| |
| |
| |
III.
Jufvrouw Nanny en de kopekken.
Nog zie ik mij zelven op een stoof staan; - of neen! dat zie ik niet: want ik heb 't nooit gezien; het heeft zich dus in mijne kinderlijke verbeelding, voor eerste en diepe indrukken van de snelpers des tijds nog zoo gevoelig, niet afgedrukt. En 't is in de zielkunde uitgemaakt: de mensch ziet met gesloten oogen nooit iets anders, dan wat hij eens met de oogen open zag. 't Is anders geschakeerd, verdeeld, aan een gevoegd soms, maar iets anders is 't nooit.
Dus zie ik mij zelven niet staan, omdat ik 't nooit goed zag; maar de stoof zie ik nog, en boven die stoof de ruitjes, die wij voor vijftig jaren ‘groote ruiten’ noemden, en de hooge huizen daarover, waarvan wij nooit 't dak zagen. Dat en veel meer nog zie ik met eene stereoskopische helderheid en natuurlijkheid; maar midden in die schilderij, juist waar mijn oog zijn brandpunt vindt, is 't beeld van een' kleinen, kleinen jongen uitgewischt, en die kleine jongen ben ik. Nog eens klim ik op die stoof, schoon ik die nu al lang niet meer noodig heb, en bereik de verbazende hoogte der tweede ‘groote ruit.’ Om mijne overburen te bespieden, denkt gij? Volstrekt niet: want dat waren de leerlingen
| |
| |
van meester***, en eene school zagen wij jongens lang en dikwijls genoeg; behalve dat er in onze vrije uren zelden meer te zien was, dan een der onderwijzers, die pennen vermaakte. En dat gezigt gaf alleen aan mijne jeugdige fantasie uit te rekenen, hoc veel dwarsstreepjes van 't pennemes er al op dien langen nagel moesten staan, door het afpunten.
Neen! die stoof was de weg tot een ander en schooner panorama. Want daar buiten, juist er boven, hing een dubbel spiegeltje, dat de beide einden van de straat te zien gaf. En bij dat gezigt waren wij zoo geheel in de straat daar beneden, dat 't mij nog best heugt, hoe wij uitgelagchen werden, toen wij met de jongens in den spiegel begonnen te praten. Zij lieten hun' vlieger ook zoo slecht op, dat we op eens riepen: ‘Vieren, jongens! vieren!’ en wij konden maar volstrekt niet begrijpen, dat er in dien wijzen raad, om het touw wat vlugger te laten schieten, iets belagchelijks gelegen was.
Maar nu Jufvrouw nanny, wier naam hier boven staat? - Aan dien naam was, ter regterzijde van 't spionnetje, het denkbeeld verbonden van 't einde der straat, den terminus ad quem zeiden we later op de latijnsche school. Want het was 't hoekhuis, 't laatste van - ja! wel van vijf en twintig huizen. Eigenlijk viel in 't spiegeltje nog meer het huis der dwarsstraat in 't oog, waar de onze in uit of tegen aan liep. Maar dit huis was eene smidse; en 't gezigt van dat geweldige vuur met al die zwarte mannen er om heen, had op duistere dagen of vroege avonden iets diabolisch in mijn oog, zoodat ik wel zeker weet, dat ik in die tweede periode van mijne kindschheid, dat is: toen ik voor 't eerst op eigen beenen stond, er nooit in geweest ben.
Dan had Jufvrouw nanny een meer menschelijk voorkomen. Hare nering was altijd netjes en eenvoudig
| |
| |
uitgestald. 't Was ook garen, band en zoo voorts. Voor ons jongens weinig aantrekkelijk, meent ge. Maar de meeste kleine jongens bedenken zich nog lang, of zij ook meisjes willen worden, en hebben vooral in gekleurd lint en bonte lappen vreeselijk veel schik, tot zij met een ‘Foei!’ - 't krachtigste woord der geheele opvoeding! - er van worden afgeschrikt, en dien hartstogt voortaan aan de meisjes overlaten.
