| |
| |
| |
Novellen uit het groote boek der opvoeding.
| |
| |
Het is over 't algemeen verkeerd, enkele bepaalde uren aan de zedelijke vorming van het kind toe te wijden; ik geloof, dat het beter is, daaraan jaren te besteden. Uw eigen leven moet daarbij leeraar worden, en uwe daden lessen.
Jean paul, Levana.
| |
| |
| |
IV.
Twee jongens
van
rijke en arme ouders.
1.
Praeludium.
Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden gemaakt. - Dank u voor die ondervinding en die herinnering, wijze koning van Israël; ofschoon wij 't eigenlijk ook wel wisten; even goed, als dat de zon schijnt bij dag en het in den winter vriest.....Och ja! wij wisten het wel, al lang; men behoeft, om zoo iets te zeggen, geen salomo te wezen; maar de spreuk komt toch te pas, - voor 't vergeten.
Armen en rijken ontmoeten elkander: - op straat elken dag, ieder uur; en dan gaat de arme te voet, al is 't dat hij misschien met moeite voort strompelt; en de schatrijke vleit zich in 't zachte trijp van zijn rijtuig neder, al zou hij vlug genoeg over den weg kunnen gaan; en onder de voetgangers zijn de kleine steentjes voor de rijken, en de keijen voor paarden en arme menschen, als er uitgeweken moet worden ten minste. - Ze ontmoeten elkander, arm en rijk, maar niet als gelijken; tot de klok luidt, de kerkklok of de doodklok, en haar dof gebrom ons toeroept: God heeft ze beiden gemaakt.
| |
| |
Weêr luidde de klok; 't was dit maal geen welkomst aan de dooden in hunne laatste rustplaats, maar een welkomst aan de levenden, even onbewust, waar henen de eerste reis hen brengen zou. Want schaarsch waren wel de kerkgangers, die men hier en daar aan hun boekske of aan den toegeknoopten jas onder de wandelaars herkennen kon; maar voor enkelen toch was die kerkgang gewigtig. Die moeders zouden 't u kunnen zeggen, die de zeldzame eer genoten, om met eene vigilante naar de kerk te worden gebragt; - dat jeugdige vrouwtje ook, wie dit heden voor de tweede maal overkomt, eens als bruid en nu weêr als moeder, en wie 't misschien nog een en ander maal overkomen zal, tot zij eerst den terugtogt en daarna ook de uitreis te voet onderneemt, ‘om de kwade tijden.’
Gelukkig valt het oog van den voorganger bij de godsdienst op het hupsch en vroom gelaat dier dankbare moeder; en - nog op een ander gelaat, even hupsch en vroom, en dat bovendien uit eene prachtige koets hem tegenlacht; en hij bedenkt, op de trappen van den kansel, dat daar beneden toch eenige weinige belangstellenden zitten: vaders, die misschien nog nooit dit voorvaderlijk onderwijs van den grijzen Catechismus hoorden, en moeders, wier hart de plegtigheid van deze ure met opgewektheid tegenklopt. En 't wekt hem zelven op, om 't oude werk te doen met nieuwen lust, en voor weinigen te spreken met veel ijver....
Zijn onderwerp is de erfzonde; zijne rigting - want onze tijd, die nog altijd op weg is, kent alleen rigtingen: - is ernstig, met een' zweem van sombere levensbeschouwing, antiek, maar echt evangelisch. 't Schijnt misschien wat hard voor die blijde moeders, te moeten hooren, dat ook deze hare kinderen ‘in zonden ontvangen en geboren zijn, van nature onbekwaam tot eenig
| |
| |
goed en tot alle kwaad geneigd;’ en daar zetelt eenige twijfel, dunkt mij, op het bloeijende gelaat der rijke, als zij hierbij omziet naar haren eersteling, die straks in de kerk zal worden gebragt; maar op 't gelaat der arme biggelt een traan van weemoed, een stille traan tot God geschreid: want de armen gelooven dat wel, niet omdat het zoo in 't oude systeem staat, zoo als gij misschien met een' blik van minachting zegt, maar omdat eene scherpe ondervinding het schreef in hun hart. Want de minder zorgvuldig bewerkte akker, meer aan zonneschijn en regen prijs gegeven, toont zijn onkruid meer, dan de fijnere tuingrond.
't Was een kind om te stelen, dat poezel knaapje op 't satijnen kussen, dat de baker met edelen trots voor een oogenblik aan de moeder afstond, om het ten doop te houden; maar 't was toch ook een ferme jongen, bij wien de ontwakende kennis reeds door het drijvend oog henen keek, al kon de onderneemster in dergelijke zaken voor twaalf stuivers huur geen satijnen kussen en kanten sluijer geven....
God heeft ze beiden gemaakt: - dat gevoel doordrong den ernstigen spreker, toen hij, nog altijd op den trap staande, tot de moeders vooral, sprak over de hooge beteekenis van 't symbool der schuldvergeving; de overheerschende zinnelijkheid in ieder menschenkind; de onmagt der ouders, om ze voor 't verderf te bewaren, de kinderen, die God hun gaf; de hulp van Gods genade, - den troost des kruises, - de hoop der wedergeboorte, - en bovenal de kracht van 't moederlijk gebed, opgedragen aan den Vader in de hemelen en versterkt door der ouderen voorbeeld....Diep was de arme moeder bewogen. Zelfs op 't gelaat der rijke teekende zich een heilige ernst. En beider gebed rees opwaarts tot den troon des Ongezienen, met het woord van den Verlosser, door
| |
| |
zijnen dienaar overgenomen: ‘Vader! ik bidde niet, dat Gij hen uit de wereld weg neemt; maar, dat Gij hen bewaart van den Booze. Heilige Vader! heilig ze in uwe waarheid: uw Woord is de waarheid!’
De weinige kerkgangers kecrden huiswaarts, en de trouwste abonnés hadden het druk over den doop: de een had nooit schooner kind, en de andere nooit prachtiger' sluijer gezien; en een derde kon maar niet goed op den tel komen: negentien of twintig kinderen; een mensch zou. er meê in de war raken!
De trotsche paarden schudden hunne manen en trappelden vuur uit de keijen; 't oude vigilante-paard zelfs, dat nederig en dommelig den kop gebogen had, begreep toch ook, dat het nu eindelijk tijd werd, om eens op te kijken. De raderen rolden voort.
Dien avond was er een doopmaal in 't eene huis, waar het prachtige popje nog eens werd bewonderd; en in 't andere zat een vader in zijn werkpak op de kleêrmakerstafel. Hij had besteld werk, en moeder bad in haar hart, dat deze sabbatschennis hem niet mogt worden toegerekend: de vrouw moest immers morgen de huur van 't doopgoed hebben, en zij vertelde den hemel met kinderlijke vertronwelijkheid, dat het daarvoor was....Zoo liep de avond ver uit een, maar aan den ingang van den nacht ontmoetten rijke en arme weêr onwetend elkander: want even hartelijk was de moederlijke nachtkus en het moederlijk gebed....En ‘de kinderen waren ook even schoon,’ sprak de kosterin tot den koster, terwijl zij hare profijtjes weg sloot en de nachtmuts opzette: ‘al geeft zulk een jean henri vrij wat meer, als die kale jan hendrik.’ En de koster, een philosophe à soi, besloot den dag met de praktische opmerking, dat zulke kinderen er toch ook moeten wezen;
| |
| |
waar de kosterin, die er nooit had gehad, 't maar half mede eens was.
‘Armen en rijken ontmoeten elkander.’ Ik had eigenlijk één bepaald punt van ontmoeting voor oogen, waartoe ik alleen wat gepraeludeerd heb, en dat ik overigens zoo vrij ben, nog wat voor mij zelven te houden. Maar daar ik op eene ontmoeting doel, zal ik mij niet lang ophouden bij de verwijdering: want van de plegtige opneming onder de kweekelingen der christelijke kerk af, hoe uiteenloopend werd niet de levensweg voor jean henri en jan hendrik! Over beiden was het moederhart bezwaard: want de kinderen waren scropliuleus, - zoo als geheel onze eeuw, die water voor bloed in de aderen heeft. - Maar voor 't hooge bordes kwam elken morgen de ezelin, en de jongen groeide weêr als een woudezel; maar in de achterbuurt, daar schonk, op 't smeeken der moeder, de armmeester eene halve flesch levertraan, maar ergerde zich ook weder half dood, toen hij bemerkte, dat er een lepel van in de lamp was te regt gekomen, in een' langen, langen winternacht, toen 't kind zoo bitter schreeuwde en er voor geen' halven cent olie in huis was. De moeder deed het met eene bevende hand, en met de bede: ‘dat de Heer het haar niet mogt toerekenen.’ En ik geloof heilig en zeker, dat de Heer het haar niet toegerekend had; maar eene jaloersche buurvrouw verklapte het, op hare eigene vertrouwelijke mededeeling, en de regtvaardige armmeester rekende het haar wel degelijk toe....Toch kwam haar jan hendrik weêr bij van de levertraan, in de pap en in de lamp; en hij leerde, eer een tweede winter om was, koffij drinken en roggebrood eten, zoo goed als de beste, maar ‘eerrepëls’ 't liefst. En de goede moeder Natuur gaf hem voedsel
| |
| |
uit die verdachte aardvrucht en nerf uit de sneê roggebrood, en eer hij zeven jaar oud was, sprong hij met zijne klompjes den keurig opgepronkten jean henri voorbij; - en de een was jaloersch op den fraaijen opschik, en de ander op de vrije sprongen van zijn' doopbroeder; maar dat God ze beiden uit éénen bloede had gemaakt, dat begrepen de kinderen nog niet regt, en nog minder, dat zij elkaâr later op andere wegen zouden ontmoeten....
Maar vooreerst had die ontmoeting nog geene plaats, als alleen in zoo verre, dat beiden reeds niet enkel meer spelen mogten; zij moesten ook leeren, en 't had vrij wat moeite in, hen regt te doordringen met het edele principe van Vader van alphen:
Mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren!
Gul gezegd, ging dit bij het arme kind vrij wat beter dan bij het rijke: want jan vond het speelgoed op de bewaarschool, en jean liet het te huis achter; - eene goede kleinkinderschool voor de grooten en goed lager onderwijs voor hoog geplaatsten, was ook nog niet uitgevonden. - En toen nu beiden het spelend leeren door waren, toen ging de een naar eene stadsschool en de ander naar een Instituut. - Kunt gij mij ook zeggen waarom, zeer gewenschte lezer? - Ik weet er geen andere reden voor, dan dat het volk een zeer goed Hollandsch woord behoeft, een woord, dat juist en kort af zegt, wat het zeggen moet; de hoogere standen daarentegen behoeven een uitlandsch woord, dat eigenlijk niets zegt, en toch ‘beelderig mooi’ klinkt, en even mooi staat op den deurpost van een' hoofdonderwijzer, die wat meer dan Hollandsch onderwijst....Nu, van 't laatste zeggen wij niets; een volkje, zoo klein behuisd als het onze, moet met zijne buren kunnen praten, zal het niet eenzelvig worden, Alleen
| |
| |
wenschte ik boven ieder Instituut pro memoria te schrijven: ‘Hier wordt ook nog Hollandsch geleerd.’
Dus al weder eene ontmoeting of eene verwijdering, al naar gij 't opvat: schoolknapen zijn ze beiden, henri en hendrik, met al den aankleve van dien: broek en pet, op de zwaarste proeve van rekbaarheid en kleurvastheid gezet; een liniaal en lei, of een boekenriem en plankjes, voor dubbel gebruik, in vrede en oorlog; kameraadschap en trouw tot in den dood, - zoo lang 't duurt; - een guerilla's krijg met den ondermeester of kweekeling, die nog veel te veel jongen is, om alleen moréle wapenen te gebruiken; en daarbij een ongeduldig jagen, om die periode van 't leven door te komen, die men naderhand de gelukkigste noemt....Maar wie kent dat alles niet, die eens een schooljongen is geweest, zij 't op eene volksschool of op een Instituut?....Dat ongeduldig jagen zelf geeft leven en levenskracht aan dien tijd van overgang. Want het grootste geluk op aarde, voor rijk en arm, is - mijns inziens - de hoop op 't geluk: het vooruitzigt van ‘wat te worden in de wereld.’ Van hier, dat de diepste ellende en de diepste verbastering van 't menschdom te vinden is onder erfelijke renteniers en erfelijke bedelaars, die immers geen van beiden ‘iets behoeven te worden in de wereld!’
De lezer, die het geduld heeft den schrijver bij te houden, ook in zijne vlagen van onuitstaanbare redeneerzucht, is nu ten minste, tot belooning, op het eigenlijke punt van ontmoeting gekomen, dat ik van den beginne af in 't oog had: de zorg, die arme en rijke ouders voor hunne zonen gemeen hebben, en die zoo hoog noodig is, ‘als zij iets worden zullen in de wereld.’ - En op dit punt gekomen, ga ik maar terstond vertellen, om niet weder in de praatziekte te vervallen van een' ondragelijk' raisonneur. Alleen wil ik nog den lezer berigten, dat mijne
| |
| |
vertelling op den roem der klassieken: ‘Eenheid van plaats, van tijd en van handeling,’ geen de minste aanspraak maakt. Eene woelige levensondervinding doet mij dien regel gedurig vergeten. Of er daarom geen hoogere eenheid in dat verwarde kluwen te vinden is, is eene andere vraag: - waarvan wij de beantwoording uitstellen, om den geduldigen lezer van 't aanhooren onzer wijsheid te ontslaan, en tot de aanschouwing van het leven uit te noodigen.
| |
2.
Jan Hendrik.
