| |
| |
| |
De snykunst van Joanna Koerten. Egtgenoote van Adriaan Blok.
Non illud Pallas, non illud capere licor possit opus.
Hier schemeren, hoe groot van kracht,
Des Arents aldoordringende oogen.
De Geest, die scherp de kunst betracht,
Op ieder kunststuk opgetoogen,
Verbaast, verwondert, en ontroert,
Roept: wat vernuft kon ’t al verzinnen!
Wat vinger heeft de schaar gevoert,
Om zoo veel wondren te beginnen?
Zoo volgt Joannaas geest en hant
Natuur met aangenamen trant.
| |
| |
Wat zal ik eerst, wat lest, zyn’ lof,
Een dubbelwaardige eerkrans geeven?
Hier weiden d’oogen door een hof,
En schoone bloemen, naar het leven
In ’t wit papier vol kunst gezet,
Wier luister zelf de graage byën
Van ’t bloemryk Hyble, en ’t hoog Hymet,
Zou op hun bladen neêr doen glyën,
Om zich met de honig te verzaân,
Zoo ze in de lucht slechts mochten staan.
Daar graast het vee in ’t vruchtbaar lant,
En schynt in boschwaranderyen,
Op boomen, ry aen ry geplant,
Het pluimgediert zich te verblyen.
Beschou ik het papiere schip,
Dat dobbert op de woeste baren,
Matroos, bevrydt voor bank en klip,
Kan zonder loots daar heenen varen,
Terwyl het zeil, in top gestelt,
Door koele winden zagjes zwelt.
Bedriegen my myne oogen niet?
En zie ik ’t hooft der Watersteden,
Zoo prachtig ryzen in ’t verschiet,
Als ’t overal wordt aangebeden?
’t Gaat vast, ik ken het aan een ry
| |
| |
Van huizen, hemelhooge toorens,
En kerkgewelven, daar het Y
Zich opheft met zyn zilvre hoorens,
Waar op ook d’Amstel, vol van moedt,
Te stroomen schynt met sneller spoet.
Hoe zit Europe daar beroert,
En roept te hulp haar speelgenooten!
Terwyl de stier haar zagjes voert,
Om aan den oever opgeschooten
Van Krete, de bedrukte Maagt,
Tot Junoos spyt, haar eer t’ontrooven.
Zie, hoe vol vuurs Apollo jaagt
Naar Daphne, die, vooruit gestooven,
Op haare bede, aan ’s vaders stroom,
Verandert in een’ lauwerboom.
Hoe weet de snyschaar in papier
Het twaleftal zoo net te treffen,
Op wier gezach zich prat en fier
Het oude Rome mocht verheffen!
Zie Kajus, hooft der tiranny;
August, den grooten vredevader;
Tibeer, doorzult in veinzery;
Kaligula, des wreedheits ader;
Vorst Klaudius, in lust versmoort,
En Nero, vuil van moedermoort.
| |
| |
Zie Galbe, onttroont om quaadt beleit;
Met Otho, kloek in zich te dooden;
Vitel, berucht van gulzigheit;
Vespasiaan, den schrik der Jooden;
Heldt Titus, aller weelde en min;
Domitiaan, van moortlust dronken,
Omringen ’s weerelts Heerscherin,
Daar ze op haar’ zetel zit te pronken,
Haar Stichters, schier versmacht van dorst,
Ziet zuigen de Wolvinneborst.
Maar noch bejaagt ze een beter kroon,
Als ze, afgedaalt tot onze tyden,
Het nieuwe Rome stelt ten toon,
Door Leopoldus net te snyden:
Alzulk een kunstwerk, waardt geacht
In Cezars kabinet te praalen,
Als pronkstuk van haar groote kracht,
Doet eerst de snykunst roem behaalen;
Zoo zweeft Joanna, groot van naam,
Op vlugge wieken van de Faam.
Wat doet het Koninglyk gezicht
Der grooten Wilhems helder leezen
De daaden, door zyn arm verricht!
Zyn arm, die tiranny deedt vreezen,
En lichtte zielendwang den voet;
| |
| |
Die Staat en Godtsdienst van Britanje
Beschermde, en vestigde vol moedt:
Een stuk, daar ’t heldenryk Oranje,
En al de weerelt van gewaagt,
Zoo lang de hemel sterren draagt.
Hoe wenscht de Florentyn uw’ lof,
Beroemde Schaar, in top te haalen,
Wanneer hy d’eere van zyn hof,
Den derden Kosmus, hier ziet praalen
Vol glans, door uwe kunst gebaart!
Daar Pallas zelf haar’ grooten Heilig,
Haar’ Minnaar en Meceen bewaart,
En stelt voor doodt en afgunst veilig;
En, op het zien van zulk een beelt,
De blydschap in haar wezen speelt.