Maar Jufvrouw nanny had nog eene andere en hoogere aanspraak op onze opmerkzaamheid. Vooreerst kwam haar huis in twee straten te gelijk uit, en scheen de bovenverdieping op enkel glasruiten te rusten, dat voor mij althans 't grootste kunststuk van architektuur was. En dan was haar huis 't allerlaatste, dat wij met onze spelen mogten bereiken, maar nooit voorbij gaan. Want zóó ver bleven wij onder het oog eencr moeder, dat nog trouwer en belangstellender dan het onze, in 't spionnetje gluurde. Aan het einde van onze kinderpret, vlak vóór het zijraam van Jufvrouw nanny, kwam dan nog het grootste vermaak van alle: de eindelooze pogingen onzer kleine dienstmeid, om twee jongens te gelijk te vatten, en vooral om ze vast te houden.........Ik geloof niet, dat de tegenwoordige fatsoenlijke jongens, onze opvolgers in die straat, er zoo vrij meer spelen. Een straatjongen, foei!! - - - Maar 't was onze gymnastiek, ons kinderbal, onze kinderkomedie en illuminatie, - en dat alles goedkooper dan die artikelen thans zijn.
En nu Jufvrouw nanny zelve, die wij zoo dikwijls door het zijraam zagen, omdat wij haar huis nooit van voren mogten zien? - Of 't daardoor komt, weet ik niet, maar een gezigt staat er niet van in mijn Memorandum; alleen, wat dat gezigt zoo hoogst respectabel maakte: 't neepjeskapje. O! ik zou 't nog kunnen uitteekenen, met al zijn plooijen, en dan de deuk, zoo groot en diep
| |
| |
als een duim, boven 't voorhoofd: - ik zou, als ik teekenen kon.
Eens toch, - zeker wel meer, maar eens zeker, daar ik nog van weet, - ben ik in de andere straat die hooge, hardsteenen stoep van twee treden opgegaan, en de glazen deuren in, altijd aan de hand onzer kleine, dikke dienstmaagd; en zoo stonden wij daar vóór de toonbank, onder velen, tot wij eindelijk konden geholpen, of op zijn Rottcrdamsch ‘beregt’ worden. Die positie, de hoogte der toonbank in aanmerking genomen, was voor mijn gezigtspunt niet gunstig, en ik zag van Jufvrouw naany, schoon ik op mijn teenen stond, naauwelijks de bovenste helft van 't strakke, witte gelaat, toen zij zoo ijskoud 't vreeselijke woord sprak: ‘Uitverkocht!’
Uitverkocht: - hoe kon dat woord zoo droog en als een gewoon stopwoord worden uitgesproken? Ja! hoe kon 't menschelijk en mogelijk zijn? Een kleine jongen, die bij eene geheel bijzondere gelegenheid zijn dubbeltje gekregen heeft, om te koopen ‘al wat op aard begeerlijk schijnt,’ hoe kan 't in zijne jeugdige hersens opkomen, dat een winkel niet verkoopen zou, wat hij verkoopt; dat aan dien onuitputtelijken schat in de diepe kasten en onder de geheimzinnige toonbank, ooit een einde komen kan? Uitverkocht en niet weêr ingekocht! En toen Jufvrouw nanny er tot ons, en tot allen, die de zelfde boodschap hadden, even droog bijvoegde: ‘Ge zult 't nergens in de stad meer krijgen!’ toen barstte ik uit in een hevig snikken, zoodat zelfs onze kleine dienstmaagd er meê bewogen werd, en mij met alles zocht te troosten, terwijl niets mij troosten kon.....En intusschen nam zij mijn dubbeltje in bewaring, dat nu volstrekt geene waarde meer voor mij had, daar alles, alles, wat ik zoo vurig begeerde, was uitverkocht!