Weet gij 't Hofje van Joostenburg te vinden? Het zou geen wonder zijn, als gij 't niet wist. 't Behoort tot de verborgenheden der groote stad; niet tot de Mystères, in den bekenden zin onzer Romantiek, maar eenvoudig tot de dingen, die verborgen zijn. Want als gij de breede straat doorgaat, en u een oogenblik regts af keert, om het zuivere spiegelglas van Mijnheer den Baron van dillenburg, en wat er door dat glas henen schemert, te bewonderen: - ik zet het u, dat gij raadt, wat daar achter uwen rug de linkerflank der straat verborgen houdt. En toch zoudt gij 't kunnen raden, als gij tusschen schoolen winkeluren al die jeugd, van kleiner en grooter makelij, zaagt verdwijnen tusschen twee hooge muren. Wilt gij dien weg ook beproeven, zie toe, dat gij er schoon afkomt: want indien u iemand ontmoet, zult gij, dwars tegen den muur staande, moeten uithalen, en nog sta ik u niet in voor eene min aangename carambole. Maar nu zal 't gaan. De bezetting is ingerukt. Het is avond, maar zomeravond en dus licht. Regt toe dan, tot aan den achtergevel der groote huizen, die aan de straat uit- | |
| |
komen, en dan links om, waar het ietwat ruimer wordt. Daar zien wij op eens twee lange rijen huisjes elkander met den voorgevel zoo vriendelijk begroeten, dat men uit het zoldervenster zijn buurmeisje wel wat in de ooren zou kunnen fluisteren. Vraag nu niet meer, waar het Hofje is; zoek er niet naar boomen of struiken, of 't mogt die klimop wezen, die vergeefs een draadje zoekt te vatten, en die drie goudsbloemen van een' stokouden Oranjeklant, die geheel de negentiende eeuw voor een ontaard geslacht van Keezen houdt....De boomen hebben er eens gestaan; een oude veste misschien ook, toen 't nog met regt Joostenburg heette; maar zij zijn met wortel en tak uitgeroeid, om voor steenen fundamenten plaats te maken, en de statige lanen zijn vervangen door vier gansch niet statige rijen
slechte huisjes, alle gelijk aan die wij hier elkander zien toeknikken. Het was ook niet een forsche bouw der Christelijke weldadigheid, die in de rijke zeventiende eeuw zoo menig hofje stichtte, maar de koene berekening van een' huisjesmelker, hoe men binnen 't minst mogelijke getal steenen het grootst mogelijke getal menschen zou kunnen bergen; - en hoe dus, mits al die menschen betaalden, een betrekkelijk klein kapitaal de meest mogelijke rente zou kunnen opleveren.
Maar laat ons niet te druk praten. Ik sta u anders niet in voor een paar blaauwe scheenen, - de eenige, die gewoonlijk hier gestooten worden, - aan een paar klompen, een' emmer of eene waschtobbe. Dáár, bij dat draadje klimop, moeten wij wezen, meen ik. - ‘Woont hier baas perk niet?’ Terwijl wij dit vragen, vallen wij letterlijk met de deur in 't huis: want die deur, - voor- en huis- en kamerdeur, - hing wat naar binnen over, en doet ons op eens, met een paar haastige stappen, midden in 't vertrek staan. En 't is maar goed ook; anders hadden wij op 't gezigt misschien gemeend, dat
| |
| |
er geene ruimte voor ons was. Vier stappen breed en drie diep; en dan moet gij ze nog niet al te ruim nemen. En in die afmeting een kleêrmakerstafel, met man en muis; om grond te sparen, een paar kinderen er onder; en eene wieg, bijna aan de kagchel vast, voor een derde kind, door het vierde gewiegd. Uit de bedstede steken een paar blonde kopjes, die maar den slaap niet willen vatten; en zoekt gij, tusschen twee stoelen en eene waschtobbe door, naar de slaapplaats der andere kinderen, ik zal 't u maar zeggen: want gij zoudt het toch nooit vinden. Die pottenkast slaat geheel naar voren open, te morgen en te avond, met potten en al: want zij is eigenlijk een gemaskeerde deur; en dan staat daar achter een middelding tusschen ladder en trap. Dat voert naar 't vlieringje, waar, tusschen eenige onverkoopbare zaken, twee legertjes gespreid zijn, dun en slecht gedekt, maar toch zindelijk en knap....
Hebt gij man en vrouw nog niet herkend? Het gezigt der laatste valt ons 't eerst in het oog. 't Is vermagerd en ingegroefd; de jaren schijnen, als de campagne-jaren van een' krijgsman in oorlogstijd, dubbel te tellen. En toch is er nog die zelfde vrome en zelfs dankbare trek op te lezen. Of heeft de Heer haar niet zeven malen gezegend, en aan hare kinderen het verbond Zijner genade bezegeld? Drie maal reed zij ten minste nog per vigilante naar de kerk toe; voor de drie laatste liep zij heen en terug; maar niet minder dankbaar kwam zij te huis, en troostte haar' bedrukten man met de oude spreuk, dat Onze Lieve Heer geen monden schept, of Hij heeft er ook eten voor geschapen. En dat moeten wij hier waarlijk wel gelooven. Want het is nog de zelfde baas perk, als voor zestien jaren; het eten werd duurder en de verdienste niet meer; de vrouw kan maar zelden meer iets verdienen, wil zij zóó veel kinderen knap houden: - en toch leven nu negen menschen, waar er vroeger twee woonden; en
| |
| |
op de roode koontjes der kinderen leest gij 't gebrek nog niet, - op het gelaat der moeder alleen.
Maar daar treurt ze niet over, dáárover niet; zij heeft integendeel honderd malen een vurig dankgebed gedaan, dat gij waarschijnlijk nooit zoo gedaan hebt: het dankgebed, dat geen harer kinderen nog van honger gestorven is....Neen! dáár treurt ze niet over; maar waarover dan?
Doch 't is waar ook: daar valt ons iets in, en baas perk schijnt het zelfde in te vallen: want hij laat den nijveren naald een oogenblik rusten, als of die te veel leven maakte, om goed te kunnen luisteren naar de voetstappen daar buiten: - waar is jan hendrik, zijn eerstgeboorne, de eersteling zijner kracht? - Eindelijk hoort men voetstappen, en de deurkling slaat aan; maar daar ligt iets anders dan oudervreugde op 't gerimpelde voorhoofd en onder de zware wenkbraauwen; en zeker angstig verlangen straalt uit het moederoog....
Ja, wij kennen hem nog: ‘het kind om te stelen,’ toen hij gedoopt werd, en ‘de wakkere Hollansche jongen’ van de school, de beste kameraad, maar ook de vlugste vechtersbaas onder alle jannen en hendrikken; wij herkennen hem terstond; hij is geheel de zelfde, en toch - een geheel andere jongen! Niet alleen zijn de afmetingen grooter, is 't oog vaster en de huid minder doorschijnend geworden; maar de eigen trekken drukken een geheel ander karakter uit: het krachtige werd ruw, het geestvolle uitdagend, het opene brutaal, het vrije onbeschoft: - o! zoek ze eens zelf op, die lieve, onschuldige en aanvallige schepseltjes van de bewaarschool, tien jaren later; en zoo gij bij menig een die zelfde verandering ziet, beschuldig niet al te spoedig de arme ouders, die deze kinderen opgevoed hebben; - opgevoed, voor zoo veel het voeden hun daartoe den tijd liet!
Een onwillig ‘goeden avond’ wordt tusschen de tan- | |
| |
den verbeten, en jan hendrik werpt zijn' pet in een' hoek, om daarna een der twee stoelen bij den knop om te draaijen, en er zich op neêr te werpen met de vraag: ‘Hebt gij mijn boterham, moeder?’
‘Kunt gij dat niet vriendelijker vragen?’ klinkt het met eenige scherpte van de kleêrmakerstafel; en gelukkig is er nog een overblijfsel van eerbied voor 't vaderlijk gezag, dat een barsch antwoord tegenhoudt. Intusschen haast moeder zich, om uit het kastje in den hoek eene dubbele sneê brood te krijgen, die op den naam van boterham nog eenige aanspraak maken kan, daar tarw en rog door een twijfelachtig laagje boter aan een kleven.
Zonder moeder dank te zeggen, neemt haar oudste zoon 't zuur verdiende brood aan, en hij bromt binnen 's monds op 't harde en gemeene roggebrood, terwijl de zelfde scherpe toon van de tafel af vraagt: ‘Kunt gij niet meer bidden?’ - Nu is de proef den knaap te zwaar, en met den uitroep: ‘Elken dag gebrek lijden en nog knorren krijgen toe, ik bedank er voor!’ smijt hij 't brood op tafel, en zet zijn' pet op, om de deur uit te gaan. Maar moeder heeft die al gegrendeld, de arme moeder! En daar zij nu veel grooter uitbarsting voorziet, duwt ze smeekend haar' zoon de pottenkast in, en fluistert: ‘Kleed u maar vast uit, jan! Straks kom ik bij u....’
De naald rust voor goed, opgestoken in den nieuwen jas voor den knecht van den Baron. 't Werk van een' zoo aanzienlijken klant mag perk niet bederven! Hij sluit dus 't kleedingstuk, nog met witte draden gegalonneerd, in een' helder witte doek; met de lamp kan hij er toch niet aan vorderen. Daarvoor heeft hij ander werk, meest voor zijn eigen volkje: want aan de klanten komt de dag toe, en zijnen kinderen de nacht; - en geen hunner denkt er aan, ook die kleine gaauwdief niet, die voor de grap
| |
| |
den winkelhaak in zijn knie nog wat wijder open scheurde: ook die ruwe knaap niet, die daar boven stok en blok door een smijt, om zijne drift ten minste aan levenlooze voorwerpen te koelen.
‘Duivelsche jongen!’ valt nu baas perk uit: ‘dat had ik eens tegen mijn' vader moeten zeggen! Maar 't kwam in de verte niet in ons op. 't Was ook een andere tijd en een ander land. Onze Geldersche jongens wierden zoo wijs niet gemaakt, maar zij staken ook het hoofd niet boven de ouders op, en leerden hun ambacht beter. Daar was nog onderdanigheid in de kinders. En als gij mij liet begaan, zou ik 't er wel in slaan bij den kwâjongen; maar ja wel! dat is dan een gelammeteer en getuter, en Salomo zei toch: Die zijn kinderen lief heeft, kastijdt ze. Maar Salomo is ook al uit den tijd. Mal moêrtje, mal kindje! is 't regtevoordig.’ - En ua deze opvoedkundige redenering, die misschien niet bijzonder in den paedagogischen smaak mijner lezers valt, naaide baas perk zoo veel te ijveriger voort aan 't zondagspak van zijn' ‘duivelschen jongen,’ dat hem zoo goed pleeg te staan, maar sinds lang zoo broos werd....
En moeder zag ter sluik, diep zuchtend, op, en kromp toen weêr in een voor een' op den grond gesmeten' schoen op het ligte zoldertje; - zij had haren eerstgeboorne toch zoo innig lief, de arme moeder!........Maar daar staat zij plotseling en bevend op, of ze er een groot kwaad aan deed. Zij heeft een zacht ‘moeder!’ gehoord, en die stem is tot haar hart ingegaan, en doet het koortsachtig kloppen....Arme moeder!
‘Loop den jongen nu toch niet achterna. Hij moet in zijn eigen sop gaar koken!’ zoo bromt baas perk. terwijl hij intusschen den doorluchtigen zondagsjas tegen de lamp monstert. - Maar vrouw perk kent dien toon. De barometer van den vaderlijken toorn is reeds van
| |
| |
‘storm’ tot ‘buijig weêr’ gerezen. Zij gaat, met een: ‘Och! de jongen heeft zeker al berouw. Hij is ook zoo onstuimig.’ En perk gevoelde wel, dat hierin opgesloten lag: ‘Dat heeft hij van niemand vreemds.’ Daarom was hij zoo ongevoelig niet, als hij schijnen wilde, toen een oogenblik later moeders vriendelijke stem aan den trap riep: ‘Vader! jan wilde u goeden nacht zeggen, maar hij durft niet beneden komen.’ En op het gesmoorde ‘Nacht, vader!’ stapt baas perk zelf van de kleêrmakerstafel af, om zijne vrouw de boterham in quaestie halfweg den trap aan te reiken: want hij wist het wel, al wilde hij 't voor zijne vrouw niet weten, en voor zich zelven maar half: - hij wist wel, hoe een jongen is!....Maar zijn vaderlijk gezag was met dat al voldaan....
Ja, 't was zoo, al is 't wat heel prozaïsch, en al zouden wij voor geen geld de illusie der teederminnende moeder breken: jan hendrik had geen berouw, maar - honger; - ook zullen en kunnen wij ze niet schilderen, die tranen en gebeden der vrome moeder, die zijn' flaauwen nachtwensch nog moesten vooraf gaan. Hij had honger en hij at; hij gevoelde daarbij wel, hoe vroom. en goed zijne moeder was, maar de zedelijke kracht ontbrak hem, om die liefde te beantwoorden. Jan hendrik was in die overgangsperiode van 't leven, waarin de fiere knaap de wereld naar zijne hand wil zetten, en toonen, dat hij de roede ontwassen is; en zijn maatschappelijke toestand werkte hierop ongunstig in, terwijl moeder het natuurlijk aan eene andere reden, als aan ontwakende zinnelijkheid en trotsch egoïsme, toeschreef. De liefde denkt ook geen kwaad; en de moeder heeft enkel lief, heeft geheel en al lief, terwijl de vader altijd nog een weinigje. egoïst is in de liefde.
Het kapittel was gelezen; het avondgebed was gedaan, 't vermoeide hoofd neigde ter rust, maar 't kloppend
| |
| |
ouderhart hield het hoofd nog wakker. Beiden, elk op zijne en hare wijze, hadden met bezorgdheid in de laatste maanden den boozen démon zien aanwassen, en hem 't beter zedelijk en godsdienstig gevoel van het eens zoo vrome kinderhart zien overheerschen. Wat zou daarvan het einde zijn? Neen! 't bezwaarde moeder niet, dat de jongen zoo weinig verdiende, en van die weinige stuivers haar nog slechts een deel als eene aalmoes toewierp; - 't hinderde haar niet, dat zij zelve droog roggebrood at, om hem zijn gesmeerde boterham na te dragen; - als maar haar kind, haar kind zelf niet verloren ging!
‘Was hij maar bij u op de tafel blijven zitten, vader!’ zuchtte zij: ‘'t was altijd zoo'n lieve, vrome jongen. Maar dat komt van die booze verleiders. Hij is in slechte handen gevallen, mijn arm kind.’
‘Zeg dat niet, moeder!’ antwoordde haar man, niet zonder eenige meerderheid van levenswijsheid: ‘Zeg 't niet! Of gelooft gij niet, dat de moeders van zijne kameraden het zelfde zeggen? En gij weet 't zelf immers: bij mij kon hij niet blijven, wilde hij zijn ambacht leeren en ten minste iets verdienen. Het is ook in den beginne, bij baas gimpert, altoos goed gegaan; maar dat is het ongeluk van onzen stand. “Brood, brood!” roept elke dag. Toen hij wat kon, moest hij naar een' anderen baas, en sedert hij dáár een gulden verdient, is hij ondragelijk. Wij kunnen hem niet genoeg geven naar zijn' zin, en geen genoegen te huis aandoen, en op zijn best met hem eens rustig praten. “Brood!” en altijd weêr “brood!” roepen al die kleine monden. En was er nog verdienste naar den honger! Kon jan bij voorbeeld, - hij is al knap genoeg met den naald! - zijn eigen brood verdienen of ten minste wat beter in de kleêren komen. Zie! dat steekt de jonge lieden, die nog niet geleerd hebben, het juk te dragen, zoo als wij. Hij staat op glad ijs,
| |
| |
de jongen; en is er één onder zijne kameraden, die maar een weinig slechter is dan hij en hem in kennis met de kroeg brengt, dan moge God hem bewaren!’
