| |
| |
| |
| |
Fantasie en waarheid.
Ik weet niet regt, of een hond fantasie heeft. Soms zou ik zeggen van ja, wanneer hij in den slaap binnen 's monds blaft, en zeker ingebeelde indringers uit 't huis zoekt te weren of een' communistischen kameraad over zijn kluifje heen de tanden laat zien, terwijl toch niets van dit alles bestaat en hij rustig op zijn nest ligt. Misschien is het alleen de digestie van 't al te magtige kluifje, die deze onrustige beelden hem voor de hersens toovert.
Maar de hond daar gelaten, 't is wel zeker, dat 's menschen leven voor de grootste helft fantasie is: de kindschheid en de ouderdom leven er bij, en de wereld der droomen bestaat er uit. En dan nog zoo veel wakende droomen en fantastische levensbeelden en levensplannen! De cynische wijsgeeren van onzen tijd, die 't leven zoo lang willen laten verdampen, dat er alleen de naakte, koude, harde werkelijkheid overblijft, om dan in die werkelijkheid, dat natuurleven, hunne eenige waarheid te zoeken, - zij zullen nog lang werk hebben, eer zij 't zoo ver brengen!
En toch wortelt de fantasie in de werkelijkheid: want de waarneming gaat haar vooraf. Een blindgeboorne heeft geene fantastische gezigtsbeelden, al is ook 't netvlies
| |
| |
achter zijne blinde oogen gezond, en de doofstomme hoort in zijne droomen het gezang der vogelen of der menschen zoo min als de onbestemde akkoorden van den stormwind. De fantasie is als de kaleidoscoop. Als 't nieuwsgierig kind dezen open maakt en er kransen en sterren in denkt te vinden, zijn 't alleen stukjes gekleurd glas of andere nesterijen, waar zelfs een wilde geen' olijfantstand voor geven zou; en toch is, met deze prullen, ook de eindelooze verscheidenheid van sterren en kransen verdwenen: alleen de spiegels bleven over. Zoo is ook de kracht der fantasie. Zij weêrkaatst en scheidt of verbindt, wat haar de zigtbare wereld heeft opgeleverd, en vormt er hare grillige beelden van, die dan als een phantasma, eene verschijning, voor 't oog des geestes staan.
Vaak, wanneer de hersenen vermoeid zijn van 't oordeelen en overleggen, of wanneer de smart van 't onherstelbare of onbereikbare het harte pijn doet, treedt de fantasie op, als een tooneelspeler bij schitterend lamplicht, en toovert ons beelden voor den geest, die soms vermaken, soms vermoeijen of verschrikken, maar altijd dien vasten telgang van 't zorgend verstand en 't bekommerd hart afbreken, dien de zwakke mensch op den duur niet volhouden kan, en dien vooral de jeugd en de ouderdom zoo moeijelijk verdraagt.
Dan speelt de fantasie - die van anderen of onze eigene - met onze herinneringen, als de stormwind met 't vallend blad, en jaagt ze in allerlei vreemde kringen rond, en vormt er nieuwe, luimige of groteske beelden uit; en onze toestand blijft lijdelijk, tot zoo lang wij die
| |
| |
beelden aangrijpen, er vorm, en orde aan geven, en daarin de eeuwige waarheid onderscheiden van 't bedriegelijke droombeeld. En van daar de gevaren der fantasie. De zelfde kracht der ziel toch, die te allen tijde de Muse der dichters en profeten was en de beschermgeest der uitvindingen, die den mensch tot het ideaal verheft en droomen zien en hooren doet van eene hoogere wereld; - de zelfde kracht drukt de energie van menig jeugdig en moedig karakter neêr, en verteert nutteloos de levenskracht. De fantasie is van jeugdige menschen vooral de grootste vriend en vijand tevens.
Fantasie en Waarheid schreef ik daarom boven deze nieuwe Verzameling van meestal oude schetsen. In geen tien jaren had ik mijne verstrooide kinderen bij een verzameld; mij dacht, het zou sommigen niet onaangenaam zijn, er weêr eens eenigen bij een te zien. En nu de uitgever mij een' titel vroeg, - en wel niet weêr den ouden titel van Novellen, die dan toch ook niet op al deze Schetsen paste, - nu trok mij de vereeniging dezer twee woorden aan: fantasie en waarheid. ‘Fantastische waarheid’ ging niet, en ‘Ware fantasie’ even min. De twee ingredienten van het Recipe moesten afzonderlijk genoemd worden. Het kon niet anders. En toch had ik ze vereenigd voor den geest: ‘Fantasie, waarvan waarheid de grondslag is;’ ‘Waarheid, in 't kleed der fantasie gehuld.’ - Want ook bij mij, als bij allen, is 't leven zelf de vruchtbare bron van 't leven des geestes, en levert de ondervinding aan de verbeelding hare bouwstof. Soms vormen zich daaruit schijnbaar nieuwe beelden, maar
| |
| |
waarin nog bekende trekken doorschemeren; soms ook, en dat is mij de liefste studie, vormen vele photographische portretten ééne type, waarin de karakteristiek eener bepaalde menschensoort sterk spreekt, en die dan, door 't vrije spel der verbeelding, wordt aangekleed en in eene eigene omgeving geplaatst, opdat licht en schaduw goed uitkomen. 't Zijn daardoor mogelijk - indien ik over eigen werk mag oordeelen - mijne beste stukjes geweest, die 't vlugste werden opgesteld, nadat er vooraf het langste op gestudeerd was. Meer dan eens is mij daarbij in vollen ernst naar naam en plaats gevraagd, juist dáár, waar volstrekt geene werkelijkheid, maar des te meer waarheid ten grondslag lag; - zoo als bij voorbeeld in de vertelling van den Recidivist; - terwijl van een ander verhaal, dat ik lang had achter gehouden, juist omdat het al te waar was, een neuswijze Recensent verzekerde, dat zoo iets niet kon gebeuren, ook al was het gebeurd! - Dat is toch de aprioristische redenering der mogelijkheid, de manie van onzen tijd, wat al te ver gedreven!!