Maar wat was dan uitverkocht? - Tot antwoord op
| |
| |
deze vraag zal ik u vooreerst alleen nog maar zeggen, dat 't in November 1813 was. Volgens den almanak en 't geboorte-register, - want anders zou ik het mij zoo juist niet meer weten te herinneren: - was ik toen bijna zes en een half jaar oud. Indien 't waar is, dat de goede hemel mij eenige gave van opmerken en nadenken geschonken heeft, is 't ook waar, dat ik die toen reeds bezat. Want ik herinner mij nog van vóór dien droeven Novemberdag een' geduchten tijd, waarin ik dikwijls in een' hoek van 't vertrek, op een stoof of op 't tapijt, opmerkte, wat er al zoo omging, en die opgevangen fragmenten van 't gesprek, vooral als er gezelschap of vergadering was, op mijne wijze zocht aan een te knoopen. Eens zelfs was ik zóó oplettend, dat ik mij op 't plat mijner handen op den grond liet zakken, en niet eens bemerkte, hoe de eene hand juist op de gloeijende kooi in 't tabakskomfoor te regt kwam. Toen weende ik ook, maar 't waren gansch andere tranen!
Van uit dien stillen schuilhoek had ik dikwijls, als er vertrouwde vrienden waren, met onuitsprekelijken wrok over zekeren Bonaparte hooren spreken, dien ik later herkende als keizer napoleon. Ook had ik met smaad en minachting de kooplieden hooren schempen op de waterrotten. Zij schenen ze te vreezen, en toch gedurig te bedriegen. En dat 't menschen waren, was duidelijk, maar 't regte begrip van die tollenaars en zondaars kreeg ik eerst later. Eindelijk had ik op 't voorhoofd mijner vrome moeder, die nooit iemand vloekte of smaadde, rimpels zien aangroeijen vóór den ouderdom; en 't was mij gebleken, dat de Franschen, een volk van knappe soldaten en oppermagtige prefecten, al die ellende over 't land bragten, en ik haatte ze met een' geweldigen haat, omdat zij mijne moeder griefden.....
Maar eindelijk braken daar dagen aan, waarin de stem- | |
| |
ming afwisselend angstig en blijde was. Mijn kinderlijk brein wist die olie en azijn maar niet goed te mengen. Maar die angst was weldra geweken, als een aftrekkende storm, en de blijdschap won het, als een vrolijke zonneschijn. Op zekeren morgen kuste mijne moeder ons vrolijk wakker. 't Zou nu haast ‘Oranje boven!’ zijn, fluisterde zij, met eene dankzegging aan God. Wij begrepen er niet veel van, maar zagen spoedig een ongewoon gewoel in onze stille straat. Zelfs de meester scheen met zijne school uit wandelen: want van lessen nazien en warm kleeden vóór negen ure kwam niets in. Daar waagde de eerste stem het lang vergeten ‘Oranje boven!’ Eene groote kokarde volgde, en als met een' tooverslag kregen hoeden en knoopsgaten eene kleur, die ons kinderen geheel vreemd was. Toen dwongen wij, om ook aan die pret meê te doen; en moeder had, al namen de Franschen nog zoo veel mede, de dubbeltjes voor 't oranje lint terstond gereed. Maar zij durfde ons nog niet uit zenden, te midden van al dat ongewone straatgewoel. Eindelijk, - ja wel eindelijk! - was het daartoe rustig genoeg. Wij draafden, met onze dubbeltjes hoog in de lucht, de kleine meid reeds vooruit, tot ze ons, als een paar hollende paarden, ten laatste inhaalde en onder den teugel harer stevige handen bragt. Goed! Wij waren immers al bij de stoep? Eindelijk kregen wij bij Juffer nanny gehoor: - gehoor, maar geen oranje lint; neen, maar: ‘Uitverkocht!’ - Ik wil gaarne mijn egoïsme bekennen. 't Zou mij op dat oogenblik niets bedroefder gemaakt hebben, al waren de Franschen zoo straks terug gekomen, om al die oranje strikjes weêr in te pakken; ja! al had Oranje zelf voor Scheveningen schipbreuk geleden. Wat deed het er ook toe? Voor ons bestond toch de luisterrijke restauratie niet meer. De jongens van hier naast en de jongens van hierover, en al wie ons
onder de oogen kwam,
| |
| |
met 't frissche lint op hoofd en borst: - allen, alleen wij niet!