Baas perk was in de regte stemming, om te redeneren, en vrouw perk, om te bidden. En de vader droomde al lang van zijn' eersten baas en was weêr een leerjongen, en probeerde 't dáár ook eens even, om zoo brutaal te wezen als de jongens hier zijn; - toen een Engel Gods op de wierookschale des gebeds nog eene vrome en vurige moederbede voor den Hemeltroon bragt, uit een naauw en donker hoekske op aarde: - eene moederbede, zoo innig en zoo ootmoedig....O! waarom werd ze door den Vader in den hemel niet verhoord?.....En toch is 't niet vergeefs gebeden. Houd maar aan, vrome moeder! houd aan, zoo lang uw hart klopt en er adem in u is.....
Het is winter. Nog is er menige storm, al lang vóór de stormmaand, over het arme huiske heen gegaan, en toch dankt baas perk nog iederen avond voor het genoten dagelijksch brood en de ongestoorde gezondheid van zijn gezin; en - al gelooft gij 't misschien niet, - ernst en meenens is 't gebed, dat ieder aankomend kind geleerd wordt, en dat altijd eindigt met de woorden: ‘En gedenk, Heer! al wie minder bedeeld zijn, dan wij. Amen.’ Maar daar knaagt een worm aan die gezondheid, - bij de ouders althans: want kinderen kennen dien worm nog niet; - en zilt en bitter wordt het brood, van hunne tranen....
Het is winter; maar geen frissche, helder witte winterdag, een feestdag voor rijken en voor bedelaars; neen! 't is vuil, mottig, vunzig weder, een zondvloed van nevel en slijk, waar de menschen door heen woelen als kik- | |
| |
kers door 't moeras, even glibberig en koud en knorrig; - en toch moet ik u naar eene plaats brengen, waar de lucht nog meer verpest en met andere dampen bezwangerd is, zoodat men een mensch moet wezen of een huisdier, om er te kunnen ademhalen. 't Is de plaats, die baas perk al in de toekomst zag, zonder te weten, dat zijn zoon er pas uitkwam: de kroeg.
Wees afschaffer of niet, mijn lezer! - dit verschilt doorgaans alleen in de keuze der middelen; - maar gij zult het mij zeker toestemmen, dat er geen ellendiger volksvermaak denkbaar is, onzedelijker nog wel, maar ellendiger niet, dan eene kroeg. Al begrijpt men, en mijns inziens te regt, dat de sterke drank uit ons land en uit onze volkszeden onmogelijk geheel kan geweerd worden, de kroegen moest men even zeer bemoeijelijken, als - als men het wel eens nuttiger zaken doet, - en ze tot het laagst mogelijke minimum zoeken terug te brengen.
Maar ze zijn er nu eenmaal, en 't zal ons niet besmetten, als wij er onzigtbaar binnen gaan. De vuile foesellucht daar binnen wordt geneutraliseerd door stinkenden tabaksrook. Sieraad is er niet, of 't mogt zijn eene Genovéva en een Verloren Zoon: - een verloren zoon in de kroeg, wie heeft die bittere spotternij hier aan den vuilwitten muur opgehangen? - Verder is de kalk naakt en onrein; onrein de verw, en het zand op de vloer, en de muts der vrouw achter toonbank of buffet; waar achter ook af en toe de roode neus van den kastelein 't beeld van den drinker toont, even als de arendsblik zijner vrouw dat van de schenkster, die op de centen past.
‘Nog een glaasje klare!’ klinkt het daar uit den hoek, met een jeugdige stem, die zich in het kommanderen schijnt te willen oefenen, maar er nog niet veel slag van heeft.
‘Ja, ja!’ bromt de waardin, terwijl zij intusschen met
| |
| |
een' smerigen doek de nog smeriger toonbank van 't soi disant buffet afveegt. Maar dit ‘ja, ja!’ schijnt in hare herbergiers-taal zoo veel te willen zeggen als ‘neen, neen!’ Ten minste zij maakt niets geene aanstalte, om de fontein van de liefelijke ‘klare’ ten behoeve van onzen jan hendrik - want deze is het - te doen springen; en zelfs zijne herhaalde orders beantwoordt zij, zonder op te zien, slechts met een lakoniek ‘Kom maar eens hier!’ - Een manuaal met de lei scheen jan niet aan te moedigen, om van deze vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken, of zich zelf aan de bronnen van den nektar te gaan laven. Om toch iets te doen, vloekte hij, - ook al als iemand, die nog bezig is het te leeren, - terwijl een gemeen gaauwdieven-gezigt tegenover hem, even jeugdig maar hier reeds een veteraan, sarrend fluistert: ‘Je schijnt al goed in 't krijt te staan, kameraad!’
‘'t Mogt wat! Een borrel of drie, vier: want ik drink er nooit zeven, zoo als jij. Niemand zal zeggen, dat hij mij ooit dronken heeft zien te huis brengen, zoo als jou.’
En zoo ging het voort, zoodat wij de bijzondere zachtmoedigheid - of wat 't zijn mag - van dien anderen knaap moeten bewonderen, die op goedigen toon zegt: ‘Sus, sus, kereltje! Maak je maar zoo boos niet. Ik weet immers, dat ge zonder werk zijt: of heeft salomons al weêr wat voor je te doen? Maar wacht, ik zal je eerst eens trakteren: altijd goede kameraads!’
Het laatste werd aangenomen, en 't eerste beantwoord: ‘'t Mogt wat, die vervloekte smous! Eigenlijk was ik bij mijn' baas beter. De ouwe heeft geen ongelijk, al zeg ik 't hem niet: want hij bromt toch genoeg, en daar ben ik nu eenmaal te groot voor geworden. Maar toch, één gulden in de week, en nog tien stuivers er van inbrengen voor een' schralen pot: een werkman kan niet
| |
| |
hebben, wat hem toekomt! Nu was er bij den Jood maakwerk voor zijn magazijn, tegen een' rijksdaalder in de week; en ik bedankte ze op den winkel, waar 't altijd heet, dat ik nog leeren moet. Maar ja wel! de rijksdaalders zijn gevlogen, even gaauw als de guldens, en te kersmis was 't werk gedaan. Daar loop ik nu weêr, met de schaar en stopnaald! 't Loopt mij ook alles tegen, verduiveld! Je mot maar eens een ongelukskind wezen.’ - En met de fiere onderwerping, die een slagtoffer van 't noodlot betaamt, sloeg jan hendrik met ééne teug het glas klare naar binnen, en zette het toen, - het leêge glas namelijk, - langzaam neêr. Dacht hij ook aan moeder, en aan den oudejaarsavond morgen, en aan het donker uitzigt in een nieuw jaar?....Of broeit hij, het ongelukskind, een of ander wanhopig plan, om te toonen, dat het hem niet schelen kan: ‘niets, niemendal?’
Er is iets gluipends, boosaardigs, in dat lagehend gelaat daar tegenover den verdwaalden jongeling; iets, dat ons bijna met de moeder zou doen gelooven, dat haar lief kind alleen door ‘de verleijerij’ zoo diep ontaarden kon; mits men er de spreuk niet bij vergeet, dat niemand verleid wordt, die niet verleid wil wezen.
‘Nu ja!’ troost de ander: ‘werk zulje altijd wel vinden, zoo'n flinke borst, en een hondenloon als van baas folkers verslijt je aan je schoenen. 't Is nou maar de vraag, hoe we van 't oude in het nieuwe zullen komen, morgen nacht. Droog, dat gaat niet. Ik zou er wel wat op zien, maar - jij moet 't weten.’
Nieuwsgierigheid aan de eene zij, terughouding en schijnbare onverschilligheid aan de andere; eindelijk nog eene traktatie en een handslag, met de woorden: ‘Wel neen zeker! daar zit geen kwaad in. Dat mag ik er waratje wel van hebben, dat hij mij het bloed uit de nagels heeft laten werken!’
| |
| |
Jan hendrik kwam tijdiger dan de vorige dagen te huis, en was ook niet zoo lastig; en moeder vroeg vertrouwelijk aan den hemel dien nacht, of haar gebed nu ook eindelijk zou verhoord, en haar zoon, haar eerstgeborene met schade en schande wijs zou worden?.....Ach neen, arme moeder! Daar broeit een storm in die stille, zoele lucht. Maar houd toch aan, houd immer aan in 't gebed!.....
De morgen lichtte aan, - of schemerde aan en bleef schemeren, - de laatste morgen van het jaar. Als altoos, deed baas perk luide het morgengebed in 't midden zijner kinderen, en dankte zoo vurig, dat, ze allen, alle negen in huis, gezond den laatsten dag van 't jaar mogten bereiken, dat 't was, of de naauwkeurig afgemeten sneden van 't magere roggebrood - minste kwaliteit! - fijn masteluin met heerlijke grasboter en meikaas waren, in zijn dankbaar oog. Wonder was het, dat zelfs jan daar niets van zeide, maar ook even min iets van het gebed en den voorgelezen' psalm scheen te verstaan. De huiselijke godsdienst was hem in den laatsten tijd als 't zaad, op den weg gestrooid: de vogelkens kwamen terstond en pikten het op, en wortel schoot het niet....
‘Moeder!’ sprak hij een weinig schroomvalliger dan anders, maar toch met opzet luid genoeg, dat vader, wien hij nu eenmaal niets vragen wilde, het ook hooren kon: ‘Moeder! ik zal misschien van middag niet te huis komen eten, en van avond kon het ook wel een uurtje later worden. Bij hannes is familie over, om 't oude jaar in het nieuwe te houden.’
‘Maar gij zijt toch vóór kerktijd te huis, jongen?’ vroeg moeder: ‘ik kan onmogelijk; maar vader gaat, en lise en willem ook, en ik had 't van u ook zoo gaarne.’
| |
| |
‘Ik denk wel met de bonte's te gaan,’ antwoordde jan hendrik: ‘Gij weet, het zijn ook kerksche menschen; en als ik er ééns ben, moet ik toch in 't gezelschap blijven. 't Is voor u weêr een man minder in den pot, moeder, nu ik buiten werk ben.’ - En tot verwondering, zelfs van moeder, spoedde hij zich niet terstond, zonder antwoord af te wachten, met den pet op één oor de deur uit, maar zette zelf een paar knoopen aan zijn buis, en gaf toen moeder een' kus, met de woorden: ‘Misschien breng ik nog wat voor u meê, moeder!’ En hij meende dien kus, en die belofte ook.
Toch schudde baas perk het hoofd, toen zijn zoon weg was, en mompelde: ‘Ik vertrouw het spel niet.’
‘Is 't nu weêr niet goed, vader?’ vroeg zijn vrouw, wat knorriger dan gewoonlijk: ‘Mag ik dan niets goeds meer gelooven van mijn kind? Of hebt gij iets tegen de bonte's? Is hun hannes geen geschikte kameraad voor jan? Ik heb zelfs al eens gedacht over hunne mina; maar 't is waar ook, waar zal een jongen een meisje op vragen in dezen kwaden tijd!’
Zonderling, dat eene vrouw, zelfs waar zij bijna uitgeput bezwijkt onder de lasten van het huwelijks-leven, nog nooit de droomen der liefde vergeten kan; en zoo gaarne anderen paart, en daarbij nog eens van eigen rozen droomt!
‘Ik heb tegen de bonte's niets, en tegen hannes niet, en tegen mina nog minder. Was jan bij zijn' baas gebleven en had hij het uitsnijden en pas maken goed geleerd, dan was hij binnen de twee jaren een' driegulden in de week waard geweest, zoo goed als een duit en duit, en had voor mijn part mina mogen vragen. Maar zijn ambacht te leeren, dat zit er niet in; en om u de waarheid te zeggen, ik vertrouw niet, dat hij bij de bonte's is. Hij heeft andere kameraads tegenwoordig, die hij hier wel niet
| |
| |
over den drempel brengen zal. Men kan zijn jongens niet naloopen, en vooral een arm werkman niet, die maar zwoegen moet, nacht en dag, om hun den mond open te houden. Maar ik moet toch eens hooren van avond, of jan er is; - en dan in de kerk....jah!’
Dit ‘jah!’ beteekende bij baas perk het scherpst mogelijke scepticisme; maar moeder lette er nu minder op: zoo ongerust had haar het plan van ‘vader’ gemaakt. Zij stond dan op en vleide: ‘Gij zult er immers niet heen gaan? Niet? Onzen jongen de kroon niet van het hoofd nemen?’
‘Laat hij er die kroon zelf maar op houden!’ bromde de kleêrmaker, altijd even ijverig doorwerkende: ‘Wat ik hier zeg, zegt een vader nog zoo aan een' vreemde niet. Als ik hem eens naga, doe ik 't altijd wel zoo, dat niemand er erg in heeft. Kon ik het maar meer doen!....’ En hij dacht aan de laatste maal, dat hij 't gedaan had; en omdat zijne vrouw daar niets, nooit iets van weten mogt, zeide hij op een' goedigen toon: ‘Nu, moedertje! wees gij nu maar niet al te ongerust. Jongens zijn nu eenmaal jongens, en als hij na nieuwjaar weêr aan 't werk komt, zal 't wel weêr beter gaan. Ik heb al gemerkt, dat folkers hem misschien wel weêrom zal nemen, tegen dat het werk uitkomt, als hij het hoofd maar in den schoot legt.’ - En in goede hope werd er verder ijverig gewerkt en weinig meer gepraat dien dag, om ten minste de laatste uren van 't jaar den goeden God te kunnen geven....
‘De knechts van baas folkers wenschen Mijnheer en Mevrouw veel heil en zegen in 't nieuwe jaar!’ - Voor de vijfentwintigste maal wordt deze formule opgedreund, en niet voor de eerste maal geantwoord: ‘Zoo, jan! je bent
| |
| |
er al vroeg bij. 't Is nog oude jaar, weet je 't wel?’ - En op deze wijze herinnering van de werkmeid laat de liverei-knecht de vraag volgen: ‘Heb ik niet gehoord, dat je bij een' anderen baas werkte?’ - ‘O ja, dat was voor noodhulp, omdat het vóór kersmis zoo slap op onzen winkel was; maar nu is 't weêr volhandig. De baas kon er zelfs maar een paar te gelijk missen, om te wenschen: daarom doen we 't in twee of drie dagen; en kom je te laat, zoo is 't: Kom, jongen! het nieuwe jaar is al voorbij. 't Is ook een heele reis, de stad door.’
