De wegen(1916)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Doornenkroon ‘De Lente dood!’ mijn bange droom Zag jeugd-beroofd natuur vertreuren. De straat, doorwalmd van winter-doom, Gaart dorre bladers voor de deuren. Heenzwervend uit de leege woon, Heb ik een dorenwoud gevonden. Ik vlocht daar takken tot een kroon, Die heeft mijn smartend hoofd omwonden. 'k Gemoette lastering en hoon Van knaap en man, die smalend smaadden: ‘De dwaze met zijn dorenkroon.’ Dit werd mijn naam langs de open paden. Ze noemen mij een kindschen nar: Maar de engel van den dood daalt neder, Die draagt als kroon een lichte star En glimlacht, naar mijn krone, teeder. Zijn hand aanroert mijn voorhoofd zacht: Uit dorens loovers zijn ontloken; Zijn stemme fluistert in den nacht Een wonderlijke liefde sproke. Vorige Volgende