Hier strekt het edel Broederpaar,
Wel eer van ’t graauw gescheurt, gesneeden,
Nu weêr gekorven door de schaar,
Gekorven, doch om hunne leden
Te zetten vaster weêr in een,
Ten spiegel der veranderingen,
Die Staat en Vorsten nu vertreên,
Nu met de kruin ten hemel dringen;
Te wreedt van ’t weifelend geval
Gesolt, geslingert, als een bal.
| |
| |
Ik zie ’t eerwaardig aangezicht
Des Mans, die meer dan vyftig jaren,
In Mennoos kerken heeft gesticht,
De zonde dreef van ’s herts altaaren,
De deugt bevestigde met macht,
En, uitgeleert in artzenyen,
Zich queet, om door der kruiden kracht
Het lyf van ziekten te bevryen;
Ik zie, hoe in Galenus beelt
De glans van deugt en wysheit speelt.
Het stil en eenzaem boekzalet
Vertoont my Bekkers beelt voor oogen,
Als had hy zyn verstand gewet,
En pen gespitst, om weêr ’t vermoogen
Der geesten fier te wederstaan,
En alle, die zyn werk bestreeden,
Waar ’t mooglyk, uit het velt te slaan,
Of, door de kracht van toverreden,
Hunn’ geest, van wysheits zon bestraalt,
Te doen gelooven dat hy dwaalt.
Schoon ’t Protestantsdom zyn gemoedt
Gevoelt van nieuwen angst beknellen,
Al rydt een nieuwe schrik door ’t bloet
Van Nederlant, op ’t hooren spellen
Van uwen naam, ô Lodewyk,
| |
| |
Wy zien u hier gerust in d’oogen,
Daar u de kunstschaar stelt te pryk,
Maar gants ontbloot van dat vermogen,
Waar door uw naam aan ieder een
Voorheenen zoo ontzachlyk scheen.
Met meer behaagen zie ik ’t beelt
Van Francius hier staan te pronken,
Daar noch dier gaaven schets in speelt,
Die by zyn leven in hem blonken.
My dunkt, ik hoor noch uit dien mondt
De lessen van ’t bevallig spreeken,
Gesticht op welgelegden grondt,
En schoon gezuivert van gebreken,
Terwyl hy zelf van nectar vloeit,
En herten aan zyn reden boeit.
Hoe wordt myn aandacht opgewekt,
Als ’s weerelts Heilant, pas gebooren,
Vast aller oogen tot zich trekt,
En aller herten kan bekooren.
Daar met betaamelyk ontzach
De blyde herders voor hem buigen,
Beantwoort met een’ lieven lach,
Als wilde hy alreedts betuigen,
Wat heil het menschelyk geslacht
Eerlang uit zyne komst verwacht!
| |
| |
Maer ach! hoe smelt van treurigheit
Myn ziel met d’eere der Maryen,
Als Jezus wordt in ’t graf geleit!
Stut, Englen, stut ze van weêrzyen.
Neen, neen, myn geest, schep moed, schep moed:
Zou ’s Heilants leer haar kracht erlangen,
Zou ’s weerelts doodschuldt zyn geboet,
Hy zelf een eeuwig ryk ontvangen,
Om ons geluk te doen volstaan,
Hy moest ter doodt en grave gaan.
Noch kent de schaarkunst maat noch perk,
Zy laat haar krachten niet bepaalen;
Haar vlyt in eenig lettermerk
Kan ook den prys van schryven haalen,
In geenen arbeit nimmer moê:
Hoe lachen u in haar geleden
Zoo veele schoone spreuken toe,
En vaerzen, ruim zoo net gesneden,
Als oit een pen, hoe wel gestelt,
Kon maalen op ’t papiere velt.
Wat kunstenaar, hoe doorgeleert,
Kon oit dien top van glory haalen,
Waar meê de Snykunst hier braveert!
Terwyl ze, zonder af te dwaalen,
In ieder deel de rechte maat
| |
| |
Van vorm, gestalte, en beelt, en wezen
Weet aan te treffen op een’ draat,
En daadelyk het oog doet lezen,
Zoo haast het eenig stuk beziet,
Wat ieder tafereel bediet.
Zwicht, Tekenkunst en Schildergeest,
Hier flauwt de luister der penseelen,
Die niet vermoogen, als, op ’t meest,
Met bloote verwe, in tafereelen,
Een schets te geven voor ’t gezicht:
Joannaas hant werkt grooter wonder:
Zy stelt de beelden in het licht,
Daar voor het oog elk deel byzonder,
Zoo fyn, zoo klein, aan een gehecht,
Uit een gesneeden, open legt.
Kom herwaart nu, ô Epikuur,
Die dryven dorst, dat alle dingen,
Oit voortgebracht van vrou Natuur,
Hun wezen van ’t geval ontfingen,
Door zamenvloedt van fyne stof;
Zie, hoe de kunst, van groot vermoogen,
Een rist van beelden schept, vol lof,
Als kleine stofjes zaamgevloogen:
Hier hangt een weerelt in het kleen
Van dunne vezels hecht aan een.
Adriaan Spinniker.
Leeraar der Mennoniten t’Amsterdam.
|
|