‘En al de kapelletjes voorbij,’ merkte de knecht aan op de redenering van jan hendrik, die met eene vlugheid zonder comma's en punten reden van zijne zaak gaf; want de leugen is veel vlugger en handiger, dan de waarheid: 't lijkt er niet naar!
Ik zou veel, magtig veel lust hebben, om hier eene strafpredikatie in te vlechten tegen al dat wenschen, en 't geheele voorvaderlijke systeem van fooijen en drinkgelden, de magtigste complices van de kroegen; als ik ons tweespan van wenschende knapen zoo lang in de koû mogt laten staan, en - als ik begreep, dat het iets helpen zou: - nu doe ik het aan een' liefhebber over, voor eene Nutsverhandeling.
‘Wacht even!’ zeide de praatzieke ‘vrijster’ (of de dienstmeisjes vroeger ook al uit vrijen gingen, in en buiten het schrikkeljaar, dat ze dien oud-hollandschen naam verdiend hebben!) - ‘Wacht even; ik heb waarlijk het lijstje nog niet van de nieuwjaarsfooijen. Ik zal 't even aan Mevrouw gaan vragen.’
En nadat de twee knapen zich tien minuten lang de voeten warm geschuifeld en getrapt hadden, kwam de vrijster terug; maar over den arm, die het kwartje vooruit stak, hing de reden van haar oponthoud: een broek en vest met defekten. ‘Zie daar, en zorg nu maar, als ge
| |
| |
een nieuwjaarsgift waard wilt wezen, dat Mevrouw morgen of uiterlijk overmorgen de kleêren van den jongen heer terug heeft. Er is weinig aan te verstellen: de baas zal 't wet zien.’
En jan nam alles aan, kleêren en geld; maar hij kneep haar niet in de koonen, en zeide geen enkele gekheid, dezen keer: en de vrijster vond hem saai van daag, bedroefd saai ook. 't Was anders altijd een aardige jongen, zoo net een jongen naar haar' zin, als hij een paar jaar ouder was.....
‘Daar zit ik nu mal meê!’ bromde jan, die zich toch maar half te huis gevoelde in dit nieuwe vak van opligterij: want hij was nog een leerling in 't kwaad, en alle leerjaren zijn moeijelijk. ‘Daar zit ik nu mal meê!’ bromde hij nog eens.
‘Wat? Er in zitten? 't Mogt wat!’ spotte de jeugdige veteraan: ‘Van daag of morgen ziet gij zeker wel één van uwe vroegere kameraads, en gij zegt eenvoudig, dat men u aangeroepen heeft om dit werk, en dat gij een weinig verlegen waart om te zeggen, dat gij niet meer op den winkel werkt.’
‘Nu, goed dan!’ was 't antwoord: ‘maar nu ook basta. Wij zijn de verste wijk door, en midden in de stad, digt bij huis en winkel, durf ik niet. Of ik durf wel,’ - verbeterde hij op een' blufferigen jongenstoon: ‘maar ik wil er geen complimenten voor afwachten. 't Is ook niet noodig; wij hebben voor van daag meer dan genoeg, en kunnen, na een goed oud en nieuw jaar, nog 't overschot deelen.’
Jan dacht, toen hij dit zeide, nog aan zijne moeder. Met haar beeld had hij dat van den booze verzoend, meende hij. Maar zijn kameraad had ook eene moeder, en dacht ook aan haar: het beeld der beide moeders was in de ziel van deze loszinnige knapen afgespiegeld, en
| |
| |
had op beider karakter een' onmiskenbaren invloed gehad.
‘Wat dunkt u, als moeder ons eerst eens spekpanne-koeken bakte?’ - Dit voorstel was niet af te slaan, en een uur later zat jan hendrik al aan, in een van die opzettelijk arme en naakte vertrekjes, die de sentimentele philanthropie tot tranen bewegen, maar den echten menschenvriend tot wanhoop brengen, omdat hij overal, waar zij zich ophoopen, ook de kroegjes en snoepwinkels verrijzen ziet; en spek en wittebrood en visch, en wat niet al! er, als contrebande, achter de grendels van menig varkenshok en in menig tandeloozen mond verdwijnen....
‘Wel, joost! wel, mijn jongen! dat doet een oud mensch nog eens goed in al zijne ellende. Een goede dag, een beste dag, jan perk!’ En de vuile hand der koekenbakster klopt onzen jan met eene hinderlijke vertrouwelijkheid op zijn' schouder, terwijl het trotsche moederoog haren joost bewondert, omdat hij zoo smakelijk een half dozijn dikke spekkoeken naar binnen werkt, die hij zoo alleraardigst verdiend heeft; en intusschen snuffelt zij eens in den witten doek, of er ook een buitenkansje schuilen zou in dat laken, en zegt: ‘Je kunt hier wel slapen, perk! als het te laat wordt bij jelui, of 't je te druk is onder al die kinders; och ja! joost zijn leger is ruim genoeg. En hier, jongens! hier heb ik nog een extratje voor je, dat je niet gewacht hadt: dubbele anijs. Een arm mensch moet ook wàt hebben met 't oude en nieuwe jaar; och ja!’ - En haar voorbeeld bewees, dat hij goed was voor ‘een arm mensch,’ de dubbele anijs. Ja! zij dronk er zoo smakelijk van, dat zij van 't vergankelijke der ondermaansche dingen begon te spreken, en hoe de Heere haar dit jaar weêr gezegend had; - net precies, zoo als ze 't morgen bij de Freules en Mevrouwen dacht te doen: eene soort van repetitie dus.....
| |
| |
Joost hoorde dat minder graag; zelf meende hij, dat het alleen kwam, omdat hem het gelammeteer zoo verveelde; maar ik hoop, dat het ook was, omdat hij er iets meer van gevoelde bij 't hooren, dan zijne moeder bij 't spreken. Hij stond dus op en jan hendrik ook, en deze nam den witten doek met jas en vest meê, schoon de goede oude 't zoo graag voor hem bewaren wilde. Maar....ik geloof, dat jan een instinktmatig gevoel had, dat hier niets lomberdvrij was, niets als 't staartje dubbele anijs, waarmeê moeder zich verder in hare eenzaamheid troostte, tot ze suizebollend in haar hoekje bij den haard weg zonk, en dáár nog sliep, toen het vuur al lang was uitgegaan, en van de lamp nog alleen een verkoolde pit glimde.
't Gelag was van de wèl gelukte expeditie betaald; dat spreekt. Toch was er nog genoeg over voor een' regt vrolijken avond bij moeder mary, waarbij 't batig saldo voor de ware moeder al meer en meer op den achtergrond raakte....Natuurlijk! Geld, waar geen eerlijk zweet aan kleeft, heeft vleugels. 't Brandt in den zak en tusschen de vingers, en wil weêr weg, gelijk het gekomen is. Zoo gewonnen, zoo geronnen!
De vuile kaarten vlogen en schoven over de bemorste tafel, en half gekaauwde sigaren trokken 't zand van den vloer aan, voor zoo ver 't nog droog was. Flaauwe dronkemanstaal wisselde af met verdubbelde vloeken; en hoog wijze redenanties, die kant noch wal raakten, met hooge woorden tusschen fidéle broeders. Ook jan hendrik speelde en dronk, en verloor aan joost - regt of onregt, - zoodat de ‘eerlijke helft,’ die dezen toekwam, al vrij wat was aangegroeid, en hij nog de ‘fidéle jongens’ trakteren kon, om toch regt veel te wenschen, in 't plegtig laatste uur: - te wenschen, wat men bezig was te bespotten en met voeten te treden, Gods zegen! - Jan hendrik had
| |
| |
voor 't eerst in zijn leven zijn huis gansch en al vergeten, zijn huis, zijn verleden, zijne toekomst, om in den tooverkring van Bacchus zich zelven en zijne gewaande vrienden te meer te verheerlijken, hoe meer zij afzigtelijk werden en walgelijk, voor iemand van nuchtere zinnen.
‘Perk trakteert, jongens! en daarmeê zullen we 't oude in 't nieuwe eens drinken. 't Is straks klokke twaalf. Perk is de baas van alle Nieuwjaarwenschers!’ Deze inval van een' klaplooper volgde op een blufferig verhaal van den eersten strooptogt, door onzen held op eens anders grondgebied gedaan. En hij was juist op de hoogte, om dezen lof zich te laten aanleunen; maar - de beurs was plat, geheel plat! - En hoe kon hij dat zeggen, en wie zou 't gelooven, na het overdreven verhaal van den voordeeligen morgen?....En of hij ook iets stamelde, en zijne berooidheid onder een' schijn van nederigheid zocht te verbergen, hij kon het algemeene koor geen' weêrstand bieden, dat telkens luider daverde: ‘Perk trakteert!’
En hij waggelde naar 't buffet, vlak voorbij den verloren' zoon, die er nog een zeng door kreeg, dat hij slingerde langs den muur; en hij stotterde voor 't buffet: ‘Moe....moeder mary! Elk....elk een borrel, hoorje!’
‘Dat is te zeggen,’ antwoordde de geïmproviseerde moeder: ‘Één is er al onbetaald, en heb je geen geld meer,....’ Zij zag telkens goed, welke munt er aan 't licht kwam, en taxeerde op den klank af, wat er nog rammelde....‘Heb je geen geld meer, jan! dan wil ik er je nog wel op 't oude jaar één opschrijven, omdat jij 't bent. Maar allemaal? Laat zien! één, twee en twintig; neen! dankje. Dan zeg ik: Geld bij den visch.’ - En een schuivende duim over den omgekeerden regter wijsvinger maakte dit zoo klaar, als - als jenever.
Maar jan was nu eenmaal door den vang heen. Zijne eer - een schoone eer! - stond op het spel; en morgen
| |
| |
kon hij immers weêr wenschen, om het te kort te dekken? ‘En ik zal ze hebben; en je...je...zult ze tappen!’ riep hij uit, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg.
‘Nou, nou, begin zoo niet!’ was 't antwoord: ‘Bang ben ik niet, dat weet je, voor geen twintig. Maar ik wil zeemanschap met je gebruiken. Die broek - 't vest hoeft nog niet eens; - maar die broek, die ik daar van je te bewaren heb, is mij wel een' daalder waard. En ik hou geen' lomberd, maar een kwartje voor 't bewaren, en in Januarij kun je'm weêrom koopen. Hoe nu? Ben ik niet schikkelijk? Hoort eens, joost en joris! jelui bent mijn getuigen: want wat ik doe, doe ik eerlijk; en daar zijn altijd schendtongen, die een mensch belasteren.’
En joost en joris waren getuigen, en jan stamelde: ‘Geef, geef op maar! Een en twintig en voor mij een dubbele, jandorie! En mijn broek zal ik in Januarij lossen; ja! dat zal ik, of ik hiet in eeuwigheid geen jan hendrik meer, de groote veroveraar van de zilvervloot, jandorie!’
Deze redevoering kwam er zoo wat met horten en stooten uit; en moeder mary verbeterde alleen onder 't inschenken: ‘Dat is te zeggen, je koopt die terug. Elkaâr goed te verstaan.’ Maar de zilveren vloot liet zij zonder correctie. Zij was zelf niet vast op dat punt.
En daar ging een gezang op uit de vuile krocht, - een gezang, waarvan zoo min de woorden als de wijs te onderscheiden waren; een gezang, waartoe geen schepsel in de natuur in staat is, geen uilen of kraaijen, paauwen of apen zelfs: - alleen de mensch, die naar Gods beeld is geschapen....
‘Twaalf, mannen! twaalf!’ waarschuwde de klapperman. Want naar de goedgemeende politie-verordening moet ieder, die na twaalf ure buiten zijn eigen huis drinken wil, - het in een bordeel doen; - de eenige inrigting, die, tot bevordering der zedelijkheid, na midder- | |
| |
nacht open staat. Denkt niemand er aan, om de bierhuizen daar in plaats te stellen, onder een streng toezigt?
De groote romer van den klapperman stond al gereed en alle kliekjes werden er in gegoten: - wit en rood, en bitter en brandewijn door een: - overschot van wie hun glas niet meer hadden kunnen vinden, wie er niet meer in konden zien, of ook wie nog eenige maat, al was 't ook de ruimste maat, hielden. En terwijl de vaste nachtwandelaar zich van binnen warmde tegen de koude nachtlucht. ten loon van zijne waarschuwing en van 't prinsenkwartiertje, dat hij ter sluik toestond, zeide hij met al de deftigheid, die een' spreker in 't publiek eigen is, den nuchtersten wensch op, die hier nog ontboezemd was.
De nachtverschijning was voorbij; de grendels werden opgeschoven, en de baas hielp, met meer dan gewone gedienstigheid, opruimen, terwijl hij bromde: ‘Een mooije broek, waratje. Maar anders dat lommerden, en dan vooral gestolen goed. Ik zou niet graag....’
Ik zal niet beschrijven, welk stevig slot moeder mary op den dorstigen mond legde, terwijl zij uitriep: ‘Wie durft mij beschuldigen, van een' stillen lomberd of 't opkoopen van gestolen goed? Dat laat ik mij door mijn' eigen' vent niet zeggen. Wat ik koop, koop ik eerlijk en ouder getuigen; en vraag niet, hoe de lummel er aan komt. Dat is zijn zaak. Elk moet zijn' pligt weten. En jij deedt beter, dat je wat banken regt zettet en kaarsen uit deedt, als aan de glazen te lepperen, oude likkebroer!....’
En geen half uur later sliep het vermoeide echtpaar zoo gerust, als alleen eene goede conscientie een' mensch kan doen slapen!...Gij meesmuilt? Maar geloof mij: wat gij gewoonlijk een goede conscientie noemt, is een lastige bedil-al, die altijd nog wat te zeggen heeft, om ons uit
| |
| |
den slaap te houden. Maar wie zijn geweten - niet, zoo als in jakobus' tijd met een' brandijzer, maar met een' zilveren sleutel toeschroeft, of met alcohol chloroformiseert, hij heeft een regt goed geweten, zoo goed als een lam; en hij slaapt als in 't paradijs....
