meer, onvoorzigtig door den naam der rijkste eigenaars gedekt. Enfin! de penningtons zijn met het overschot van hun vermogen, dat vroeger zeer aanzienlijk was, hier in de stad komen wonen. Ik zie ze zelfs nu en dan.’
‘En hoe is hunne stemming in de school van den tegenspoed; die van mijne jenny vooral?’ - Zoo vroeg de vriendin, die blijkbaar het industriëele en finantiëele gedeelte der zaak met de minste belangstelling, maar met des te grooter hare moréle zijde volgde.
‘Hunne stemming? Ja, of men den ouden heer pennington eene stemming kan toeschrijven, weet ik waarlijk niet. Hij is door het ongeluk versteend, en draagt het als een echte Stoïcijn, die wel breken, maar niet buigen kan. Hij toont geene de minste neêrslagtigheid; schoon hij, voor 't oog ten minste, wel een tiental jaren te veel is verouderd. Iederen avond kunt gij hem, met den Times in de hand, achter een glas grog zien zitten, altijd in den zelfden hoek van het zelfde koffijhuis. Hij zit er even onbewe- | |
| |
gelijk als die andere Engelschman, van wien men verhaalt, dat zijn overbuur eene beroerte kreeg, terwijl hij zelf juist op bladzijde één van den Times was. Toen hij nu het blad neder legde, en de knecht het eindelijk wilde opnemen en de lichten uitdooven, riep deze met schrik uit: ‘Mijnheer is dood!’ Maar de ander zette bedaard zijn' hoed op, en antwoordde: ‘Mijnheer is al een half uur dood.’
‘Het eenige, wat den ouden heer pennington uit zijn ordinair brengt, is, als in zijn huis één der twee verwenschte namen wordt genoemd: zink of mijnwerken. Dan doet hij zijn' ouderwetschen spencer aan, neemt den stok in de hand, en loopt regelmatig twee singels om, zoodat men, om hem niet door alle weêr en wind te jagen, sints lang voorzigtig daarvan zwijgt. En wat zijne vrouw aangaat, deze is ook wat hard gebeukt door de slagen van het lot, maar op eene geheel andere wijze. Zij is tegenwoordig eene der ijverigste methodisten van onze stad, met al het goede en het kwade van die rigting. Zij meent het waarlijk goed, regt goed met de ziel van ieder ander mensch! Maar of er in de hare nog wel de regte demoed woont? Men zou het aan haar' gang en omgang, hare houding en verhouding in maatschappij en kerk, wel eens betwijfelen.’
De ijverige toehoorderes zuchtte: ‘Niet altijd kweekt de kastijding de vreedzame vrucht der geregtigheid, waarvan de apostel spreekt. Maar mijne jenny dan?’
‘Jenny zie ik nu en dan; en ik moet zeggen, dat zij mij verre weg het best van allen bevalt. Hare strakheid is zachte, vrome ernst geworden. Zij neemt, van het methodistische harer moeder, vooral het philanthropische gedeelte over; en ofschoon ik anders niet zoo bijzonder veel met die soeurs de charité op heb, ik moet zeggen, dat zij er regt den slag van heeft. Met weinig doet zij veel,
| |
| |
en vooral veel zedelijk goed; en zóó in het verborgen, dat nog weinigen hier in de stad haar in dien kring regt kennen. Zij is waarlijk, door te lijden, in christelijken ootmoed en liefde opgewassen; alleen op één punt na, en dat juist uwe profetie betreft.’
‘Hoe zoo?’ vroeg de andere levendig.
‘Gij herinnert u zeker de “harmonie der dissonanten” nog? Wel nu! toen ik eene enkele maal, wat ondeugend misschien, den naam van eugénie noemde, keerde al de fierheid van haar oorspronkelijk karakter terug; en terwijl zij zich in hare volle lengte ophief, zeide zij met statige vriendelijkheid: “Mag ik u verzoeken, niemand van die familie hier in huis meer te noemen?”’
De onderwijzeres schudde het hoofd. ‘Toch had ik gehoopt,’ sprak zij: ‘dat zij eens elkander zouden verstaan; vooral nu zij weder in de zelfde oefenschool zijn. Maar gij hebt mij van dat lieve, en toch voor zich zelve en anderen zoo gevaarlijke kind nog niets verhaald.’
