| |
| |
| |
II.
Asschen Kaatje.
De poëzij zit in den mensch, en niet in zijne omgeving. Te midden van de heerlijkste natuur, kan een Geldersche heiboer of een herder op de Alpen koel blijven, terwijl wij jongens, bij wie de spieren wat minder en de zenuwen wat meer ontwikkeld waren, ons poëzij schiepen uit de straatsteenen, die het piédestal uitmaakten van twee rijen hooge huizen. Wij dichtten eene geschiedenis of wij schilderden eene toekomst uit de lange pijp of slaapmuts van den overbuurman, en een schat van dichterlijke denkbeelden ruischte ons in de ooren in het krakend voort rollen van de aschkar, die iederen morgen, met stuivende wolken omgeven, de uitgeslapen stedelingen kwam verkondigen, dat zij stof en assche zijn.
Nu, die waarheid was hier ten overvloede gepersonifiëerd in de trouwe vriendin van de dienstmeisjes, zoo wel als, - waartoe de ondergeteekende de eer had te behooren, - van de veelbelovende zonen des huizes. Zij scheen letterlijk van asch te zijn, de oude vrouw, van wie, bij menschen geheugen, geen andere naam, geen leeftijd, woning of geslachtrekening bekend was. De naam was daarom niet onverdiend ‘asschen kaatje.’ Haar gelaat kon even onmogelijk blozen als de aschkar
| |
| |
zelve, en stemde in kleur volmaakt over een met hare handen en armen. De dunne lippen trokken zich rimpelend zamen, als of zij zich schaamden, dat zij nog een weinig rood aan de binnenzijde bewaard hadden; en de oogen werden beschut door eene aschkorst, die, als een graauwe luifel, uit de verstijfde oogwimpers en wenkbraauwen was zamen gegroeid. Ook hare kleeding, - wij geloofden stellig, dat zij geen nieuw stuk aantrok, zonder het eerst in den aschhoop geprepareerd te hebben. Misschien echter behielp zij zich, voor haar alledaagsche pakje ten minste, met de asschige lompen en lappen, die zij, aan haar stokje met een' spijker aan het einde, oprakelde. En toch was zij op hare wijze netjes genoeg. Een Bedouin of Circassiër althans, die ook gewoon is, om het, ten minste uitwendig, zonder water te stellen, begrijpende, dat een mensch geen eend is, - zou op de zindelijkheid en netheid van asschen kaatje niets af te dingen gehad hebben. Elken morgen veegde zij zich behoorlijk af, zette op de gekamde grijze haren eene muts van twijfelachtige kleur, streek haar jak en rok, van sluik afhangende snede, glad, en betrachtte, bij het onderhoud van dat alles, de gulden spreuk onzer moeders: ‘Beter een lap dan een gat.’ Ja! zij wist zelfs den heiligen eersten dag der week van het gemeene en alledaagsche te onderscheiden, door zich dien dag, indien onze berigten en onze oogen juist waren, van top tot teen uit te kloppen.
En wat nu hare maatschappelijke betrekking betreft, ik ben overtuigd, dat menig flaneur in de hofstad of land-edelman daarbuiten, ja! ook menig bont gekleede en schoon gewasschen dame, niet zoo nuttig hunne plaats bekleeden, als zij haar nederig plekske innam. Dat zij het paard van den aschman, - dat dan ook nooit draven mogt, om niet nog meer te stuiven, - steeds vooruit
| |
| |
was, en voorzigtig overal aanschelde, was nog slechts eene van hare minst verdienstelijke bezigheden. Zij was ook den vermelden aschman getrouw behulpzaam, als hij emmer of bak even doorharkte, om de beenen, lorren en nog meer, in eene oude wieg te werpen, ter nadere keuring. Zij hielp hem het geheimzinnige zeil opslaan, waarachter wij jongens zoo gaarne den inhoud van al die aschbakken onder wolk en nevel zagen verdwijnen. En bij tusschenpoozen of aan den hoek van de straat, schudde zij de asch voor hem door een mandje, om de sintels, die bij het uitziften daar in bleven, in een wrakke spijkerton, het pendant van de oude wieg, te verzamelen. En al die diensten waren nog maar stof en asch bij de meer verhevene bezigheden, waartoe hare betrekking tot de dienstmeisjes haar riep: want asschen kaatje was de postillon d'amour voor menig hart, dat verliefd klopte over den luiwagen of de glazen-spuit. Zij bragt de boodschappen van moeders en grootmoeders over, voor haar, die zulke teedere betrekkingen niet hadden. Zij was de weêrprofetes, die in de gansche straat de parapluien deed gereed zetten of weg bergen. Zij gaf eindelijk op heeschen toon, die ons in de ooren klonk als ging hij door eene kagchelpijp met roet bezet, menigen groet, maar ook menige bestraffing of vermaning aan de jeugd, - voor ons als het orakel eener Sibylle! - En al deze diensten, asschen kaatje bewees ze, zonder daarvoor geregeld betaald te worden; de aschman had haar niet gehuurd en nog minder de stad haar aangesteld, maar door stilzwijgend akkoord (of door instinkt, zoo gij wilt), had zij van een klein meisje af de krakende aschkar gevolgd; en reeds bij meer dan éénen baas, - de man werd alleen door haar en soms nog door een' kleinen jongen baas genoemd! - eene van de boterhammen, die in een bont zakje aan den wagen
| |
| |
waren opgehangen, tot haar deel gehad, en dan nog wat sintels om te stoken; item de helft van de fooijen, als er lepels en vorken of andere verloren goederen uit de asch werden opgerakeld; item nieuwjaar en kermis, clandestine briefport enz........Eenvoudig gezegd, asschen kaatje leefde van den afval.