In het hofje over den baron van dillenburg, in dat enge maar reine vertrekje, sliepen alleen de kinders. Vader en moeder waakten, en zij huiverden, van nog wat anders dan van 't kwijnend vuur; en 't was hun donker, niet enkel van de flaauwe pit der lamp. Zelfs het kapittel en 't oudejaarsgezang had dit maal geen' straal van licht gegeven en geen vonk warmte. Baas berk was er op uit geweest, en wist nu, dat zijn oudste dien dag bij de bonte's niet geweest was en even min in de kerk. Men had hem, in geheel ander gezelschap, zien ingaan, waar zijn vader hem niet had durven volgen, om niet nutteloos een openlijk schandaal te maken. Hij wist dat alles, en wilde het niet zeggen; en moeder giste alles, maar durfde het niet vragen.
‘Half één!’ zuchtte moeder. ‘Ja, half één!’ antwoordde vader veel beteekenend; maar sprong in eens op en naar de voordeur, door het ongewone gedruisch daar buiten gewekt.
‘Wat een krot is 't hier!’ schreeuwt er een; en een ander, tusschen joost en joris, antwoordt: ‘Wat, wat zeg jij van een krot, galgebrok?’ En de beleedigde, - altemaal fidéle broeders! - begint te schelden: ‘Je moêr!’ maar heeft al een klap beet, die echter beter gemeend dan gegeven is.
Zonderlinge eigenschap der ruwste volkstaal, (die wij hier maar van verre kunnen doen vermoeden,) dat de
| |
| |
grofste beleediging, de grootste gemeenheid en laagheid, op iemands moeder gezegd wordt, als zijne kroon of zijne schande: - arme moeder, door 't instinkt geëerd, en door de zonde geschandvlekt of gemarteld!
Joost bleef, nuchteren of dronken, altijd een slimme, laffe schurk, en schoof dus achter jan henen, toen daar eene deur geopend en een licht getoond werd; en hij duwde den jongen perk mede naar binnen, terwijl joris stotterde: ‘Je jongen werd daar wat door de nachtlucht bevangen, baas! Goeden morgen.’ - En vrouw perk, terwijl zij haren half bewusteloozen zoon opving, trok te gelijk met krachtiger' arm, dan men haar zou toeschrijven, haar' woedenden man naar binnen, om daarna grendel en knip op de deur te doen, en haar kind op een' stoel te zetten. De arme jongen!....o God! hebt Gij dan de vurige moederbeden niet gehoord?....
Het was een goede afleider voor den jeugdigen zondaar, dat perk zich zoo woedend boos gemaakt had op die karnuiten, waaronder hij één of twee huisvaders herkende, en die zijn kind zeker hadden getrakteerd, om zich over hem vrolijk te maken: - want zelf had hij immers geen geld? - En vrouw perk, die intusschen haren lieveling slijk en bloed afwischte, en wat water te drinken gaf, dat vooral in de ouderlijke woning van bijzondere kracht scheen te zijn, zoodat hij tamelijk ontnuchterde; - 't kostte haar weinig moeite, perk fluisterend te overreden, dat het nu de geschikte tijd tot bestraffen en kastijden niet was....
Maar terwijl moeder al bezig is, om in den hoek een leger te spreiden, daar zij geen kans ziet, om haar' zoon de pottenkast door en de ladder op te krijgen, en ze ook graag nog wat bij hem waken wil; - wat dreunen daar veel bedaarder en deftiger stappen door het hofje, en klopt er eene vaste hand drie maal op de deur, die bevend wordt
| |
| |
open gedaan?....o God! 't is de politie, een Inspecteur en twee agenten, die den ongelukkigen knaap komen weg halen....De mevrouw had zich vergist en een verkeerd vest mede gegeven. Door hare boodschap bij baas folkers, om dit te ruilen, kwam 't zoo spoedig uit; en nu vervolgde men het spoor, terwijl de klapperman den weg wees, van moeder mary af. En nu werd het vest en de doek, mede in huis gesmeten en nog niet eens opgemerkt, terstond herkend; en omtrent de broek bestond veel vermoeden, dat hij al verkocht was....Dat vertelde de Inspecteur, of iets er van ten minste, terwijl zijne agenten met den schuldige vooruit gingen; en hij troostte de ouders, als man van ondervinding in dezen: ‘'t Zou nog al afloopen. Op zijn hoogst één of twee jaar bij de jeugdige misdadigers, omdat hij gelukkig niet oud genoeg was voor zwaarder straf....’
Neen! 't is geene droefheid, geene smart, die daar achterblijft. 't Is het gevoel van geheele vernietiging: een afgrond, waarin 't leven verzinkt, een nacht, waarin het ondergaat. Dagen en weken lang zat baas perk versuft op den naald te kijken, en werd alleen door het: ‘Brood! brood!’ waarvan hij gesproken had, voort gejaagd: want de kroon ‘Arm maar eerlijk!’ was van zijn hoofd gevallen. En nacht aan nacht streed moeder perk over haar kind met het hooge Godsbestuur, en vroeg met de Sunamitische: ‘Heb ik een' zoon van U begeerd?....Heb ik 't Uwer wijsheid niet overgelaten? Neem nu ook mijne ziele van mij!’ - Maar de lieve willem stond aan haar' schoot. en, als al de kinderen der armen, al vroeg in de huiselijke geheimen ingewijd, troostte hij: ‘Schrei maar niet, moeder! Ik zal 't beter maken als jan hendrik.’ - En 't gebogen rijske boog zich weêr opwaarts, maar de sterke stam verhief de kruin niet weêr.
| |
| |
| |
3.
Jean Henri.
Wie is hij, die daar, zonder eenigen eerbied voor ‘het zuivere spiegelglas van Mijnheer den Baron van dillenburg, en wat er door dat glas henen schemert,’ aan de porte cochêre aanbelt, en, na eenige mathematische figuren met zijn' stok in de lucht en over de straatsteenen getrokken te hebben, nog eens ongeduldig aan de schel trekt? - Een stedeling is het niet, een boerenheer even min, en een boer nog minder. Want al doen de vetleêren schoenen en de horizontaal ingedrukte hoed aan een' pachter denken, of de zwarte rok aan een' onderwetschen stadsbewoner, beiden zouden meer eerbied hebben voor de adellijke schel, al scheen haar geluid daar binnen niet te worden opgemerkt. Dat alles is de man niet: dus, geen burger, naar den titel van het oude hoveniers- en huishoudboekje, geen boer, maar een landedelman?
De aangekleede pop, die de deur eindelijk open deed, en die nergens anders voor gemaakt scheen te zijn, als voor figurant op het tooneel van zijns meesters grootheid, kende zeker dat soort van middelwezens nog niet, en wilde den ongenooden gast vrij onzacht afweren: ‘daar Mijnheer niet te spreken was, en hij de boodschap wel zou doen;’ toen een kaartje met de grafelijke kroon boven den naam ‘van ranswijk,’ en de woorden: ‘Daar! geef dat aan je heer, vriendje! en. zeg, dat ik er ben, maar wat gaauwer!’ hem geheel van zijne contenanee bragt; zóó geheel, dat hij eerst nog zijne vertrouwde, de kamenier, deelgenoot moest maken van zijne verbazende ontmoeting. Deze, die veel familiaarder was met den adel, dan anton, - nog niet gekleed, heette hij kort weg toon! - monsterde, met
| |
| |
het fijne kaartje tusschen de rozenvingeren, alle graven en baronnen van hare kennis, maar vond er dezen niet onder. En intusschen stond de wezenlijke Graaf van ranswijk nog altijd op de steenen van het voorhuis te trappelen, als een paard, dat nog nooit een' voerman gediend heeft, en bromde slechts nu en dan voor tijdverdrijf: ‘Beroerd volk!’ terwijl hij met zijn' stevigen rotting de helderwitte kalk van den muur kraste.
‘Och! gij weet wel, dat ik heden voor niemand te huis ben, anton!’ sprak de Baron verdrietig, terwijl de knecht nog met het kaartje, voorzigtig op een zilveren presenteerblaadje gelegd, voor hem stond.
‘Ik heb 't ook gezegd, Baron!’ stotterde toon.
‘Wat?’
‘Wel, dat u voor niemand thuis gaf van daag, en dat ik de boodschap wel zou doen, als de Graaf mij die zeggen wilde.’
‘De Graaf, wie? Laat eens zien....O zoo! Nu ja, laat maar komen; op mijn kamer, hoor je?’
En ondertusschen was het kaartje in de handen overgegaan, waarvoor het bestemd was, en werd door die adellijke handen opgerold, gefrommeld, digt geknepen, met eene zonderlinge uitdrukking op 't gelaat, die even goed eene blijde verrassing of verrassende herinnering, als een' zekeren wrevel en verlegenheid kon aanduiden. Misschien was het beide, en gold de verrassing den vriend zijner jeugd, en de verlegenheid zijne tegenwoordige omgeving. Maar de eerste uitdrukking hield de overhand, toen hij uit de zaal - eene eigenlijke huishoudkamer was er in dit huis niet: daartoe was het te groot! - in zijne eigene kamer overging. Hier heerschte dan ook eene betrekkelijke eenvoudigheid. Geen prachtige overgordijnen en draperiën, geen uitlandsche bloemen of kostbare schilderijen, geen geborduurde schermen en zachte rolstoelen, geene onnoodige
| |
| |
kanapé-tafels en nog noodeloozer etagères: alles wel deftig en rijk, maar eenvoudig en minder te ontzien. Men durfde in deze kamer zitten en staan en loopen, schrijven en rooken zelfs. Was dit niet eene betere omgeving tot ontvangst van een' landedelman?
‘Je hebt volk genoeg, alex! maar je wordt slecht bediend!’ sprak de Graaf, terwijl hij de manoeuvre met zijn' rotting op het kleed voortzette, dat wel geen smyrnaasch, maar toch dáár te goed voor was.
‘Hoe zoo, ranswijk?’ vroeg de Baron, met den fijnen grimlach van een' man naar de wereld.
‘Wel! omdat men een fatsoenlijk man twee maal laat bellen, en dan nog beneden niet weet, of gij boven te huis zijt. Als gij eens bij mij komt, zal de tuinmansjongen aan het hek 't u terstond zeggen, en ik zelf kom u halfweg de laan al te gemoet.’
‘Maar daar zullen ook wat minder menschen komen!’ antwoordde de Baron, altijd met den zelfden vriendelijken grimlach: ‘'t Spijt mij om uwent wil, maar men kan hier de deur niet al te wijd open zetten.’ En met een' zweem van terugkeerende studentikositeit voegde hij er bij: ‘Ge begrijpt niet, wat last wij hier van dat artikel menschen hebben.’
‘Ja, begrepen! Daarom woon ik zoo ver mogelijk van de hoflucht af. Op Eikenstein heb ik ook wel last van spreeuwen en eksters, en stelen de raven; maar ik behoef ze ten minste niet voor menschen te groeten....En hoe gaat 't u hier anders? Deftig getrouwd, met een half dozijn kinders en een heel dozijn bedienden, en dan nog zoo wat een officie aan of om 't hof; zeg mij eens, gij oude Epicurist! kunt gij, met al dien omslag en ballast, het leven nog op uw uiterste gemak genieten?’
‘O ja, ja zeker!’ antwoordde de Baron, die sedert zijn' akademie-tijd afgewend was, om zoo in 't verhoor geno- | |
| |
men te worden. Want in onze hoog beschaafde wereld, waar alle vrienden in de salon worden gelaten, maakt men de binnenkamer niet meer zoo forsch open. ‘Maar wilt ge niet eene manilla? Of is havanna u niet te zwaar? Hier mogen wij vrij rooken.’
De Graaf was een veel te abstrakte denker, om een goed opmerker te zijn. Hij had dus de wolk van misnoegen niet gezien op het voorhoofd van zijn' akademievriend, en lette alleen op zijne woorden. ‘Dat klinkt apokryf!’ merkte hij aan, terwijl hij de gloeijende lucifer vrij onachtzaam weg wierp: ‘Voor zijn genot te leven, schatrijk te wezen, en niet eens vrij te zijn in zijn eigen huis. Ik, de verstokte Stoïcijn, die altijd dat weeke genot versmaad heb, mag ten minste overal rooken. Geniet ik veel minder, ik geniet althans vrij. Het ware leven is, meester te wezen van zich zelven en onafhankelijk van zijn lot.’
Men kon hooren, dat de Graaf een oud en geliefd stokpaardje bereed, en om met geene philosophische beschouwingen, die uit de mode zijn, den lezer te vermoeijen, zullen wij onzen landedelman maar op zijn. stokpaardje laten doorrijden, tot hij zich de asch van zijn' pantalon af slaat, en op eens, aan 't eind van den lof der zelfgenoegzaamheid, uitvalt met de vraag: ‘En wat hoor ik, alex! zijt ge vroom geworden?’
Op deze inquisitoriale vraag dreigde de zelfde wolk van misnoegen, op het gelaat van van dillenburg terug te keeren, en toch kwam een ander gevoel, het zwakke heimwee naar de vrijmoedige gedachtenwisseling der jeugd, er tegen op. In dien tweestrijd vroeg hij alleen, als om tijd te winnen: ‘Hoe vraagt gij dat zoo?’
‘Wel! denkt gij, dat ik op Eikenstein niets hoor en niets lees? Men noemt u in 't Verslag van sommige Soirées religieuses, of hoe die gekke dingen heeten, waar men de
| |
| |
wereld verloochent in een bad van weelde; en men leest uwe naamteekening onder philanthropische inrigtingen, die de arme menschen, uit enkel sentimenteele liefde, bederven. Gij zijt dus vroom, gij zijt orthodox; en gij moogt 't zijn voor mijn part, schoon ik een' vervloekten hekel heb aan al die kerkelijke grillen, of ze van geestelijken ex officio, of van dilettanten komen.’
De Graaf behoorde - dit in 't voorbij gaan - tot die menschen, die aan al wat christelijk of kerkelijk is, zulk een' ‘vervloekten hekel’ hebben, dat zij er niet van zwijgen kunnen, er telkens weêr van zelf heen getrokken worden, en men dus wel eens zoo vrij zou kunnen zijn om te meenen, dat godsdienst en kerk en christendom voor hen oude en onvergetelijke vrienden waren, met wie zij alleen door een misverstand in twist zijn geraakt. Vreemden, omtrent wie men volmaakt onverschillig is, zoekt men zoo niet op, om er mede te twisten.
Intusschen scheen juist de ruwe, maar altijd hartelijke toon van zijn' ouden akademie-vriend, van dillenburg langzamerhand aan te trekken, en het werd hem een genot, het corset der hoog geciviliseerde zamenleving wat losser te rijgen; vooral omdat hij van ouds wist, dat geheimen van hart en overtuiging nergens beter dan op Eikenstein konden bewaard zijn.