Maar alle smarten slijten en alle tranen droogen op. Dat is ten minste één troost voor menschen en kinderen, de laatsten vooral. Ik had anders van zulke ontzettende rampen, als deze geweest was, minder vlugtige indrukken dan menig ander kind, omdat ik gaarne peinsde op mijne smart, en mijn klein hoofdje afpijnde met de vraag, waarom de dingen toch zijn, gelijk ze nu eenmaal zijn. Toch was ik ook daarin kind als andere (kleine en groote) kinderen, dat afleiding 't spoedigst mijne tranen droogde, of zelfs nog door 't kristal der ongedroogde tranen henen nieuwe idealen deed zien.
En die afleiding kwam van de andere, de linksche zijde der straat. In die afdeeling van 't dubbele spionnetje keken wij anders minder: daar was in den regel onze speelplaats niet, en 't gezigt verloor zich aan die zijde in eene donkere kromming der straat. Maar juist in die donkerte stond het vervallen spookhuis, waar wij met zeker geheimzinnig respect voorbij gingen; en aan dit huis heeft de lezer het te danken, dat de naam van Jufvrouw nanny in ons opschrift vereenigd is met een woord, dat hare jonkvrouwelijke lippen vóór anno 1813 nog nooit hadden uitgesproken: kopekken.
Dat uitgewoonde en verwelooze huis toch werd in die dagen van den grooten Europeeschen worstelstrijd, tot barak of kazerne ingerigt. Mijne nijvere vaderstad Rotterdam was van ouds her niet voorzien van zulke lokaliteiten. Voor alles zijn er pakhuizen en bergplaatsen: niet alleen voor wijn, tabak, koffij enz. enz., maar ook voor matrozen en landverhuizers, die er in een onbegrijpelijk klein bestek (natuurlijk vóór de geboorte van het
| |
| |
zeemanshuis) werden zamen gepakt. Alleen pakhuizen, zolders en magazijnen voor soldaten waren er niet, omdat dit artikel in den handel niet gangbaar was, dan alleen tot leverantie aan de marine en verzending naar de Oost. Het Rotterdamsche volk houdt zich zelf in orde. Hoe krachtig en heftig soms de individuën zijn, de massa weet, hoe ver zij gaan kan en mag. In eene koopstad heeft ieder belang bij rust, orde en veiligheid. Maar nu trokken er afdeelingen van de groote legers ook onze stad door, en maakten wij kennis met de Russen en de kopekken. Zij - niet de kopekken, maar de Russen - werden dus bij de burgers ingekwartierd. Ook ons huis kreeg zijn aandeel. Ik weet niet, hoe veel; maar wel weet ik, dat er een geheele opkamer tot bedstede werd ingerigt, en wij dagelijks met zekeren afschuw de zoogenaamde vivres bekeken, bestaande in een' graauw linnen zak met grof meel, dat men al heel ligt met fijn zand had kunnen verwarren, eenige onverteerbare beschuiten of brooden, en nu of dan een gedroogde spier van een paard, buffel of olifant, of van een rendier misschien, waar onze kinderboekjes zoo veel goeds van zeiden.
