| |
| |
| |
Een drietal beelden uit mijne kinderjaren.
| |
| |
Toen ik een kind was, -
Paulus, 1 Kor. XIII: 11a.
| |
| |
| |
I.
Arme Marie.
Wat ze toch zoet zijn en schoon, liefelijk en verheven, - van hooge dichterlijke waarde met één woord, - die herinneringen der jeugd, die hoe langs zoo krachtiger en helderder opduiken uit de diepte van 't verledene, terwijl zij vaak, in het mijmerend avonduur, tot ons spreken van eenen tijd, die niet meer is. En toch staat die tijd, - als een deel van ons leven en van ons aanzijn, - tot ons in eene geheel andere betrekking, als de tijd, die nooit geweest is; zoodat wij in de zoete droomen dier herinnering, omgaande en sprekende met een geslacht, dat reeds op zeer enkelen na tot stof is weder gekeerd, gevoelen, dat er nog eene andere keus is, dan ‘te zijn of niet te zijn.’
Ja, zij zijn er nog, voor ons leven zij nog, die dooden; ze zijn niet geheel en al voorbij gegaan, die dagen van ouds. Oude vrienden zijn ze ons, die beelden; vrienden, trouwer dan de nieuwe, daar zij nooit meer ons verlaten, als die een goed deel uitmaken van ons leven, onze ondervinding, onze wijsheid en onze liefde tevens.......Ontneem den rijperen leeftijd zijne herinnering, en hij is armer dan de kindschheid geworden: de vrucht is hem ontvallen, en voor den bloesem is het te laat!
| |
| |
Zoo zweeft mij altijd nog een beeld voor den geest, dat mij leerde, hoe ook het gehoor in de verbeelding zijn echo heeft; - waarbij ik mij dus reeds vroeg heb kunnen voorstellen, hoe het geheugen van eenen blinde wezen moet, daar 't zijne toch niet, even als het onze, eene ‘Portefeuille met platen’ zijn kan. Nooit heb ik ze gezien, de arme marie, ten zij men het vlugtig voorbij zweven van eene schim in de duisternis zien gelieve te noemen; maar zoo dra ik de zacht klagende melodie hoor, die in de gemeente des Christens lijden en des Christens hope uitdrukt, - de wijs van Gezang xxviii, klinkt mij daarin eene vrouwenstem uit de verte toe, waarvan ik geen enkel woord mis en geene enkele trilling der stem; eene stem, die mij, schoon ik de muzijk als kunst volstrekt niet versta, voor altijd ten minste ééne wijs en één Gezang geleerd heeft:
Moet gij steeds met onspoed strijden,
Christen! treur niet om uw lot!
Hulp ontbreekt u nooit in 't lijden.
Moet gij steeds met onspoed strijden,
Wees tevreden met uw lot.
En met dien zacht klagenden, aandoenlijken toon paart zich menige andere herinnering. Daar om henen groepeert zich menig ander beeld, dat mij onuitsprekelijk dierbaar is. Allermeest dat van eene moeder, die ik nooit vergeten zal, omdat ik haar niet vergeten kan, zoo lang er nog eene enkele gedachte schemert door het beneveld brein. Als de jongste, - ‘de benjamin’ zeide ik zoo gaarne, - behield ik lang mijne plaats op de stoof naast moeders schoot, of leunde op hare knie, om den vrede Gods, die alle verstand te bo- | |
| |
ven gaat, uit het zachte oog te leeren. ‘Moe!’ was het dan soms, vooral wanneer wij alleen waren: ‘Zou de arme marie van avond niet komen?’ Dan hief moeder het oog van haren bijbel op, sloeg even het gordijn open, om naar buiten te zien, en zeide: ‘Ik weet niet, hoe het met de maan is, mijn kind! - Maar wacht ja!’ liet zij er terstond op volgen: ‘ik wist het toch; en 't is straks tien ure.’ - En waarlijk, een oogenblik later hoorden wij uit de verte ons onverstaanhare klanken toestroomen; en na eene kleine pauze hief de zangster, bij het naderen onzer woning, het tweede couplet aan:
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet;
Nog hebt gij geen kwaad te vreezen!
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet;
God, uw God vergeet u niet!