‘Ja! wat zal ik zeggen, joachim?’ - 't Was reeds eene groote toenadering, dat de Baron voor 't eerst dezen voornaam noemde: - ‘Wat zal ik zeggen? Men is eenmaal in de wereld, en tegen den stroom op te roeijen, is nooit mijne zaak geweest. De vroomheid of orthodoxie - zoo als gij onze methodistische rigting gelieft te noemen - is en vogue tegenwoordig. Wat in onze kindsche dagen het plebs deed, doen nu de patriciërs, en, op wat geld en tijd na, vergen zij nog al niet te veel. De Barones is daarbij in de laatste jaren geheel in een cercle van
| |
| |
pieuse en philanthropische dames verzeild, en ik doe nu en dan mede; evenwel niet al te druk: want men telt mij nog niet onder de eigenlijke ingewijden. Dit maakt mijne positie aangenamer, en dan....’
‘Nu, en dan?’ herhaalde de ander op zijnen doordringend vragenden toon.
‘Nu ja! dan weet men aan 't einde toch niet, waar het goed voor is. Men kan hier niet altijd blijven, al heeft men 't goed.’
‘Ziet gij wel? Juist, wat ik u voor twintig jaar al zeide: alles verfijnd egoïsme, die vroomheid, en dikwijls nog niet eens zoo fijn. 't Is een assurantie-penning, dien. men betaalt, tegen dat het schip vergaat. Maar dat is geen deugd: deugd, die om zich zelfs wil beoefend wordt en zich zelve beloont; deugd, die ons boven de wereld en boven ons lot verheft. Gij kent toch het Justum et tenacem propositi virum nog wel, alex?’ - En terwijl hij dit vroeg, schitterde zijn oog als van 't jongelingsvuur der studenten-jaren.
De ander schoof met zijn' gewonen fijnen grimlach het overschot van eene sigaar op 't aschbakje, en zeide: ‘Ja zeker ken ik uwe spreuk nog. En ik denk er nog altijd over, als voor twintig jaren, al hebben ondervinding en leeftijd de praktijk een weinig gewijzigd. Zie, mijn vriend! ieder mensch moet wezen, waarvoor hij is in de wieg gelegd: dus gij een Stoïcijn, en ik een Epikurist. Daartoe zijn wij gedetermineerd, zeggen we tegenwoordig; maar ik mag dat woord niet gebruiken in 't bijzijn van vrouw en vrienden. Er is een kettersch luchtje aan; gepraedestineerd klinkt in hun oor beter, maar 't is minder juist: want het destin komt van buiten, de termen van ons leven van binnen. De ware wijsheid bestaat nu maar daarin, dat men dien term, dat determinerend beginsel, kenne en ontwikkele. Daarin toch ligt het echte levensgenot. Want gij zijt
| |
| |
Stoïcijn, omdat het u een genot is, het te wezen; en zoo zijt gij en fond Epikurist. Mijn levensgenot is in 't genot zelf: in het goed te hebben, bediend en geëerd te zijn. Toch heb ik mij voor al te groote uitspattingen weten te wachten, omdat die juist het genot belemmeren of bederven. De dronkaard of wellusteling, die bezitting, eer en gezondheid verwoest, is geen waar Epikurist. Hij is een soort van diermensch. Tot het echte levensgenot behoort dan ook de deugd en de vroomheid, als affaires de convenance, die in eere zijn en waar men zich goed bij bevindt; want alleen wat schandelijk is, is slecht....’
‘Dus,’ viel de Stoïcijn hem in de rede: ‘zou het niet slecht zijn, er eene maintinée op na te houden, en zoo doende een echtbreker en verleider te worden, wanneer andere Graven en Baronnen in de hofstad er geene schande in vonden, en uwe beurs het lijden kon?’
Eene geheel ongewone uitdrukking teekende zich hierbij op het gelaat van den man naar de wereld, die anders zijne trekken zoo goed in bedwang had, en hij vroeg wat al te schielijk: ‘Hoe zegt gij dat zoo?’
Weêr kwam 't goed, dat de landelijke philosooph geen fijne opmerker was, en hij antwoordde met eenvoudige hartelijkheid: ‘Wel! eenvoudig par manière de dire, en om u in uwe eigene consequenties te vangen. En dan nog omdat....’
‘Omdat?’ vroeg de ander eenigzins ongeduldig, daar 't vervolg van den zin, tegen gewoonte, zijnen vriend in de keel scheen te blijven steken.
‘Wel, omdat gij kinderen hebt! Is uw oudste niet een jongen? En hoe oud is hij?’
‘Achttien jaren ruim.’
‘Wel nu, houd uw Epikurisme dan maar voor u zelven, alex! tot hij meerderjarig is. Uwe praktijk zal hem niet
| |
| |
bederven; laat uwe theorie het ook niet doen. U zelv' heeft ze niet bedorven, en daarom kon ik straks veilig van de onzedelijke consequenties spreken. Gij waart altijd op uw gemak gesteld, schroomvallig, eerzuchtig, nooit zonder smaak en gevoel. Dat zijn alle kostbare eigenschappen voor een' Epikurist, die geen hoogere drijfveren erkent. Ook waart gij in uw jeugd gansch niet rijk naar uw' stand, en moest dus werken. Dat heeft de burger, en zelfs de arme boven ons voor. Zijne kinderen moeten werken, en kunnen dus niet leven voor hun genot. Maar arme rijke ouders! Hunne jongens missen dien prikkel, en menig vriend, daar die jongens meê omgaan, stelt zijne eer in zijne schande....Hij is te Delft, meen ik, uw jongen? Glad ijs: eene akademie, waar men student wordt met 't allereerste vlas op de kin! Als hij wat geest, wat passie, wat zucht tot onafhankelijkheid heeft, och! sluit uw Epikurisme dan toch voor hem in de vergifkast. 't Genot zou hij er voor zich uit nemen, en den al te zachten teugel aan u laten. Zie, alex! ik ben maar een oud vrijer, en loop harder voor éénen haas of patrijs, dan voor een dozijn meisjes; maar jonge menschen gaan mij aan 't hart, en kom ik nog eens op de wereld, ik word zeker Mentor of schoolmeester. Daarom bloedt mijn hart, als ik hoor....’ Weder stokte de volzin.
‘Wat hoor?’
‘Wel, dat jonge lieden zoo veel schulden maken.’
‘Hebt gij eene bijzondere reden, om mij dat te zeggen?’
‘Ja en neen! 't Was maar zoo in 't voorbij gaan, dat ik uw' oudste te Delft hoorde noemen onder de knapen, die nog al geld verteren.’
‘Meer niet?’
‘Neen waarlijk, meer niet. 't Was alleen overgroote zorg, die mij er naar deed vragen.’
| |
| |
‘Nu, stel u dan gerust. Henri kan iets meer dan anderen verteren; en hij moge zich een enkele maal in zijne rekening vergist hebben, nog nooit is mij iets schandelijks van hem ter ooren gekomen, dat mijnen naam zou kunnen bevlekken.’
En de Graaf, nadat hij hartelijk afscheid genomen had, mompelde nog in de porte cochêre: ‘Niets schandelijks. Dat is dus genoeg. Als de vlam de glazen maar niet uitslaat, ja!’ - En de Baron blies nog een' geruimen tijd digter rookwolken omhoog, dan hij anders gewoon was, en mompelde: ‘Een goede kerel, maar een pessimist. Omdat een knappe, vrolijke jongen het leven ook eens genieten wil, en daarbij wat buiten de schreef gaat, dadelijk zulke donkere profetiën!’ - En terwijl hij eenige papieren uit zijn' tafellessenaar kreeg en die doorzag, vervolgde hij: ‘Goed, dat mama dit maar niet weet. Enfin! ik ben ook jong geweest, en dan speelt men wel eens hoog, om geen achterblijver te wezen. Hij weet nu, waar het op staat; en 't gaat beter, veel beter met den jongen!’
En met vaderlijken trots op zijn' jongen, met wien 't nu zoo goed, alles zoo heel goed ging, wikkelde zich de spreker meer en meer in eene manilla-wolk, tot eenig gedruisch in de aangrenzende kamer van zijne vrouw hem deed opzien en opstaan.
‘'t Is onmogelijk! Mevrouw kan zoo voor alle menschen maar niet afkomen.’ - Zoo beantwoordt de geïmproviseerde anton met adellijken trots het smeeken van eene vrouw, die er wel zindelijk, maar sober uitziet: - zoo omtrent als zijne moeder, toen hij nog toon heette; maar daar dacht de jonkman niet aan.
| |
| |
‘Och! zeg dan ten minste aan Mevrouw, wie er is; en dat ik kwam spreken over - ja! over een genootschap.’
Juist kwam de kamenier, die lid en begunstigster was van onderscheidene genootschappen, toevallig den zelfden trap af, dien anton daar even was afgekomen, welke toevalligheid gewoonlijk een dozijn malen daags pleeg te gebeuren; en zij viel midden in den strijd, die haast tot de dadelijkheid van 't uitschuiven en buitensluiten dreigde over te gaan, met het woord: ‘Wat is 't, anton? Wat wil die vrouw van een genootschap?’
‘Och, ik weet het niet!’ was 't antwoord: ‘Ze verzinnen maar wat, dat arme volkje, om aan de lijn te komen.’ - Indien gij hieruit meent op te maken, lezer! dat onze knaap vroeger in betrekking tot de min adellijke trekschuit gestaan heeft, zal ik u in vertrouwen mede deelen, dat zijn vader ‘het jagertje’ was, waarvoor de onuitstaanbaar grappige trekschipper iedere reis kollekteerde. Anton zelf zou 't u niet zeggen. Hij herinnert het zich niet meer, sedert hij anton is.
‘Maar welk genootschap meent gij dan?’ vroeg de kamenier, zonder zich aan het spreekwoord van de lijn te storen; want zij had een teedergevoelig hart voor alle genootschappelijke armen.
‘Och ja! Ik meen, - ik heb gehoord, - zoo ik wel heb, - dat Mevrouw Directrice is van 't Hulpgenootschap der zedelijke verbetering; en ik wilde haar eens in vertrouwen spreken, maar niet om geld te vragen.’
‘Is 't dat?’ zeide de kamenier en wipte naar boven, terwijl de slimme knecht, half vragende, zeide: ‘Zoo, zoo! Dus eene ontslagene? Had dat maar gezegd. Voor alles, waar een luchtje aan is, is onze Mevrouw altijd nog al te spreken.’
De vrouw zuchtte en droeg dien onverdienden smaad;
| |
| |
ja! zij droeg dien met liefde, toen de kamenier haar kwam roepen, om haar naar de kamer van Mevrouw de Barones te brengen: - haar eigen kamer, die er veel te smaakvol uitzag, dan dat ik mij, zonder vrouwenhulp, de gave zou toekennen, om haar te beschrijven.
Mevrouw rigtte 't hoofd, nog altijd betrekkelijk jeugdig en schoon, op uit de gemakkelijke causeuse, en vroeg met al het air van eene Directrice: ‘Uw naam, vrouwtje?’
Wij zien nu eerst, dat er een folio register met klavieren vóór haar ligt, om aan die vraag kracht bij te zetten.
‘'t Was heden voor achttien jaren zondag,’ zoo begon de vrouw schroomvallig, als om de inquisitoriale magt van het folio register te ontwijken.
Eene vrouw, - de zeldzame uitzonderingen niet mede geteld, - is niet voor Grootinquisiteur of Regter van Instructie, voor Commissaris van Politie of Examinator in de wieg gelegd. Zij is veel te gemakkelijk af te leiden. De Barones van dillenburg zette dan ook het verhoor niet voort, maar vroeg met eenige bevreemding: ‘En wat zou dat?’
‘Op dien dag, heden voor achttien jaren, reed Mevrouw naar de kerk, en hield er een kind voor den doop, en het werd jean henri genaamd. En daarop volgde ik, uwe overbuur uit het hofje, en hield ook een kind voor den doop; en dat heette jan hendrik. En de oude Dominé sprak van zonde en erfzonde, van verleiding en gevaar voor onze kinderen; en dat gevoelen wij arme menschen zoo. Want wij kunnen onze kinderen niet opvoeden, zoo als UEd. Als God ze niet bewaart, kunnen wij ze niet bewaren....’
De vrouw wischte een' traan af bij die herinnering, en de rijke dame vroeg op een' geheel anderen toon dan
| |
| |
straks: ‘En wie zijt ge dan toch, moedertje?’ - Even oud, en toch al ‘moedertje!’
‘Ik ben de vrouw van perk, den kleêrmaker op Joostenburg, die de eer heeft voor een paar bedienden van den Baron te werken. Wij hebben ons brood; ja! Goddank ons brood, en meer verlangen wij niet. Maar mijn jan hendrik, de arme jongen!....’ Hier snikte de moeder, en hield de magere handen voor het uitgegroefde gelaat, als of zij eene zware misdaad te bekennen had.
‘Nu! wat is er dan met hem gebeurd, arme vrouw?’ vroeg de Barones bewogen: ‘Heeft hij uit armoede zich vergrepen, misschien, dat gij daarom tot onze Commissie komt?’
‘Uit armoede? Neen, Mevrouw! Men steelt niet uit armoede, maar uit weelde. 't Is enkel door booze verleiders geweest. Zij hadden hem dronken gemaakt, den armen jongen, en toen wist hij niet, wat hij deed. En nu is hij ontslagen: met afslag, om zijn goed gedrag. En bij is bij ons te huis; maar niemand wil hem hebben. “Hij heeft gezeten!” zeggen ze. Dat is genoeg onder ons soort van menschen. Hij kon veel erger kwaad gedaan hebben, als hij maar niet gezeten had. En ik vraag geen geld van de dames, Mevrouw! maar eenvoudig werk: werk en brood voor mijn' jongen, dat hij niet weder in verzoeking valt. En zijn ambacht verstaat hij nog eens zoo goed, als toen zij hem van mij weg namen, en hij heeft schoon geleerd voor zijne belijdenis. Maar mijn man durft niet meer met hem er op uitgaan, sedert men een en ander maal hem heeft gevraagd: “Is dat uw zoon, die gezeten heeft?”......Och, help ons toch, goede Mevrouw! help mijn arm kind, al was het ter wille van 't uwe, zijn' naamgenoot, die zoo veel gelukkiger en u enkel tot vreugde en zegen is.’ - En de moeder, nadat zij van deze loodzware bede
| |
| |
haar hart ontlast had, barstte in luid snikken los. Dat snikken had. de Baron gehoord: het streed tegen zijne principes; het mogt niet plaats hebben in zijn huis.