Maar ziet! in de dagen harer grijsheid, - voor zoo verre een mensch van asch grijs worden kan! - werd er eene privatieve jagt georganiseerd ten nutte van de beschaafde maatschappij; niet op bunsems of waterrotten, op spreeuwen of musschen, maar op een nog lastiger ongedierte: op de bedelaars. In vroegere eeuwen (de bewijzen heeft onlangs de ijverige heldring geleverd) oefende men die jagt uit met honden, en liet, voor rekening der gemeente, de gewonde beenen en achterdeelen genezen; nu was het geen lange jagt meer: zij ging dus voor het uiterlijke wat menschelijker, door menschen. De Utopie, die zich van het eerste derde onzer eeuw had meester gemaakt, en, na Nederlands verlossing vooral, op eens al hare plannen tot heil van kerk en staat uitpakte, had vast besloten, dezen Augias-stal te zuiveren; en wel door het onkruid der steden te verplanten op ontgonnen veen en heide, waar men van stads-bedelaars en vagebonden, bruikbare kolonisten en arbeiders maken zou. Op papier en in teekening was het plan verrukkelijk, der Utopie waardig. Menschen, die tot nu toe als hinderlijke en vergiftige champignons den tuin der maatschappij ontsierden, zouden dáár tot een jeugdig en krachtig plantsoen opwassen. Door zamenwerking van duizenden, de voordeelen eener groote administratie, en het magtige verbond van staatsgezag en vrije weldadigheid, zou deze ontginning van land, van vee en van menschen nog voordeeliger gaan. Ook weezen en vondelingen zouden er op een koopje tot menschen worden gemaakt. Landverhuizing
| |
| |
in ons eigen land en verovering binnen de grenzen; - opvoeding van een inlandsch Hottentotten-ras, en tevens vereenvoudiging van alle bedelaarsgeloof tot drie hoofdsoorten: Joodsch, Roomsch en Protestantsch; - verligting van plaatselijke en armenkassen, en het geheel uitroeijen van de bedelarij uit onze volkszeden: - o! hoe men nu ook oordeele of veroordeele, men moet erkennen, het was een groot en edel doel, dat de Maatschappij en de Koloniën van Weldadigheid in het leven riep.
Maar nu de middelen? Maar nu die ijver, om toch spoedig de duizenden, waarvoor het land gereed lag, voltallig te krijgen? Maar nu de wettige of wettelijke opvatting en toepassing der weldadigheid?....De christelijke liefde, uitgevoerd door dienders?....
Dienders........Hebt gij ze nog gekend, lezer? Dan moeten toch de grijze haren bij u al door het blond of bruin of zwart heen schemeren. Want ik spreek nu niet van onze agenten met den gekleeden jas en den plegtigen bandelier, om het middel of de borst, en den netten ronden hoed: die beleefde vertegenwoordigers der wet, die aan elke drukke of gevaarlijke plaats, als oude gedienden, op de wacht staan, om ongeluk en misdaad voor te komen; den vreemdeling, de weduwe en den wees te beschermen.....Van agenten spreek ik niet! Maar van dienders: die groene mannen met den dikken stok, opgeheven tegen iederen straatjongen, maar alleen geslagen op een' losloopenden hond in de hondsdagen, terwijl de breede sabel al lang in de vuile scheede verroest zit. Die mannen met vervaarlijke roode neuzen, onder de nederbuigende punt van een' hoogen steek; - ijverig in de politie over kroegen en knippen, maar nog meer voor en ten behoeve van die noodige établissementen; steeds getrouw op hunnen post, vooral in het Nieuwjaar-wenschen. Dienders waren het, die de officiëele weldadigheid ten
| |
| |
uitvoer legden; en - voor dat schoone woord al spoedig, in de volkstaal, het onafscheidelijke voorzetsel ge deden lezen.