Zij waren niet voor muzijkzaal gebouwd, onze huizen en die onzer overburen: - vier of vijf verdiepingen, als hooge kijktorens tegenover elkander opgestapeld! - maar vol en helder was toch de resonance uit de diepte, in onze hooge en smalle straat; en sterker nog de indruk op mijn kinderlijk gemoed, van eene stem, die uit de diepte der ellende riep naar omhoog. Als dus mijne moeder, - zij verstond mijn' stillen wensch! - het knipje nazag, of het op al haar liefdewerk, met zoo beperkte middelen volbragt, nog den stuiver voor arme marie lijden kon; hoe gelukkig was ik van, bij 't droeve schemerlicht eener oude stadslantaarn of soms ook zonder deze, met stillen eerbied die geheimzinnige gedaante, onder eenen mantel en naauw- | |
| |
sluitend hoedje nog meer verborgen, te mogen naderen! Hoe drukte ik haar bevend mijn stuivertje of de getelde duiten in de hand, zoo noodig en zoo welkom, waar de nood zoo hoog gerezen was! In het zingen liet zij zich echter hierdoor niet storen; ik moest op zachten tred met haar mede wandelen, tot haar couplet uit was, om haar de gift te doen aannemen en het bijna onhoorbaar ‘Dank u!’ in plaats te ontvangen; en dan zette zij weder in, als bestond er geen mensch om of bij haar, als voldeed zij alleen aan den heiligen pligt der dankbaarheid, nadat de Heer weder een hart voor haar had geopend:
Vest in bange en droeve dagen
Al uw hoop op Hem alleen!
Schroom niet, Hem om hulp te vragen!
Vest in bange en droeve dagen
Al uw hoop op Hem alleen:
Hij kan helpen, Hij alleen.
En wie was nu arme marie, en waarom zong zij - zoo ver ik mij herinner - nooit anders dan dit lied der vertroosting? Waarom verborg zij zich in de duisternis, en wachtte altijd tot de donkere maan en tot den tienden klokslag, om dan, zonder iets te vragen, schaamachtig en onwillig bijna de gaven der Christelijke liefde in te oogsten? - Ik vroeg dit menig maal aan mijne moeder; gelijk een kind alles aan zijne moeder vraagt, en zich nog langen tijd niet begrijpen kan, dat zijne moeder niet alles weet. Het scheen eindelijk toch, dat de goede vrouw er meer van wist, meer dan zij aan de kinderlijke onschuld verhalen wilde; want zij zeide alleen: ‘Kind! ik heb gehoord, dat het een ongelukkig weesmeisje is.’
| |
| |
‘Maar die wonen immers in 't weeshuis, moeder?’
‘Ja! tot haar één en twintigste jaar. Dan moeten zij de wereld in; en toen, - toen is zij arm en ongelukkig geworden.’
Nu was het geheim, althans ten deele, opgeheven. Daarom trof mij dan haar gezang zoo! Het was een afgedwaalde toon uit dat koor, dat in één van onze kerken de plaats van een orgel vervulde, en dat mij wel eens, - vooral aan den avond of op feesttijden, - denken deed aan het Engelen-koor buiten Bethlehem. Een weesmeisje, reeds lang zonder vader of moeder, en daarbij nu in de wereld uitgestooten, om voor anderen plaats te maken; en in die wereld, zonder ouderlijk huis of ouderlijk oog, arm en hulpeloos geworden. Een ongelukkig weesmeisje! En toch bezong zij, toen weder de maan haar' sluijer had digt getrokken, op zoo vast verzekerden toon de trouw van den Vader der weezen:
'k Weet, zijn woord is ja en amen;
Zijn beloften feilen niet.
Nimmer zal Hij ons beschamen;
'k Weet, zijn woord is ja en amen;
Zijn beloften feilen niet:
Zalig hij, die tot Hem vliedt!
Wat toch de menschen allen een zekere natuurlijke aandrift gevoelen, om het onbekende en raadselachtige in de vreemdste vormen te kleeden, en vooral het akelige nog akeliger te maken! Mij is het ten minste altijd voorgekomen, dat het alleen de verbeelding van de bewoners onzer stille buurt was, die het schaduwbeeld van mijn ‘ongelukkig weesmeisje’ uitwerkte tot een monster, door onreine kwalen niet meer toonbaar, en die daarom nooit aan het licht durfde komen; terwijl haar alleen
| |
| |
de schoone stem, de nagalm van het leven harer onschuld, was overgebleven, om onder het zingen van haar eigen graflied te wandelen naar een vroegtijdig graf. Neen! dat moest men mij niet vertellen, die wel niet veel, maar toch genoeg had zien schemeren door het duister, om hier aan geen afzigtelijk monster te kunnen gelooven....