‘Ja, het regte weet ik ook eigenlijk niet te verhalen. Er gaan zoo vreemde geruchten van. Zoo veel weet ik, dat de laatste ontmoeting van pennington en de la motte, tot liquidatie der compagnieschap, alles behalve vriendschappelijk was. De laatste stelde zich aan als een dwaas; maar alle zijne hartstogtelijke uitvallen stuitten op een' ijsberg af, zoodat hem zelfs de hand van afscheid werd geweigerd. Jenny zelve moet een briefje van eugénie ongeopend hebben terug gezonden. Na dien tijd is het gezin van de la motte, naar men zegt, een toonbeeld van verwarring en ellende geworden. De oude heer zou zich voor het hoofd hebben geschoten; en zijne vrouw zit hier of daar in een krankzinnighuis. Van eugénie zelve gaan de zonderlingste geruchten. Zoudt gij wel gelooven, dat men elkander in goeden ernst verteld heeft, dat zij betooverd was?’
| |
| |
‘En waar is zij dan?’ vroeg de andere ongeduldig.
‘Ja! dat is juist, wat ik niet weet. In de zonderlingste stemming, misschien ook in eene vlaag van krankzinnigheid, is zij verdwenen; maar later, naar sommigen zeggen, weêr hier in de stad gezien. Daarom juist noemde ik jenny haren naam, omdat ik deze eens polsen wilde, of ik ook op hare hulp zou kunnen rekenen, om de ongelukkige op te sporen. Maar ik verzeker u, die eens van haar refuus geleden heeft, waagt het niet voor de tweede maal. Zie, dat is toch eene vreemde philanthropie!’
‘En is de philanthropie van onzen tijd dan ook nog wel de ware, zuivere menschenliefde? Is dat beginnen in den wijdsten kring de echte arbeid van den Christen? Hoe weinig ondervinding ik ook in de wereld heb, in de wereld der volwassenen ten minste, ik ken er meer, die een' Hottentot zouden bekeeren en een' menscheneter aan het hart drukken, en eigen huisgenooten intusschen het leven verbitteren! Maar dat kan met mijne jenny het geval niet zijn. 't Is slechts de oude démon, die van tijd tot tijd, maar hoe langs zoo korter en zwakker hoop ik, nog eens terug keert. En hoe is zij sedert dien tijd tegen u?’
‘Tegen mij? Minder op haar gemak, dunkt mij; en toch eenigzins anders: zachter, hartelijker, bijna weemoedig.’
‘Ziet gij niet? Het knaagt haar; het strijdt. Zij verhardde zich slechts nog eens, om dan voor goed haren trots te breken. Indien wij de arme eugénie opsporen konden, en beiden nog eens tot één brengen!’
‘En gelooft gij dan nog aan uwe harmonie der dissonanten?’
‘Meer dan ooit. Juist die behoefte, om met goede werken een ledig aan te vullen, door verloren liefde en vriendschap open gelaten; juist die afwisseling van hartstogt en van weemoed, versterkt mij in dit geloof.’
| |
| |
‘Gij zijt een utopist of optimist, zoo als de heeren zeggen; en voor mij eene zoete droomster.’
‘O! stoor mij dien droom niet van echte menschenwaarde. Ik kan niet gelooven, dat iets goeds in iemands aanleg, eens diep geworteld, immer geheel kan verloren gaan. Jenny was, met alle hare gebreken, eene Christin; en eugénie had althans den aanleg, om het te worden. Heeft nu niet reeds de Hemelsche Opvoeder mij het werk uit de hand genomen, en merkelijk verbeterd? Ik geloof het vast! Als ten minste het arme kind de edelste vermogens der ziel uit die harde vuurproef behouden heeft.’
‘Bij wie moet de jufvrouw wezen?’ vroeg den zelfden avond eene knappe burgervrouw aan eene jonge dame, die hier in het hofje niet scheen te passen, en zich er toch niet vreemd toonde.
‘Ik heb gehoord, dat hier boven een ziek meisje woont van ordentelijken stand. Is dat zoo niet?’
Ja! zij is het wel, zoo als de lezer reeds gegist heeft: onze philanthrope, jenny pennington; maar wij herkennen op dit oogenblik hare vaste stem en haar open oog niet.