Er lag weder een schip gereed, door dienders bewaakt en door het volk met verbetene woede belegerd. Men had zich misschien wel bij overrompeling er op gewaagd, als niet een panische schrik, om er in te komen, allen bevangen had. Dat weg brengen uit zijne vaderstad, gelijk de kinderen van juda door nebukadnezar, - dat per diender drijven naar het verre en woeste land, om er in de kluiten te werken en aardappelbrood te eten, - het scheen slechts weinig minder vreeselijk dan NAPJES laatste rekrutering voor Rusland. De Utopisten zeiden, dat het volk gek was, en zij zuchtten over zoo veel gebrek aan beschaving en verlichting, en dat niettegenstaande het verbeterd schoolonderwijs! Maar het volk was nu eenmaal zoo gek, en zonder de Latijnsche regtspreuk te kennen, leefde er de overtuiging in: ‘Weldaden laten zich niet opdringen.’ Het was ook nog in den goeden ouden tijd, toen een geschikt werkman huis en haard nog niet behoefde te verlaten, om arbeid te zoeken, en er zelfs bij den kleineren burger nog kruimels genoeg van de tafel vielen, om menigen armen Lazarus te voeden. Wat dus eene regtmatige straf voor den naakten, luijen en schaamteloozen bedelaar was, hoe kon men er eene weldaad in zien voor de arme kinderen, de kleine neefjes en nichtjes en kleinkinders, die in het huis der gemeente werden opgevoed, gewoon, om iederen zondag bij oom en tante of grootouders hun' stuiver of hunne snede wittebrood te halen, en ‘met een compliment aan al de moeders en de goede mevrouwen,’ weder met de taptoe binnen te zijn? Hoe kon het eene weldaad gerekend worden voor al die bedienden zonder aanstelling, boodschappers zonder loon, oude kennissen van het huis, die een' zoo veel beteekenen- | |
| |
den blik, van onder den boom vóór het huis, naar de bovenverdieping opsloegen? Voor alle oude schoonmaaksters, wier kostwinning nu in het roode aarden pannetje na den maaltijd der rijken
bestond? Met één woord, voor die allen, die van den afval plegen te leven in de dagen, toen wij nog bij vleeschpotten zaten? Eindelijk, om langs een' langen omweg tot ons onderwerp terug te keeren: - hoe kon het eene weldaad of anders eene welverdiende straf heeten voor de arme asschen kaatje?
Ach ja! ook zij - de arme! - zij viel dien bloedhonden, gelijk wij in edele jongens-verontwaardiging ze noemden, in handen. Zij had haren gewonen kreeftengang door de straat gedaan, steeds achteruit ziende en overstekende van den eenen naar den anderen overbuur. Daar het zaturdag was, was zij nog een weinig vriendelijker dan anders. ‘Kleine kameraad, je zal je broek scheuren!’ had ze mij nog toegeroepen, toen ik onder de ijzeren leuningen der bordessen door buitelde; en met eerbiedigen schroom had ik terstond, vóór en achter, op de gevaarlijkste plaatsen gevoeld, of alles nog in orde was; om dan met een vriendelijk knikje haar toe te roepen: ‘Geen nood, asschen ka!’ - ‘Bet van hierover’ had ze nog met goede tijding van haren broeder uit de Oost verblijd, en ‘aaltje van hier naast’ met aangename berigten van haren beminde. Meer dan anders nog ging heden hare grijze hand open en toe, en de oude vrouw mompelde of grinnikte, zoo als gij het noemen wilt, afgebrokene syllaben van dankbaarheid. Maar helaas! een van de ijverige dienaren der gewelddadigheid had deze verdachte manoeuvre gezien. 't Was er zeker juist een, die de oude dienders-gebreken tot het uiterste dreef: een man, die alle wezenlijke overtredingen, - helaas! ook wel eens de grofste! - niet regt helder onderscheiden kon, als hij door eene fooi of borrel verblind werd; maar die
| |
| |
tegen drooge en arme overtreders ijverde, of hij bij het stuk betaald werd, omdat hij toch in het een of in het ander het gewigt van zijne betrekking en de hooge mate van zijn gezag toonen moest.