Nu! mijn vrome moeder, die in haar christelijk hart altijd nog eene plaats open had voor Russen, Kozakken, Samojeden en alle menschenstammen, liet het den ingekwartierden aan beter' kost en eene goede toebereiding van den slechten niet ontbreken. Nog zie ik ze, die ijzeren mannen met een lederen keel, en dito maag en ingewand. Zonder deze laatste eigenschap toch, - zoo oordeelden wij als jongens: - konden zij onmogelijk steenen verteren en ze met 't gloeijend vuur van sterke dranken zoo rijkelijk besprengen. En hierbij waren zij geene laffe, vuile, ondragelijke dronkaards, zoo als helaas! velen onzer volksgenooten. De goedhartigheid en onderdanigheid schenen hun aangeboren. Kinderen vooral trokken hen aan, en wij zaten hun gaarne
| |
| |
op de knieën en trokken hen aan den baard. Zelfs mijne bezorgde moeder was gerust, als wij maar ‘bij de Russen’ waren. Over dag moesten zij dikwijls naar 't spookhuis, tot hoofdwacht of depôt of ik weet niet wat ingerigt. 't Zal mij nooit van voor de oogen weg gaan, dat rumoer van menschen, wapens en poetsgoed in de uitgebroken binnenkamers en op de kleine plaats. Het beeld is er ook sterk ingedrukt: want eens wilden zij 't schuchteren knaapje, dat met zijn klein woordenboekje in de hand hun volk en taal bestudeerde, eens 't volle genot daarvan gunnen en sloten mij achter in de poetskamer op. 't Was voor mij, terwijl die goedhartige reuzen het uitschaterden, reeds eene halve Siberische ballingschap. Ik schreeuwde niet, maar huiverde van die gespierde naakte armen, dien krachtigen arbeid en al die blinkende wapens. Ik zag de brits, waarop, naar de strenge Russische discipline, de delinquent op de buik vast gebonden lag en met de platte sabel geteekend werd op den ontblooten rug.......Ik heb als kind altijd geloofd, dat ik die parate executie, waar 't bloed langs liep, met eigen oogen heb gezien; en toch was 't misschien alleen mijne levendige verbeelding, die het naar 't verhaal van ooggetuigen zag. Zonderling, dat 't geheugen soms later niet meer weet te onderscheiden, wat men lang geleden met of zonder oogen zag. Maar ééne proeve van Russische discipline weet ik zeker, dat ik gezien heb, omdat zij in verband stond met de geliefde kopekken.
De lezer moet dan weten, dat onze vrienden de Russen, even als onlangs de Japannezen, zich goed voorzien hadden van groote koperen stukken, waar onze duiten maar leelijke dwergjes bij waren. Wij kinderen waren daarbij hunne geldwisselaars; en daar wij de enkele bekende woorden uit 't boekje met gebaren aanvulden, ging de handel voorspoedig, en met voordeel aan beide kanten.
| |
| |
't Grootste koperstuk werd voor ons dubbeltje niet alleen ingewisseld, maar nog door den leverancier geslepen met zand, op de hardsteenen stoep, zoodat 't glom als 't koper der Zeeuwsche boerinnen. Op die stoep zaten wij uren lang vertrouwelijk zamen, en lachten om de Babylonische spraakverwarring. Eens zat ik daar weder, en maakte het onzen Rus zoo druk, dat hij een' officier niet zag naderen: een klein, blond aristokraatje, over wiens hoofd de gansche bezetting onzer opkamer met gemak heen keek. De krijgsorde, - waarvan ik de billijkheid maar volstrekt niet kon inzien, - vorderde, dat bij de nadering van zulk een hoog personaadje al wat Russisch was opvloog, zich tegen de muren der huizen posteerde en aansloeg. Mijn kopekken-vriend had 't niet gedaan; - doch onschuldig, dacht mij: want men kan een' mensch immers waarschuwen? - En nu Zijn Wel-Edel-Gestrenge vóór hem stond, en met inwendige woede aan zijn' melkbaard en kinderstem eene vreeselijke uitdrukking zocht te geven, was de reus al lang opgevlogen, had dubbeltje en kopekken laten vallen en stond onbewegelijk tegen den muur. Te laat! Reeds voelde hij de kleine maar nijdige vuist van zijn' officier tegen den neus; een stroom van bloed sprong er uit; en toen ik nu dacht, dat hij den ijzeren arm zou opheffen, om 't tengere manneke te verpletteren, bragt hij niet eens de hand aan zijn' bloedenden neus, maar bleef onbewegelijk van gelaat en gestalte, de pink op den naad van de broek.....