De Barones, met al hare pieusheid toch eene innig vrome vrouw, beloofde, wat zij beloven kon, en wees de diep geschokte moeder op den Heere....Zonderling! na hare bekeering sprak de vrome vrouw nooit anders als van ‘den Heere.’ 't Is toch geene bekeering van het Nieuwe naar het Oude Testament, van het evangelie tot de wet?
Maar midden in hare vertroostingen kwam de Baron binnen, blijkbaar met een gelaat, dat er op gezet was om van alle onbescheiden indringers, en vooral van snikkende vrouwen, zijne egâ te verlossen. - ‘Wat wilt gij, vrouwtje?’ vroeg hij tamelijk barsch. Maar het vrouwtje, met de aangeboren vlugheid harer sexe, gevoelde wel, dat een haastige aftogt in haar voordeel was; en zij koos dien met de woorden, zoo demoedig mogelijk uitgesproken: ‘Niets, Mijnheer de Baron. Mevrouw is al zoo goed geweest, mij aan te hooren, en ik heb haar mijne belangen gezegd. Vriendelijk dank voor uwe goedheid, Mevrouw!’ - En zij vertrok met eene beleefde buiging; maar terwijl de Barones naar het schelkoord ging, om anton te waarschuwen, dat hij haar zou uit laten, meesmuilde de Baron: ‘Armen en altijd armen! Gij zult u nog arm geven, emilie, en daarenboven bedrogen worden aan alle kanten.’
‘Maar deze vrouw vroeg om geen geld, alex! alleen om werk voor haar' zoon, een' jongen van perk hierover, die juist uit de Gevangenis voor jeugdige veroordeelden ontslagen is. Misschien kunt gij door uwen invloed....’
‘Wel ja! een' spinhuisboef voort helpen, die al vroeg voor galg en rad opgroeide. Ik heb van dien jongen
| |
| |
van perk gehoord in die dagen. 't Was eene doortrapte opligterij, zeg ik u. Laat u toch met zulk gemeen volk niet in, emilie.’
De laatste woorden werden veel te veel op eenen toon van meer doorzigt en hooger gezag uitgesproken, dan dat zij gehoorzaamd konden worden. Eigenlijk commando verstaat de vrouw niet ligt. Haar antwoord was dan ook terstond gereed:
‘En wat zal dan geheel onze zedelijke verbetering bij de gevangenen uitwerken, als wij hun de gelegenheid niet verschaffen, om die in hun werk te toonen? Ledigheid en de smaad der wereld bevolken de gevangenissen op nieuw van reeds ontslagenen. En deze jongen, al was hij ook nog zoo slecht, is de doopbroeder van onzen henri. Beiden heeft de Heer aangenomen in den doop. Had ook ons 't lot niet kunnen treffen, dat ons kind afvallig van den Heer werd? Die ons zulk een verdriet bespaard heeft, legt Hij ons de verpligting niet op, om anderen daarin te troosten, te raden en te helpen?’
‘Gij zult toch den Jonker niet met een' schooijer, een boef vergelijken, emilie?’
‘De Heer zij gedankt, neen! Maar daarom juist wenschte ik wat voor deze arme moeder te doen, in den geest van Hem, die kwam om op te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.’
‘Nu, mijnentwege is 't wèl!’ antwoordde de Baron. tot zwijgen gebragt, maar niet gewonnen: ‘Zorg gij voor boetvaardigen, verwaarloosden, ontslagenen, en al zulk gespuis, zoo veel gij wilt. Ik heb aan de eerlijke armen genoeg.’
De lezer ziet, dat de Baron het niet de moeite waard vond, in de binnenkamer des huizes zijn' hoffelijken toon te bewaren. En ook, dat hij, in de betooning zijner christelijke weldadigheid, aan de ‘eerlijke armen’ genoeg
| |
| |
had; zoo als hij dan ook spoedig tevreden was op dit punt: want het was zijn beginsel, dat men de armoede alleen wat moet opruimen van zijn' levensweg, zoo als men daarop sneeuw en slijk weg ruimt, als hinderpalen in het genot van de reis.
Maar dit niet al te teeder echtelijk gesprek werd onverwachts door een nieuw gedruisch gestoord, dat de derde scêne van ons Tweede Bedrijf inleidt.
De stoornis bestond dit maal eenvoudig in een zacht tikken van anton, die met geheimzinnig gebaar een kaartje, nu niet op het zilveren presenteerblad, maar eenvoudig tusschen de vingers hield, en iets fluisterde van een' vreemd heer, die den Baron volstrekt onder vier oogen wenschte te spreken.
Onze Epikurist was, of hij het weten wilde of niet, dezen dag niet op zijn gemak. Het bezoek van den Graaf had hem uit zijn ordinair gebragt, en hij kon de gedachte niet van zich weren, dat deze in zijne laatste woorden eerst zijne eigenlijke boodschap, en nog niet eens zijne geheele boodschap gezegd had. Daarom ook had hij zekere toespeling van zijne vrouw, op mogelijkheden in betrekking tot hun kind, voor haar zelve weinig meer dan eene phrase, zoo hoog opgenomen en zoo onvriendelijk beantwoord. Het schijnt ons mannen meer eigen, dat wij de meeste ongevoeligheid en hardheid veinzen bij het diepst verborgen gevoel. Om de zelfde reden deed hem ook het kaartje pijnlijk aan, een eenvoudig kaartje met een' prozaïschen naam, maar waaronder het verdachte woord ‘Zaakwaarnemer’ gedrukt stond; een woord, dat zoo véél zegt, door eigenlijk niets te
| |
| |
zeggen, dan dat het iemand schijnt te wezen, die zich met eens anders zaken bemoeit.
Die ‘iemand’ zou in een verhaal uit onze kindsche dagen zeer zeker een Jood geweest zijn. Maar sedert de emancipatie der Joden, hebben dezen aan de zaken der Christenen mede aandeel verkregen, en wederkeerig van hunne eigenaardigheden aan de onzen overgedaan, zoodat men nu de van ouds befaamde ‘Smousen’ onder beide gelooven vindt.
Maar Jood of Christen, 't is een fatsoenlijk burgerman: - hij zou 't u zelf zeggen! - de man, die daar met ontblooten en gebogen' hoofde in de kamer van Mijnheer op en neder wandelt, met de zelfde mine, als of hij taxateur was in een sterfhuis, en, in afwachting van den executeur of de erfgenamen, met oog en hand al vast eenige meubelen taxeerde. 't Is of hij opschrikt uit deze genoegelijke bezigheid; zoo begint hij op eens, schijnbaar onnoozel, zijn' hoed glad te strijken, als er eene binnendeur open gaat, en, uit het heiligdom van Mevrouw, de Baron met zekere geaffecteerde voornaamheid zich laat zien.
‘Uw alleronderdanigste dienaar, heer Baron!’
‘Beenklomp, zaakwaarnemer,’ leest de ander van het kaartje af. ‘Mij niet bekend,’ voegt hij er met heimelijk bevende lippen bij.
‘Ah zoo! juist, ik wil het graag gelooven. Ik heb ook nooit de eer gehad, voor Mijnheer den Baron zaken te doen; maar ik had eene kleine affaire met Mijnheer uw' zoon.’
‘Mijn zoon,’ viel de vader schielijk in: ‘administreert zijne eigene zaken, ten minste zijne dagelijksche huishouding. Ik moet u dus naar hem zelf verwijzen, als gij iets van hem te pretenderen hebt.’
‘O zeker! dat dacht ik ook, mijnheer de Baron! Maar
| |
| |
daar 't den Jonker op dit oogenblik niet gelegen kwam, en hij er door in onaangenaamheden kon komen, meende ik u misschien dienst te doen....’
‘Gij doet mij volstrekt geen dienst, mijnheer! en u zelven even min. Mijn zoon is minderjarig. Hebt gij daar dus eene promesse of zoo iets,’ - en in de daad de zaakwaarnemer kreeg juist ‘zoo iets’ uit eene smerige portefeuille: - ‘dan moet ik u waarschuwen, dat zijne handteekening geene kracht heeft voor de wet. De Jonker is nobel genoeg, om kleine schulden van eer buiten mij af te doen, en hij kan dit ook. Maar 't is niet in uw belang, door zulke démarches hem te verbitteren. - Mag ik u verzoeken, Mijnheer?’ - Deze laatste vraag werd aangedrongen door eene dringend vriendelijke mine naar de deur, die echter beenklomp zich haastte af te snijden, door het ‘zoo iets’ in quaestie wat wijder te ontvouwen, maar aan de andere zijde der ronde tafel, zoodat hij 't altijd binnen het bereik hield van tien lange en vlugge vingeren.
‘Een oogenblikje, Mijnheer de Baron! een oogenblikje. Als UEd. gepresseerd is, mag ik u niet langer uw' kostbaren tijd ontrooven. 't Is misschien ook eene overdrevene attentie van mijne zijde, omdat er een zoo geëerde naam mede gemoeid is. Laat ik u dan mogen zeggen, dat ik Mijnheer uw' zoon nog al eens geholpen heb in die kleine bezwaren, die ieder jong mensch al zoo heeft. Maar nu onlangs was zijne behoefte zoo groot, dat ik hem alleen helpen kon, - ik ben ook afhankelijk van anderen! - op eenige zekerheid, geldswaardig papier bij voorbeeld. En toen heeft hij mij dezen wissel van uwe hand gegeven op de firma demerry. Hij moest nog drie maanden loopen, en is door den Jonker aan mij geëndosseerd. U hadt hem dien, tegen het volgend trimester, in voorraad gegeven, en met eene
| |
| |
kleine korting nam ik hem over. Maar nu wilde ik hem in betaling geven dezer dagen, en men herkende uwe handteekening niet. Ik zou u dus alleen verzoeken, die te verifiëren, of anders, als er soms eene kleine vergissing kon hebben plaats gehad, - jonge lieden zijn somtijds zoo los! - en u wildet 't papiertjen inwisselen....’
‘Van hoe veel is 't?’ vroeg de Baron, terwijl hij zich op de lippen beet.
‘Zes honderd Netto. Zie maar eens! Alles is in orde. Alleen het onduidelijke der handteekening....’
‘Goed, goed! Ik zal 't op mijne rekening met de firma en met mijn' zoon nazien. Kom morgen ochtend tien ure terug.’
‘Als 't u blieft, Mijnheer de Baron. Tien ure, uitmuntend. Na twaalf ure morgen behoef ik pas werk te maken van het Notarieel protest, bij wanbetaling; enkel tot mijne verantwoording bij mijne committenten, natuurlijk. 't Spijt mij, waarlijk. Ik had liever de zaak met den Jonker alleen afgedaan; 't laatste abuis van dien aard heeft hij zelf weêr geredresseerd, maar dit scheen hem wat groot voor 't oogenblik.’
‘Mijnheer!’ Er lag in dit ééne woord zoo veel ontzagwekkends, dat de beenklomp, - en hij was in de daad weinig meer! - zich diep in een drong, de rigting van den uitgestoken' handwijzer volgde, den afgedragen' hoed nog eens glad wreef, om dien op de borstelige haren te zetten; en reeds den deurknop in de hand had, toen hij, nog eens omziende om eene laatste buiging te maken, een' weifelenden wenk opmerkte, die hem besluiteloos deed stil staan.
‘Mijnheer!’ was 't nu, met minder nadruk op de laatste syllabe.
‘Uw dienaar, Mijnheer de Baron!’
| |
| |
‘Zijt gij tevreden met een voorloopig reçu, en wilt gij mij daarvoor den wissel toevertrouwen?’
‘O! natuurlijk, natuurlijk!’ sprak de beleefde man: ‘Mag ik zoo vrij zijn? Zie eens! Ik had reeds gedacht: Mijnheer de Baron heeft zoo uitgebreide zaken, en wil 't misschien op zijn gemak eens nazien. Ik heb daarom zulk een reçu juist bij mij. De wissel is er precies in omschreven, en voor Memorie heb ik er bij gezet, dat, zoo u soms verkiezen mogt, dien te houden, deze reçu voor een' nieuwen wissel valideert. 't Staat u dus volkomen vrij, morgen ochtend 't geld te geven of den wissel terug. U zult mij niet kwalijk nemen. Zaken hebben zoo haar' vorm. Aja! Hier is 't stukje. Als u zoo goed wilt zijn.’
De Baron beet zich nogmaals op de lippen en teekende, zonder een woord te spreken. De ratificatiën werden daarop uitgewisseld, en de Heer beenklomp, over de waargenomen zaak regt vergenoegd, ging weldra de porte cochêre door, met een' nederigen groet tegen den fraaijen knecht.
De Baron zonk in den lederen armstoel, en boog het hoofd in de beide handen neder. De vader had gezegevierd over den Epikurist.
Hij zelf wist niet, hoe lang hij daar had zitten peinzen in de bitterheid zijner ziele, vergetende levensgenot en gemak, toen hij werktuigelijk opzag naar anton, die hem dit maal eerbiedig het zilveren blaadje voorhield. De Baron nam even werktuigelijk den brief er af, en legde dien zonder haast naast zich neder, - - toen zijn oog viel op het postmerk Delft, en hij zich sidderend oprigtte, als de gekwetste leeuw, die door een' nieuwen lanssteek wordt gewekt. En het was alleen door zeker
| |
| |
instinkt van netheid, dat hij, ouder gewoonte, de lade opende en er de brievenschaar uit kreeg, als wilde hij liever langzaam schrikken....
Juist hield er een rijtuig voor de porte cochêre stil, en nadat de koetsier had aangescheld, sprong er een jong mensch uit, die zonder vragen of spreken anton voorbij snelde...
Wij zien hem dan voor 't eerst weder: ‘het kind om te stelen,’ dat wij op 't satijnen kussen leerden kennen en verlieten op het instituut; en wij vinden hem terug, waar wij zoo gaarne den vluggen jongeling en krachtvollen man weder zien: aan den schoot zijner moeder, met hare hand in de zijne geklemd.
Evenwel, gelijk er in het voorkomen van zijn' Hollandschen naamgenoot en doopbroeder eene grofheid en ruwheid was, die ons hinderde; zoo is er op 't gelaat van henri eene fijnte en bleekheid, iets diepliggends en toch brandends in de oogen, dat ons ongerust maakt, zonder nog aan tering - althans aan borst- of longtering - te doen denken....
‘Moeder!’ is 't veel beteekenend woord; en de toon van dien dierbaren moedernaam, en 't strak brandende der oogen, en het vast klemmen van hare regterhand duidt genoeg aan, dat er eigenlijk een stroom van woorden volgen moest, waarvan de dam nog niet is doorgebroken.