‘Aha oudje, dat is geknipt!’ riep hij triomfantelijk uit, toen hij weder de hand zag open gaan en de duiten er in glijden, ook wel eens van een' voorbijganger uit de buurt. ‘Geknipt!’ herhaalde hij nog eens: ‘Ik heb al lang op je gevlascht.’ En of de arme oude ook weende en kermde en smeekte, ja! zelfs de aschman een oude zesdehalf aan den wreedaard liet zien, het feit was te openlijk gepleegd, de arrestatie onder getuigen geschied: - het regt moest zijn' loop hebben.
Het regt! De blinde en doove schikgodin: blind voor zoo menige teedere levensbetrekking en verschoonlijke zijde aan het geen de wet kwaad noemt; doof voor de smeekende stem van het ongeluk en het berouw. En dat zij zoo handelt, waar in de daad de maatschappij moet worden beschermd, de misdaad gestraft en aan hare onbeschaamdheid paal en perk gesteld; - maar hier, waar het regt weldadig heeten moest en de weldadigheid regt?
De buurmeisjes kwamen 's avonds veel te laat van de kaasmarkt, of den volgenden morgen uit de vroegmis en 's middags uit den catechismus; en maandag morgen kon de aschman het einde der straat maar niet bereiken: vooreerst omdat zijn vierkante jongen al te slecht de plaats van asschen kaatje vervulde, en dan, omdat aan iederen stoep of over elke onderdeur een da capo gegeven werd van het zelfde gesprek, dat altijd met een ‘Wel heden!’ of ‘Heere men tijd!’ op gang kwam, en, zonder eenigen eerbied voor de staathuishoudkunde, met eene veroordeeling of vervloeking van al die nieuwigheden werd besloten. Pas hadden de tantes en grootmoeders mij- | |
| |
ner vaderstad de overwinning gevierd der wakkere weesvaders, die alle subsidie weigerden, om de opzending van de kinderen der gemeente daardoor te keeren; en ieder stortte zijn penningske nog liever en ruimer dan anders, in het groene weezen-zakje...En nu, nu had de officiëele weldadigheid hare teleurstelling in de jeugd, gewroken aan den ouderdom! Arme asschen kaatje! Was zij nog maar voor slavin verkocht, ik had als jongen mij sterk gemaakt, om haar voor rekening van de buurt weder vrij te koopen. En daar al hare begaafdheden vernietigd waren, zoo dra zij van de aschkar werd los gescheurd, zou een slavenhaler die stijve en met asch bedekte knokken toch ook wel voor een koopje gegeven hebben; maar nu, nu was zij de slavin der wet, eene meesteresse, die geen' afkoop kent!!
Menig medelijdende uit onze straat vergrootte dien ganschen dag de nieuwsgierige menigte aan den waterkant, die hare donkere, onheilspellende blikken sloeg op het transportschip, weinig minder dan een slavenhaler in haar oog. ‘Aaltje van hier naast’ meende later stellig, dat kaatje haar moest gezien hebben, terwijl zij als een asschen beeld, dat zóó zóó uit een zou vallen, onbewegelijk op de voorplecht zat; en ‘betje van hier over’ had er altijd nog genoegen in, dat zij de oude ziel voor't laatst zoo'n goed duitje had in de hand gestopt, dat haar nu wel zou te pas komen. Intusschen broeide onder het gild der aschlieden en der pikkeljongens een complot, dat zeker in Parijs terstond den stratenmakers werk had gegeven, maar dat bij onzen langzamen landaard zich nog tijdig genoeg aankondigde door een dof gemompel en een onbescheiden aandringen op de twee dienders, die, aan den waterkant, de loopplank bewaakten. Maar deze aandrang werd toch zoo sterk, dat zij het zaak vonden, hunne buitenwerken prijs te geven, zich
| |
| |
zelve in te schepen en met het schip op stroom ten anker te gaan liggen, waar hun, na die haastige en onverwachte krijgsmanoeuvre, niet veel zegen werd nagezonden.