‘Heere, ja!’ antwoordt de vrouw: ‘En u is immers die goede freule, die het zieke kind van de buren hierover zoo dikwijls bezocht hebt, en mooije boekjes achter gelaten? Wel ja! ik zie 't al, het is zoo. En is u weêr op weg naar een zieke? Nu! die jufvrouw hier boven heeft wel wat noodig voor haar arme ziel, geloof ik; want ze zeggen, dat zij met den Booze omgaat, iederen nacht. Ik zeg 't niet; maar wààr is het, dat zij schrikkelijk lamenteren kan.’
‘En wat scheelt haar dan? En hoe is zij hier gekomen?’
| |
| |
Het was duidelijk, dat het paar, hoe ongelijk ook, elkander welkom was; daar de eene niets liever verlangde, dan te vertellen, en de andere, dan te luisteren. De freule, - zoo als zij hier nu eenmaal heeten moest, - ging dus naar binnen, zette zich, en luisterde.
‘Wel, dat zal ik u zeggen. Mijn man werkte vroeger bij haar moeder, daar't ook al meê achteruit gegaan was. Het moet haar heele maal in het hoofd geslagen zijn; en het meisje was er ook niet vrij van, zeî de dokter, maar omdat zij niet gevaarlijk was voor een ander, kon hij haar geen briefje voor het dolhuis geven. Ook was zij al, toen de dokter terug kwam, bij ons in gevlugt, en smeekte en soebatte zoo lang, dat wij haar het kamertje hier boven hebben verhuurd; maar wat er van worden moet, weet ik waarlijk niet. De ziekte is van hare hersens in de beenen geslagen; of het zit aan den ruggestreng vast, zegt onze dokter. Zij ziet er goed uit, maar zij moet altijd te bed liggen. Wat zal het schaap beginnen, als haar boeltje op is? Zie, freule! mijn man heeft het gewild; maar de buren scandaliseren ons nog op den koop toe, als of wij het boeltje hielpen opmaken; en wij trekken er toch waarlijk niet meer van, als de twaalf stuivers huur, en dan nog een cent of wat voor de boodschappen. Intusschen gaat alles, voor en na, weg; maar daar heeft ze ook zoo'n eigen idée op. Daar zijn dingen, waar zij maar niet van kan afstappen. Gisteren nog bood mijn man haar eene week huur voor de kanarie, die hier zoo goed passen zou; maar wat ze toen gezegd, en wat vreemde namen ze genoemd heeft, dat mag Joost weten.’
De lezer van ondervinding zal misschien vragen, of de vrouw ook hard op met haar geweten aan den praat was. Want die gezochte klagt over laster is altijd wat verdacht, en doet ons denken aan het bekende: Qui s'excuse, s'accuse. - Maar wij laten dit voor het geen 't is. Er blijft
| |
| |
zoo veel te denken en te vragen in de wereld; waarom ook niet in een verhaal? Liever, - daar tijd en ruimte, de twee onmisbare voorwaarden ook van elke vertelling, ten einde spoeden, - willen wij een' blik slaan in het gemoedsleven van haar, die wij, met den eerbied der niet al te onpartijdige achterbuurt, ‘freule’ hoorden noemen. De rijkste diepten toch van het leven schuilen daar binnen; ja! dáár is eigenlijk het ware leven, waarvan het uitwendige slechts een verschijnsel, eene afschaduwing is.