‘Moeder!’ herhaalde hij nog eens; maar nog brak de dam niet, tot op de angstige moedervragen: ‘Gij maakt mij dood beangst! Wat is er dan toch, henri? O God! zeg 't mij; al hadt gij een' moord begaan, zeg het mij!’ - tot op al die vragen een stroom van tranen los barstte,
| |
| |
en hij stamelde: ‘Wilt gij mij redden, moeder? En zult gij mij kunnen vergeven? Kunt gij mij nog lief hebben? Ik ben een doorbrenger, een verkwister!’
Een steen viel hierbij der vrome vrouw van het hart. Zij had op zijn minst aan eenen moord gedacht, een duel, waartoe hij natuurlijk gesard en uitgetart was, haar kind! - Eene vrouw en moeder heeft wel eens meer het voorregt, om in den beginne het ergste te vreezen, en ten slotte eene zware ramp dragelijk te vinden omdat zij zich nog zwaarder ramp had voorgesteld.
‘Maar welke moeder, henri!’ vroeg de adellijke op waarlijk edelen toon: ‘kan niet vergeven en blijven lief hebben, tot zeventig maal zeven maal? En waar is eene moeder, die haar kind niet gaarne helpen zal, als zij maar kan?’
Of dit nu de menschkundige takt was, om een' verkwister en doorbrenger in waarheid te helpen, willen wij niet al te fijn uitpluizen. Genoeg, dat het henri aanmoedigde, om voor zijne zaak uit te komen, zoo veel ten minste, als voor zijn tegenwoordig oogmerk noodig was.
‘Ik ben dwaas geweest, moeder! Ik heb mij door losse kameraden tot hoog spel laten verleiden; en behalve andere rekeningen, die wachten kunnen, heb ik eene schuld van eer, die moet betaald worden! Ja het moet, heden of morgen, of ik ben verloren, voor altijd verloren. Ik weet niet, hoe ik zoo dwaas kwam; maar ik heb mijne hand er voor geteekend; ik heb alles er voor verpand, tot het erfgoed van mijne ouders toe; ik kan, zonder betaling, op de akademie niet blijven, en dat nu juist. nu ik binnen kort mijn examen hoop te doen. 't Is veel, ja! veel is het: zeshonderd gulden; maar vader kan het toch gemakkelijk betalen, wanneer ik 't hem
| |
| |
maar durfde vragen, voor eens maar; doch ik heb dat nog nooit durven doen....’
‘Nog nooit!’ klonk het op eens achter hem, en er was in die stem eene ongewone trilling, eene trilling, die huivering aanjoeg. ‘Nog nooit! Behalve voor een jaar, en voor een half jaar, en voor drie maanden; maar dat alles heb ik uwe moeder bespaard. Ik wist, wat zij lijden zou, en wilde het alleen dragen. En nog zou ik zwijgen, als gij tijdig bij mij gekomen waart en het alles schulden van eer waren. Maar hier heb ik - ik ontvang ze zoo even - de rekening van uwe brasserijen en ligtmisserijen. Ja wel! de Jonker houdt niet alleen een paard, maar heeft ook al liaisons, die ik in tegenwoordigheid van zijne moeder niet nader zal uitleggen. Zóó werkt gij zeker aan uw examen, waar dit jaar nog geen enkel collége voor bezocht is, geen enkel boek bestudeerd. Van dat alles liggen hier de bewijzen vóór mij, ontaarde zoon, die mijn' onbevlekten naam te schande maakt!....’
Zonderling, dat de hevige en gegronde verwijtingen van zijnen vader den hartstogtelijken jongeling slechts aanprikkelden en verbitterden, zoo als de teederheid zijner moeder hem had verootmoedigd. Met fierheid rigtte hij zich op, en zeide stout: ‘Nu gij mij dat verwijt, vader! wil ik u niets vragen. Ik zal uwen naam niet onteeren. Ik heb nog nooit eene laagheid begaan. Ik leef als anderen in mijnen stand, ook die wel ouder zijn dan ik. Wel aan, ik ga. Ik zal doen, wat ik kan, om een' lastigen krediteur, aan wien ik mij verkocht heb, uit te stellen op mijn vast inkomen. Ik kan wel van brood en water leven. En wil hij niet, dan ziet gij mij nooit terug. Ik zal uwen naam niet te schande maken.’
Het harde vaderwoord had de arme moeder verplet; maar nu rigtte zij zich op eens in hare volle kracht op,
| |
| |
en klemde den onwilligen zoon vast in de armen, schoon hij 't gelaat afwendde en zocht te vlugten; en over zijnen schouder henen smeekte zij: ‘Genade, vader! genade en vergeving voor uw kind.’
‘Eerst de afrekening,’ sprak de Baron met de ijskoude der overspanning; en terwijl hij den jongeling met krachtige hand naar de tafel terug trok, vervolgde hij op den zelfden toon: ‘Nog ééne vraag: dan zijn wij in 't effen, en uw romanspel is uit. Kent gij’ - en bij dit woord spreidde hij het noodlottig papier op tafel uit: - ‘Kent gij deze valsche handteekening? Zóó hebt gij de eer van onzen naam bewaard. Maar God dank! ik heb die nog kunnen redden....Neen! bedank mij niet. Ik wil 't niet. Uw goede naam is behouden, maar 't zal noodig zijn, dat gij u voor een jaar van de akademie verwijdert. De fakulteit zelve geeft mij dien raad. Ga naar uwe kamer, henri! en wacht daar op mijne beschikking.’
Dien ganschen avond sprak de Baron geen woord, maar schreef zoo veel te meer. En hij vergat zelfs zijn' gezondheidsregel, om 's avonds na negen ure den geest nooit in te spannen, daar dit het genot van 't soupé en het gemak van een' mistigen slaap bederft....
Maar de Barones wilde hij te bed hebben, om haar zwaar geschokt zenuwgestel rust te geven; en toch stelde zij het uit, en hield zich met stalen wilskracht op, zoo lang, tot de Baron haar op de kanapé ingesluimerd waande, en rustig doorschreef op zijne kamer, en het niet bemerkte, - - - niet bemerkte, dat daar eene moeder stil naar boven sloop, en haar kind, nog ten prooi aan een' maalstroom van hartstogten, 't hoofd in haren schoot liet leggen, en met de handen gevouwen over zijne kastanjebruine krullen, fluisterde: ‘Laat ons bidden, henri!’
| |
| |
En wat nu die moederlippen fluisterden, dat is te heilig, om het toe te vertrouwen aan een blad, dat in ieders handen komt. De Engelen Gods droegen die zuchten opwaarts tot voor den troon des Almagtigen.....
En in het Hofje Joostenburg en in het prachtige huis daarover, fluisterde te middernacht de Engel der vertroosting het woord, dat eens een grijze bisschop tot monika, de vrome moeder van augustinus, rigtte: ‘Een zoon van zoo vele gebeden kan niet verloren gaan.’
| |
4.
Een brief van den graaf van Ranswijk tot postludium.
Waarde alex!
Daar hebt ge den ouden joachim nu mooi aan 't werk gezet! Maar ik kan er mij niet over beklagen. Ik heb het zelf zoo wat uitgelokt. Ik kon ook niet rusten op 't geen ik te Delft van uw' jongen gehoord had. Ja! nu begin ik te gelooven, dat ik eindelijk het geheim van mijn hardnekkig eoelibaat heb uitgevonden. Ik hecht mij al te sterk aan jonge lieden. Ik stel te veel belang in hunne gelukkige ontwikkeling. Als 't mislukte, zou ik nog geheel mijn stoïcijnsch principe Omnia mea in me posita verliezen, en ik jaagde mij zelf een' kogel door den kop. Dat heeft men te wachten van menschen van één denkbeeld, zoo als ik ben. Gij, als hoveling, troost u altijd nog met de wereld; en uwe vrouw, als eene heilige a la renaissance, met ‘den Heere;’ - dat misschien nog beter is. - Maar ik, ik moet zelf boven drijven, ge- | |
| |
heel alleen, in al de kracht van den menschelijken geest en wil....En dan, als ik kinderen had, wat zou ik, in vrede's naam! met de meisjes aanvangen? - Stoïcijnen, echt en volbloed Stoïcijn, heeft ze nog nooit iemand kunnen maken; vrouwen hebben eene logika op haar eigen hand; en ze pieus te maken, zoo als zij wel wat behooren te zijn, - ik ben er de man niet naar.
Maar de jongens nu? Zie! dat wilde ik juist zeggen, toen ik daar aan 't doorslaan raakte: met de jongens zou ik 't wel klaar spelen, mits ik geen Graaf en niet rijk was, of anders mijn' adelbrief en mijn geld honderd voeten onder de aarde kon begraven, tot hunne meerderjarigheid toe. Tot die ontdekking heeft mij uw jongen gebragt. Hij kwam hier al vrij ontstemd, en van plan - geloof ik - om eens al de kracht van zijnen onwil te stellen tegenover uwen wil. Ik zag dat al aan zijn' eersten groet, en de nonchalance, waarmede hij zich op een' stoel wierp, als om te zeggen: ‘Hier ben ik! Ik wil niets en ik doe niets; probeer 't nu eens met mij!’ - Ik begreep daaruit, dat 't bij den knaap eene verkeerde logika was; dat hij gelijk had in zijn eigen oog, en zijn lijdelijk verzet uit principe voort kwam; en ik mag de menschen van principe. Ik heb dus niets doorgezet, maar enkel uitgelokt, de eerste dagen, nadat rijden en jagen en vischen hem wat meer open had gemaakt. Zoo moest ik weten, wat er in zat. Formulier-vermaningen, die op allen passen, baten zelden iemand. En ja wel! 't Was eene philosophie op zijn eigen hand, maar niet van zeno of van seneca, en ook niet van salomo, om wiens wil ik mijn' bijbel nog niet weg gedaan heb. 't Was volbloed Epikureïsch, zoodat gij er roem op dragen moogt, al hebt gij het er eigenlijk niet in gebragt. Wacht eens! ik zal het tot eenige theses brengen; dat gaat mij gemakkelijker af.
| |
| |
1o. | De jeugd is de tijd om te genieten. |
2o. | Rijkdom en hooge stand geven dubbele aanspraak op genot. |
3o. | Oude heeren hebben geen regt om te bestraffen, wat zij als jonge heeren zelve gedaan hebben, en - misschien nog doen, alleen wat voorzigtiger. |
4o. | Het geld der ouders behoort aan hunne kinderen. Zij hebben dus geene reden, om zich te beklagen, wanneer dezen binnen de redelijke palen van hun toekomstig erfgoed blijven. |
5o. | Een burgerjongen moet zich goed gedragen, om wat te worden in de wereld; maar een Jonker wordt van zelf wat, en behoeft alleen zijne wereld te kennen. |
6o. | Moeders zijn van nature vroom, en daarvoor moet men respekt hebben; maar vrome jongens is eene flaauwiteit. |
Dit alles sluit als een bus. Om redenen, liet ik Stelling 1 tot 4 vooreerst nog maar rusten, en bewaarde No. 6 voor eene noodbatterij en reserve. Met No. 5 moest begonnen worden, dacht mij. Een jongen moet eene levensbestemming hebben. En daar ik van ouds aan 't landmeten nog al wat gedaan had, heb ik geheel mijn mathematische kraam nog eens voor hem opgeschommeld. Wij zijn druk aan 't werk, en 't ‘burgerlijk ingenieur’ of ‘ambtenaar van den waterstaat,’ waardoor hij eens, onafhankelijk van 't geld zijner ouders, leven kan, begint hem al meer aan te lagchen. Maatschappelijke rehabilitatie moet op die wijs vooraf gaan, de moraal komt dan achter aan; en kan deze 't niet af, dan roep ik de piëteit, en moeders bijbel, - en misschien nog wel den dominé! - er bij te hulp. Maar zoo lang men midden in een' levenskring staat, of liever daardoor tot duizelens toe mede gesleept wordt, kan men dien niet juist beoordeelen. Hij
| |
| |
moet eerst die flaauwe wereld van genot uit; eerst wat nerf, bij gezond voedsel en zelfs harde kost. Gelukkig geeft de rijkdom mij al de middelen, om goed te maken, wat de rijkdom bedierf. En ik gevoel 't: persoonlijke gehechtheid doet ook wat.’
| |
Drie dagen later.
Daar zat ik juist te schrijven, vooreergisteren, en dacht allerminst, dat er een nieuw presentje voor de deur stond: weêr een jongen, met huid en haar, en een jan hendrie ook, maar van gansch ander allooi. De vader zelf bragt hem hier, een regte philosooph uit de achterbuurt, die op de kleêrmakerstafel bespiegelingen maakt over den ouden tijd, toen 't gezag nog in de mode was en alles beter ging. In eene wanhopige vlaag van philanthropie, - en zeker zonder te weten, dat ze met zulk een' ketter te doen had! - zendt uwe vrouw mij, met een' vromen smeekbrief, den jongen op 't dak, als naamgenoot en doopbroeder van haren jean henri, die evenwel gansch niet op die eer gesteld is.
Nu! ik ben eenmaal Mentor geworden, en heb dus de zaak maar geëntameerd. 't Is de antipode van den uwen: ‘armoede en alleen armoede;’ - daardoor baloorigheid, verleiding, geen toezigt van de ouders, en - wat nog 't ergste is - toen de bom los brak, geene verschooning, en nu geene middelen tot rehabilitatie.
Enfin, 't is een jongen, daar nog al iets in zit, al is hij ook al wat koppig van aard, zoo dat hij nog altijd tegen de scherpe sporen van zijn' vader achteruit slaat. Maar 't levensdoel was hier gemakkelijker aan te wijzen. ‘Brood, brood!’ dat is de wekstem der armen, en ‘Werk, werk!’
| |
| |
hun redder. Gelukkig voor dien tweeden jan hendrik, dat onze oude dorpskleêrmaker geen' draad meer in den naald steken kan, en zijne modellen eene halve eeuw ten achteren zijn. De jongen zit al bij hem op de tafel; en als hij 't zoo wèl blijft maken, wordt hij de snijdersbaas van 't heele graafschap. Ik heb wat moeite gehad, om den vader te beduiden, dat hij ‘Zijne Hoog-Edelheid’ daar zoo de handen niet voor behoefde te kussen. 't Zit immers in den jongen zelf; en wat doe ik anders, dan 't er zoo wat uit te halen, met Gods hulp? - Zoo heb ik nog wil van mijn coelibaat: de rozen zonder de doornen.
Uw Vriend joachim
Graaf van ranswijk.
P.S. Zeg eens aan uwe vrouw, dat ik bezig ben, om aan de jongens agurs bede (Spreuken 30, vs. 8 en 9) te leeren....'t Moet toch in den overouden tijd ook al zoo geweest zijn! |
|