Toen zwoer ik, als een echte Hollandsche jongen, een' onverzoenlijken haat aan 't Caesarisme, nu van alexander, als vroeger van napoleon. 't Is dit jaar een halve eeuw geleden, en ik heb woord gehouden. De vrijheid bovenal, maar eene ordelijke, redelijke vrijheid, die ze ook in anderen ontziet.....
De Russen trokken af, de kopekken bleven bewaard.
| |
| |
Wij hoorden van oorlogen en geruchten van oorlogen; maar terwijl anderen vloekten en scholden, en streden op den dood af, maakte mijne vrome moeder dag aan dag pluksel voor de arme gekwetsten, waar geene moeder voor zorgen kon. En ik plukte ijverig met haar mede, en leerde van haar, in de oorlogen der volken niemand te vloeken als den rampzaligen oorlog zelf....
Eens nog zag ik één mijner oude vrienden. Zijn corps hield bij den terugtogt een' dag halt te Rotterdam. Hij had boven anderen op ons huis betrekking. Want terwijl hij er was ingekwartierd en de negotie in kopekken wat bijzonder voorspoedig ging, was hij toch eindelijk de palen der matigheid, zelfs eener Russische matigheid te buiten gegaan. Hij kwam tamelijk topzwaar in zijn kwartier terug. Wij verstonden hem nog minder dan anders, en toch begreep hij, dat wij hem nog beter moesten verstaan. Eindelijk sloeg hij, in drift of in vrolijkheid, de ijzeren vuist door de glazen deur. 't Gerinkel der ruiten ontnuchterde hem. In kinderlijken angst smeekte hij, om 't toch niet aan te geven: want ook op 't punt der bescherming van de burgers was de Russische krijgstucht streng. Mijn goede vader liet zich gemakkelijk verbidden, en stelde eene bulderende Hollandsche bestraffing in plaats van de Russische platte sabel of knoet. De arme zondaar nam die te gemakkelijker aan, omdat hij er niets van verstond, en schuurde van nu af onze kopekken nog veel mooijer. Maar kort daarop was hij vertrokken; en nu, nu hij voor 't laatst Holland doortrok, nu trok ook zijn hart naar 't huis, waar hij eene edelmoedigheid genoten had, voor een' Rus bijna ondenkbaar. Hij was dit maal dood nuchteren. De tranen stonden den goeden kerel in de oogen, en ons kinderen drukte hij de hand en gaf ons een' kus, dat wij den ganschen dag onze teedere wangen en broze vingertjes hoorden kraken.
| |
| |
Wij verbeeldden ons dat ten minste. Maar wat geene verbeelding was? 't Groote bierglas genever, waar onze vriend nog een' eetlepel peper in verzocht, om met een' hartigen dronk 't laatste afscheid te nemen. Toen zette hij 't glas aan de lippen, en de inhoud gleed, - naar 't scheen zonder slikken, - naar binnen. Hij pinkte met de grove vingers een' traan weg, keerde zich om en ging henen. En wij jongens zagen hem met bewondering, altijd nog dood nuchteren, zijn' weg gaan.....
Ik had, langen tijd daarna nog, moeite om te gelooven aan de eenheid van 't menschelijk geslacht; en bij het tellen en bezien mijner kopekken droomde ik nog dikwijls van de wijde wereld en vreemde landen, maar vooral van den oorlog. En ik vroeg met kinderlijke eigenwijsheid aan den hemel, waarom de strijd ten bloede toe de type der natuur en eene behoefte voor menschen en dieren was; en dat vooral wanneer het waar is, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt. De groote oorlog mogt roemrijk wezen; oneindig schooner was de hemel in 't hart mijner moeder, - de hemel en de vrede.
En hiermede is nu 't halve eeuwfeest mijner oudste herinneringen gevierd. Lezer! al schenen die kinderlijke beelden u misschien niet zoo belangrijk als ze mij zijn, - zoo gij de uwe er tegenover kunt stellen, zullen ze u toch wel, om de wille van 't pendant, eenig genoegen hebben gedaan. |
|