Intusschen zat daar altijd nog, stom en onbewegelijk als het beeld der troostelooze smart, op de voorplecht asschen kaatje Ik hoop, dat de goede ziel uit het stof der aarde, waarin zij haar leven had doorgebragt, nu hooger den geest verhief, en op eene andere vreugde, dan die der aschkar, zal gestaard hebben, nu. de laatste vonk van haar levensvuur, die nog zoo helder gloorde in de asch, onmeêdoogend werd uitgebluscht. Maar ik schrijf geen verdicht verhaal, - mijne oude stadgenooten kunnen het getuigen! - en weet er dus niets van te zeggen. Dit alleen weet ik, dat, na een onheilspellend gemompel in de buurt en allerlei droevige geruchten, waarin wij jongens van harte deel namen, een half jaar later een weggeloopen kolonist huis aan huis de groete bragt, de laatste groete van onze trouwe morgen-vriendin. Op de reis was zij blijven zitten, zoo als wij haar het laatst gezien hadden; - de asch scheen puimsteen geworden! - En dat niet alleen, omdat nu alle hoop op snufduitjes, al het genot van vrijheid en vaderland haar ontnomen was, voor het vooruitzigt op eene slaafsche werkzaamheid, die niemand zijn best deed aan de arme slagtoffers smakelijk te maken; neen! maar wat haar doodde, was de schande over haar grijs hoofd en haar eerlijk bloed; de gelijkstelling met dien diefachtigen pikkeljongen en die schaamtelooze deern, met de onreine gasten eener stads bedelaars-doelen en de Zigeuners daarbuiten, wier vingeren altijd krom staan. Onder die schande had zij het hoofd niet meer kunnen opbeuren, en reeds op den drempel van het huis harer bestemming was zij in een gezonken. Want zoo dra 't schip het dun
| |
| |
bevolkte Drenthe bereikt had, (waarnaar men onze overbevolking verplaatsen wilde,) en wel bij de eerste zuiverings-operatie van de nieuwe scheepslading, was zij bezweken voor het geweld der wateren, die zij sedert eene halve eeuw ontwend was; even als het prachtige meubelstuk in een verbrand huis, waarvan de asch nog in zijn geheel staat, tot er de stralen der brandspuit op vallen. Maar eer de arme KAATJE voor goed stof en asch werd, had men haar met eene diepe en heesche stem hooren zeggen: ‘Op dat werk kan nooit zegen zijn!’
En als nu, in de volgende jaren, hoe langs zoo minder deze officiëele verplanting en administratieve opkweeking van menschen bijval vond; als eindelijk, in een land, dat krank is en overloopt van philanthropie, de Weldadigheid zelve in staat van faillissement werd gesteld; is mij dikwijls asschen kaatje voor den geest gekomen. Niet meer in de gebogene, gedienstige houding, vóór of achter de aschkar, maar met de ernstige trekken eener Nemesis, en haar magteloos spijkerstokje als een dreigende profetenroede opgeheven. Gij zijt gewroken, arme grijze! en met u menig ander: het jonge en het oude, te tenger of te vast reeds, om niet bij het verplanten te sterven; - gij zijt gewroken! - En zoo als altijd, hebben het vooroordeel en de afkeer ook de instelling zelve getroffen, wier misvattingen men alleen tijdiger had moeten inzien; ja! ook de edele mannen, die daaraan geest en tijd en krachten hebben gewijd; ook de groote weldaad, in het weren der bedelarij ons land geschonken, en te weinig gewaardeerd door wie de gouden eeuw der bedelaars niet meer hebben gekend. Moge die gouden eeuw nooit, nooit terug keeren, en de hand niet verslappen, die den arme belet, van zijne armoede eene kostwinning te maken: eene kostwinning, waarin hij zijne kinderen opvoedt tot
| |
| |
een geslacht, nog dieper ontaard en meer verdorven dan 't zijne! Maar dat men dan ook nooit meer het onderscheid vergete tusschen straf en weldaad: want het is eene bedriegelijke theorie, die de straf als eene weldaad wil doen waarderen, of die weldaden opdringt, als of het straffen waren. De gevangenis en het bedelaars-gesticht zijn plaatsen voor straf en boete, schoon ze ook overigens verschillen: de eerste tot straf voor 't kwaad doen, en het laatste voor 't moedwillig niets doen. Maar het opvoedingshuis voor hulpelooze kinderen, de toevlugt voor gebrekkigen en ouden, de werkplaats voor eerlijke armen, de kolonie op de hei, - zoo zij immer uitvoerbaar is! - of anders in den vreemde, voor de overbevolking onzer steden: zij moeten weldaad blijven, en dus het eergevoel en de vrijheid van den arme ontzien. Dan zullen ook weder die binnenlandsche kolonieën, beurtelings ten hemel verheven en tot den afgrond vernederd, worden, wat zij zijn kunnen, en waartoe in den laatsten tijd reeds menige schrede gedaan is. - En dan......dan zal ook de vloek van asschen kaatje verzoend zijn, en haar schim rusten in vrede. |
|