| |
| |
| |
Op een overkunstig admiraalschap ter eere van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok.
Door Abraham Stork geschildert.
Hoe zal ik, Kunstgodes, myn schets hier met ontzag
Best offren aan uw hant, wier lof de Faam laat zweeven;
Een hant, die in papier een weerelt doet herleven,
En voert op eene schaar van al de kunst de vlag?
Daar in laat myn penseel een Admiraalschap varen,
Naardien gy zyt het hooft van Fenixkunstenaaren.
Dit tafereel, gewydt tot uwen lof en eer,
Joanna, zal ’t gelyk een zinnebeelt vertoonen.
Ei, wilt toch gunstiglyk het wangestalt verschoonen;
Ik leg ’t eerbiediglyk voor uwe voeten neêr.
Sta aan myn zangster toe de maat dus uit te zetten
Van uw gedult, om van de jachtvreugt te trompetten.
| |
| |
Een ander roeme een vloot geschikt ter koopvaardy,
Of zeegevaarten, die met duizenden van zielen
Op Indus-, Ganges-, Nyl-, of Tiberstroomen krielen;
Ik prys de schoone vloot van jachten op het Y,
Waar van geen volkeren, hoe wydt en zyd zy woonen
In ’s weerelts ruimen kreits, de weêrga kunnen toonen.
Wie vondt den Ygodt ooit zoo innerlyk verheugt,
Of blyder ryden op zyn’ kristalynen wagen,
Als toen hy eerst die vloot zag door zyn golven dragen,
Die zachtjes huppelde van ongemeene vreugt.
Zyn Tritons lieten ook hun klinkklaroenen hooren,
En gaven door dien galm aan duin en oever ooren.
Hoe ziet men snep en tjalk, en boeijer, sloep en jacht,
Zoo groot als kleen, dat slechts den zilvren vliet kan bouwen,
En duizentduizenden den spiegelstrydt aanschouwen
En vaartuig zonder tal, uit zucht te hoop gebracht;
Gelyk myn verfpenseel Joanna brengt voor d’oogen,
En schetst een kleen vertoog des Amstelaars vermoogen.
Men kreunt zich daar geenzins wat penningen het kost,
Daar ziet men alle kunst en pracht aan een geschakelt,
Ja ieder op het netst en sierlykst toegetakelt,
En even heerelyk als Prinssen uitgedost.
Uw Egaas Vader quam, door ’s Overheits begeeren,
Op dees beroemde vloot als Admiraal braveeren.
| |
| |
De speelsloep van uw’ Man blonk uit als dierbaar gout,
En was als Febus koets, die ’t starlicht doet verdooven,
In beelt- en schilderwerk, en streefde elk een te boven,
Doordien ze in kostlykheên was naer de kunst volbouwt;
Die met zyn geele zy, de vlagkleur dezer landen,
’t Geschut tot ’s Vaders eere en glori los liet branden.
Jupyn zulks hoorende, zag schrikkelyk benauwt
Van zynen wolkentroon, en riep: hoe komt dit wonder,
Dees hemelvreugt op aardt! de blixem en de donder,
In Salmoneeschen schyn, wort my als nagebauwt.
Al ’t Godendom hier op: ’t is wellust boven maaten;
Men zou om zulk vermaak den hemel schier verlaaten.
Elk zeeros draafde op ’t snelste in deze maatschappy,
Gelyk een Nautulus, met uitgestrekte vleugelen.
Heer Blok, als oppervoogt, kon ’t zyne niet beteugelen:
Het zweefde door den windt zich zelven als voorby.
Zeeolifanten, en gy groote zeekameelen,
Hoe moet u ’t zeepaards lof en glori thans verveelen!
Bengale, uw zyde schynt alhier aan elk verdeelt
Voor vleugels, wimpelen, en vlaggen die daar zwieren;
En uw fyn gout, Guineë, om alles te versieren
By duizent kleuren, ’t welk een’ regenboog verbeelt.
Het weerlicht van dien glans, waar meê hier elk komt pronken,
Maakt, door de zon, het nat vol tintelende vonken.
| |
| |
Men hoort van ’t Jufferschap een hemelsch keelgeluit,
De fluiten by hoboos, de trommels by trompetten,
Fioolen, schallemeis, en zoete kastinjetten.
Elk drinkt tot ’s Ygods heil den berkemeier uit.
O waterfeestgety! wie kan uw stroombedryven,
Uw lieve bruilofsvreugt, en vloedtbanket, beschryven?
Elk Waternimfje quam ook met een schel muzyk
Het overgeestig vaars van Koertens kunst te zingen,
En liet dien waaren lof door lucht en wolken dringen
Met een’ vergooden toon als onnavolgelyk.
De stoffende Adeldom verleendde aan elk zyne ooren,
Om zulk een orgelklank aandachtig aan te hooren.
Dus ging de zanglust voort: hoor Amstels burgery,
Gelyk deze Admiraal geen meester vondt in ’t varen,
Zoo kan geen snykunst ooit haar schaarwerk evenaaren:
Des zet haar beeltenis uit louter gout aan ’t Y;
Op dat zulk een geest, in uwen wal gebooren,
Een yder kunstenaar de wonderen mag hooren.
Zie Burgervaderen, zie hoe der vrouwen glans
Komt overkeuriglyk en schoon aan een te hechten,
En om het hooft aan Y- en Amstelgoôn te vlechten,
Haar kunstjuweelen tot een’ onverwelkbren krans.
Geen Godt, hoe overgroot, van stroomen of rivieren,
Sprak Nereus, zag zyn hair met zulk een pracht versieren.
| |
| |
Zy zet den Y monarch een schooner kroon op ’t hooft,
Als Thetis kruin ooit droeg, van stevens, stedebloemen
En zeegewasschen, en van wat men meer kan noemen,
Wiens sierzel andre praal en schoonheit gansch verdooft.
Ook riep Neptuin, als van verbaastheit aangedreven:
Wie zou om zulk een krans niet al zyn’ rykdom geven!
De Nimfjes, Tritons, vloot, en ’t aangenaam geluit
Verdweenen deinzende uit ons scherp gezicht en ooren;
Terwyl wy naauwelyx dees woorden konden hooren:
O Fenixschaar, uw lof zweeft d’eeuwen in en uit.
Ja al de waterstoet was reedts in zee geweeken;
Dies bleef dit zoet gezang van Koertens wondren steeken.
Voor Abraham Stork.
|
|