Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
(1735)–Joanna Koerten– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Herderszang, ter eere van juffrou Joanna Koertens papiere snykonst.
Lycidas.
Zoodra Apol het lant met nieuwen glans bescheen,
En voor zyn helder licht de vaale nacht verdween,
Ving herder Lycidas, gezeten onder ’t lommer
Van elze- en beukeboom, en vry van druk en kommer,
Zyn zang aan, dat de klank van zynen hoogen toon
Ten starrenhemel steeg voor vader Febus troon.
Doorluchte Zeevorstin, die op uw koets gezeten,
De drie Molukken met uw’schepter af kunt meeten;
O roem des vryen Lants! wat queekt gy in uw’ schoot
Een’ overdierbren schat, en edel kunstkleinoot!
Wat zal ’t heelal niet van dat wonderwerk gewaagen!
Gy ziet, ô Amaril! uw’ roem ten starren draagen,
Nu Ga naar voetnoot* Agamemnon, een der zuilen van ons lant,
Zoo kunstig is vertoont, en heerlyk door uw hant
Naar ’t leeven uitgesneên: men ziet geen verwen speelen,
Die hart en zinnen door haar edle schoonheit streelen;
O neen, de Snyschaar strekt uw hant een kunstpenseel,
Waar door die Vorst herleeft in waarder tafereel.
Komt Ygodessen, vlecht een’ krans van populieren,
Doorwrocht met lauweren, om Amaril te sieren.
| |
[pagina 166]
| |
Komt, vlecht een’ roozekrans, Godinnen van het wout,
Die altoos, even fris, zyn’ geur en glans behoudt.
Geheugt het my niet, hoe voor tweemaal zestien jaren
De staatshulk heftig wiert besprongen van gevaaren,
Toen Ga naar voetnoot* Nestor en Achil bewaakten Hollants schip,
Opdat het niet verging op ’s vyandts bank en klip.
Des kon de bitze Nydt die helden nooit gedoogen,
Maar hitstte Wraaklust, List, en onbeschaamde Loogen
Met Bloetdorst op hen aan, die in dien krygsorkaan
De staatshulk zochten trouw te hoeden voor vergaan.
Wy zien hen, schoon dat zy haar tanden quam te wetten,
En die op ’t allerfelste in hunnen naam te zetten,
Waarom noch dagelyx de Bloetvriendt droevig weent,
En stort zyn klachten by hunne assche en kout gebeent,
Alhier op ’t heerlykst met nieuwen glans herbooren.
De wangunst zoekt vergeefs hun deugt in ’t graf te smooren,
Die berst ter grafzerke uit, hoe naauw zy wort bewaakt,
Wat komt uw tedre hant hen kunstig af te maalen!
Hoe zuiver staan zy hier in wit papier te praalen!
Hoe pronken dus te zaam met onbesmet gelaat,
O kunstyrke Amaril! dees martelaars van staat.
Komt Amstelnimfen, vlecht een’ krans van purpre roozen,
Die in vrou Floraas hof, met dauw besproeit, staan bloozen.
Versiert haar dierbre kruin met een’ doorluchten krans
Van bloemen, afgeplukt in Febus zonneglans.
Apelles kunstpenseel moet hier de vlag voor stryken,
En zelfs Praxiteles zyn Venus voor zien wyken,
| |
[pagina 167]
| |
Schoon die met zoet gelaat den mensch tot liefde ontvonkt,
Wanneer zy door haar oog hem vriendelyk belonkt.
Hoe heerlyk komt haar hant Ga naar voetnoot† Palemon te boetzeeren,
En hem d’onsterflykheit door haare schaar vereeren!
De herder, die het al in deze streek verwon,
Pronkt in een’ grooten ry, gelyk d’alziende zon
By d’andre lichten prykt aan ’s hemels gulde boogen.
Men ziet een godlyk licht uitblinken in zyne oogen;
Hy, die aan ’t herdervolk verschaftte een artzeny
Voor ziel en lichaam, praalt in dierbre schildery.
Hoe maalt uw hant en schaar Ga naar voetnoot* Hem, die elk aan zyn wezen
Kan kennen, en aan ’t volk heeft lessen voorgelezen,
Van aan geen ydle schim, noch geest, noch spook, of droom
Geloof te geven: hy, hy is ‘t, die zonder schroom
Voor alle herder plag vrymoedig op te speelen.
’t Is hy die hun gehoor wist door zyn’ zang te streelen;
’t Is Egon die hier dus in ’t tafereel braveert,
Wien Amaril dus heeft d’onsterflykheit vereert.
Wat glans, wat puiksieraadt weet ze aan papier te geven,
Het zy ze ons bloemen toont als of dezelve leven,
Of eenig boomryk bosch op ’t allergrootst verbeelt,
Waar in een glaze beek op ’t lieflykst bruist en speelt.
Geen Zeuxis kunstpenseel kan by dees schoonheên haalen.
Parrhazius, schoon hy ’t gevogelte zag daalen
Op zyne druivetros, ley zelf ’t penseel ter neêr,
Wen hy uw kunst aanschouwde, ô roem! ô Amstels eer!
| |
[pagina 168]
| |
Hoe sierlyk schept haar hant God Nereus glaze baaren!
Wat doetze een’ grooten ry van kielen speelevaaren,
En streven door het nat! ô kunst! die ’t oog verwint,
Wie ziet zich zelven aan uw’ glans niet ziende blint?
O weêrgalooze kunst! wie zal naar waarde u pryzen,
En uwen edlen lof doen naar ’t gestarnte ryzen?
Gy zult, ô Amaril! uw’ reedts vergooden naam
Ten wolken zien gevoert op vleugels van de Faam.
Alhier quam Lycidas zyn veltgezang te staaken,
Terwyl Apol het lant door zynen glans deedt blaaken,
En zyne kudde dwong, om in een andre streek
Te weiden langs den kant van eene klaare beek,
Op ’t sierelykste omringt met populier en elzen,
Daar vrolyke Pomoon Vertumnus plag t’omhelzen.
Hy dreef verblydt zyn vee naar zulk een klaverwei,
Omsingelt door die beek en braaven boomenrei.
Hoe groots, ô Amaril! zult gy u zien beloonen,
Als Febus uwe kruin met lauwren zal bekroonen!
Dit zong hy noch voor ’t laatst, terwyl het wollig vee
Het gras afscheerdde, en zocht verandering van steê.
Spoeit heen myn schaapjes naar den stroom, om u te spoelen,
En wilt uw heete lyf in zyn kristal verkoelen.
Pieter Visscher. |