Wat was er daar binnen niet al omgegaan, sedert jenny de kostschool verliet, en sedert zij in de balzaal schitterde! Diepe voren had de tegenspoed geploegd, en de opvoedster had wèl gezien, dat de ploeg gegaan was door eenen vruchtbaren, alleen wat al te vasten grond. De te leur gestelde liefde had zij gedragen, omdat die in zedelijken afschuw was overgegaan. De verontwaardiging zelve gaf haar daartoe de kracht. Moeijelijker viel het haar, zich te buigen onder armoede en schande; en allermoeijelijkst, haren onwil, hare ontevredenheid over zich zelve te verkroppen. Zij was omtrent hare voormalige vriendin in het eerst hard geweest. Zij had gemeend, jegens haar jaloerschheid, wraakzucht zelfs te mogen voeden, omdat zekere afkeer van al wat onedel en valsch was, er mede instemde. Gemakkelijker zou zij vergeven hebben, wanneer zij eugénie nog had kunnen achten. Zij zou zich dan althans opgedrongen hebben, dat zij vergaf; omdat zij zou hebben gevoeld, dat zij eigenlijk moest vergeven. Maar jenny had zich nog niet op de hoogte geplaatst, om voor de zwakke te bidden, om zich tot de schuldige neder te buigen, of zij haar ook nog kon oprigten. En toch zou zij zeker medelijden met haar gehad hebben, wanneer zij in het gesloten briefje gelezen had, hoe diep zij zich zelve verachtte. Bij het ongeopend terug zenden, meende de Engel- | |
| |
sche de steenen kracht van haren vader te bezitten; en zij bezat die niet. Als zij hoorde, hoe kort daarop, juist na dat terug ontvangen van het geheimzinnige briefje, ramp op ramp de de la mottes bezocht hadden, had zij zich zelve bittere verwijten gedaan. Op den top der Alpen had zij voor de arme eugénie, had zij ook voor zich zelve om genade gebeden; maar nog altijd moest zij met den natuurlijken trots van haar hart strijden. Adolf bezette daarin geene enkele plaats meer; in hare herinnering leefde
hij nog slechts als een booze droom, die was voorbij gegaan; maar het beeld van eugénie was haar kwelgeest, haar wraakengel, die tot boete en goede werken haar aandreef, tot zij eindelijk haar zelve op het spoor komen en verzoenen zou....
En de arme eugénie? Wij hoorden het reeds. Ook zij had zich zelve bedrogen in hare zwakheid, gelijk de andere in hare kracht. Zij had de coquette gespeeld, en in zich eene vlam gestookt, waarvan zij slechts de valsche weêrkaatsing terug kreeg. Lang had zij voor adolf, - haren adolf! - gestreden tegen de geheele wereld, tegen de duidelijkste waarheid zelfs, tot zij hem op eens had gevloekt, en jenny om vergiffenis gesmeekt. Als deze de haar toegestoken hand van verzoening weigerde, was ook zij door haar geweten vervolgd, maar hartstogtelijk, op zinneloos worden af. Elken nacht worstelde zij met booze droomen, zonder den waren ernst des gebeds. En als zij dan eindelijk uit dien onrustigen slaap ontwaakte, was het hare eerste behoefte, op het onschuldige vogeltje te zien, - een eerste geschenk van gehuichelde liefde! - en haastte zij zich, om een beeld terug te roepen voor haar geheugen, dat zij toch bij het verschijnen vloeken moest. Intusschen was langzamerhand de tergende ruggemergs-ziekte toegenomen, die vaak maanden en jaren lang de leden verlamt en de zenuwen uitput, eer zij de organen van voeding
| |
| |
en adembaling hereikt, en geheel het ligchaam sloopt. Toen had zij gevraagd naar hare jenny en haren God: want de ernst des levens had nu eenmaal voor haar de gedaante van de vriendin harer jeugd aangenomen......
En jenny kwam. Neen, ik beschrijf die ontmoeting niet, door zoo kiesche hulp voorbereid, dat de helpende hand niet te herkennen was. Ik beschrijf niet die ure van herinnering en van troost; troost uit het woord van God, dat de hongerigen voedt met het ware, hemelsche brood, en de dorstigen laaft met het water des levens; troost met kruis en kruisweg, als eens de hemelvreugd en de eeuwige dank der verlosten....
Het was mij dit maal slechts te doen, om eene bladzijde van het rijke menschenleven uit te leggen; van het inwendig zieleleven vooral, dat eerst het ware leven is, en waarover zich zeker allermeest de zorge des Hemelschen Opvoeders uitstrekt, gelijk het den verstandigen en vromen opvoeder onder de menschen meest ter harte gaat. Wat aan de geschiedenis, in den gewonen zin des woords, nog ontbreekt, - de lezer, en vooral de lezeres, vulle het zelf aan. Met het oog op de twee beelden, die ik schetste, lezers! alleen nog deze wensch: ‘Mogten zóó alle dissonanten onder de opregte kinderen Gods zich eenmaal oplossen in de ééne groote harmonie der door lijden geheiligde menschheid: Het geloof, in liefde rijk.’ |
|