Niet die werkelijkheid der feiten evenwel, maar de zedelijke waarheid, die ons de diepten van 't menschelijk leven leert peilen, schat ik het hoogst; naar de gulden uitspraak van boileau:
Rien n'est beau que le vrai,
Le vrai seul est aimable.
En toch is het niet zoo zeer deze schoonheid en beminnelijkheid, die mij op 't hart weegt; oneindig meer de morele en religieuse werking van mijn zinnespel op den lezer. Gemakkelijk getroost ik mij de kritiek,
| |
| |
dat hier en daar aan de oesthetische eischen van onzen tijd niet is voldaan of de vorm niet genoeg afgerond. Ik wil zelfs gaarne, naar dien anderen regel van boileau:
Soyez vous à vous mêmes la plus sévère critique!
van mijne eigene Novellen getuigen, dat ze niet altoos zorgvuldig genoeg zijn afgewerkt. Vele andere pligten beletten mij dit wel eens, en naderhand kan ik ze niet meer bijschilderen. Ik laat dus der kritiek alle mogelijke ruimte. Dat alleen zou mij smarten, wanneer iemand mij de bedoeling toeschreef, om met mijne zedeschetsen personen ten toon te stellen of te kwetsen. Zelfs waar dit, - in één enkel stukje onder deze alle, - nog den meesten schijn heeft, is 't toch het kwaad zelf alleen, dat ik heb willen vervolgen tot in zijne diepste schuilhoeken, als den worm, die knaagt aan huisgezin en kerk en maatschappij. En het is mijn vurigste wensch, niet dat mijn talent van opmerken en beschrijven, - voor zoo ver ik dit bezitten moge, - worde gewaardeerd, maar dat men mijn hart versta; dat men gevoele in den levensgloed, die deze Schetsen moge bezielen, hoe warm het voor geheel de menschheid, voor godsdienst en christendom klopt. Liever zou ik met eigen hand mijne papieren kinderen in 't vuur werpen, dan dat zij alleen kwetsten en niet heelden; liever vooral, dan dat ze der onreine fantasie ook maar eenig voedsel gaven, of den teugel der zonde losser maakten; liever, dan dat ze der jeugd eenen blos aanjoegen, of den bejaarden Christen plooijen vouwden op het voorhoofd.
Verder heb ik van de bijzondere stukjes niets te zeggen;
| |
| |
ze mogen vóór of tegen zich zelve getuigen. Sommige zijn gebleven, zoo als zij waren; andere geheel omgewerkt; een enkele, om het verband van 't geheel, nu eerst opgesteld. Maar plaats en datum hunner geboorte zal den lezer weinig interesseren. Dit alleen nog: waar ik een verhaal gaf en niet eene verdichting, houde niemand dit voor eene fictie. Arme Marie en Asschen Kaatje, Jufvrouw Nanny en Mijne Topsy hebben geleefd, en ook de Kinderbeelden aan het slot zijn naar het leven geteekend.
De rangschikking in Rubrieken is eene proeve om te groeperen, wat te zamen harmoniëert of elkander aanvult, en zóó beter een' totaal-indruk bij den lezer achterlaat. Ik ben daarbij van de kindschheid uitgegaan, om aan 't eind der Tweede Verzameling tot de kindschheid terug te keeren. Want ik heb veel geleerd aan kinderen, en misschien nog meer van hen geleerd; en terwijl ik den tijd nooit vergeet ‘toen ik een kind was,’ is mijn hoogste wensch, bij 't klimmen mijner jaren, als een kind in 't koningrijk Gods in te gaan.
En nu weder - als in vroeger dagen - den lezer heil, en Gode de eer; met de bede, dat de adem zijns Heiligen Geestes het kaf, dat hier mogt gevonden worde, verstuiven doe, maar den vruchtbaren graankorrel beziele, zoodat hij kieme en opwasse en een' rijken oogst geve, al zal ook mijn oog dien niet onderscheiden.
's Hage, 1 October 1863.
C.E. van KOETSVELD. |
|