Toch had het zoo kunnen zijn. Toch heeft de ondervinding mij later geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen, verworpeling van hare kunne en van den eenen wellust tot den anderen door onreinen hartstogt voort gezweept, om hare kroon, - de maagdelijke eer, - te verliezen; en de gevolgen van éénen misstap soms, naar ligchaam en ziel, door een' ongeneeslijken kanker te boeten. Daarom verkreeg van jaar tot jaar dat moederlijk woord eene diepere beteekenis voor mij: ‘Kind! het is een ongelukkig weesmeisje!’
Van kinds af zag ik ze met belangstelling, die graauwe mannetjes met hooge hoeden op, en die huppelende roodrokjes met het hagelwitte mutsje en halsdoekje, als zij daar twee aan twee naar de kerk gingen, met kapitein en luitenant aan 't hoofd, en korporaals op zij. En ik vond iets meer dan een grove, burlesque grap, in het gezegde van den boer: ‘'t Is vreemd! Ik kom hier jaar op jaar, en die kinderen worden nooit grooter.’ - Neen! zij worden niet grooter of ouder, als één geheel genomen, die trappen des ouderdoms in de kweekschool der gemeente: want die al te groot en al te oud worden, zij verdwijnen ongemerkt; zij gaan in eene wereld over, die zij alleen van buiten af kennen; - en hoe menig zorgeloos en vrolijk weeskind vond ik later onverzorgd en ellendig weder! - De overgang van hun veilig Asyl in den vreemde, is ook veel grooter, dan die van 't ouderlijke huis in de wereld. Het muschje, dat in het nest is opgevoed, leert van zijne ouders vliegen
| |
| |
en azen, en komt het hun nog eens afzien, wanneer hij er niet mede te regt kan; maar uwe huismusch, met de pen opgekweekt, wat kan die u afzien? hoe bij u aan den overgang tot eigen zorg zich gewennen?
Daarom zie ik haar zoo gaarne en toch met zoo weemoedig gevoel in onze kerk zitten, het frissche weesmeisje met het kerkboek in de hand, zoo dikwijls beklaagd, juist nu zij nog niet te beklagen is. En allermeest zie ik ze met een bewogen hart aan, die lange weezenrij, wanneer zij daar in hun nieuw paaschpakje door de stad wandelen, eenigen voorop, die het uniform op dezen dag voor 't eerst mogten uittrekken, omdat zij voor 't laatst dezen gang mede maken. Arme maagden, hunkerende naar de gulden, maar gevaarlijke vrijheid! Misschien loert reeds op u, in 't voorbij gaan, het scherpe oog der verleiding, en kiest zich deze en gene ter prooi. De heilige belofte, voor het altaar des geloofs en der gebeden afgelegd, is van nu aan uw eenige band. Zal hij sterk genoeg wezen? Schuilt misschien niet reeds onder die vriendelijke en vrolijke gezigtjes, wien het effen mutsje zoo goed staat, het ‘ongelukkig weesmeisje,’ dat weldra het zonlicht niet meer durft aan te zien? O! zoo zij schuldig was, mijn arme marie, spiegelt u aan haren val, maar behoudt ook haar geloof, als een' onuitwischbaren indruk uwer oud-vaderlandsche, godvruchtige opvoeding. Want kort vóór zij sporeloos verdween, om spoedig vergeten te worden, overstelpt door de onverpoosde golving eener groote stad, zong zij, bij de laatste donkere maan, nog met de volle kracht harer diep trillende stem:
Ja! in duizend bange stonden
Heeft Hij steeds getroost, gered.
Eeuwig wordt Hij trouw bevonden!
| |
| |
Ja! in duizend bange stonden
Heeft Hij steeds getroost, gered;
Weg dan met uw bange zorgen!
Volg gehoorzaam zijn gebod!
Vrees niet voor den dag van morgen;
Laat Hem, uwen Vader, zorgen!
Volg gehoorzaam Zijn gebod:
Hij, uw Redder, is uw God.
|
|