| |
| |
| |
Van bisschop Sint Lupoen en koning Attila
Legende
De wachter die met helm en lans
Stond uit te schouwen in den glans,
Die, dagende, van de oosterkimme
Den nacht verdreef, zag 't eerst deez schimmen,
Die weemlend in het uchtend-klaren
Met nevels nog omhangen waren.
‘Daar vluchten na nachts duisterheden
Voor dageraads zoo lichte schreden,
Tot 't schemer-kleed haar zal ontglijden
En als een dauw zich nederspreiden
Op gras en bloemen overal.’
Maar wel zeeg dauw op 't bloeiend dal
En waasden nevels weg voor 't licht,
Doch zwarter steeds, in drommen dicht,
Die schimmen vorm en vastheid kregen.
Ze drongen aan van alle wegen,
Opdoomend van des aardrijks rand
Als wolkend duister over 't land.
| |
| |
Toen stiet de wachter in den horen:
‘Waakt op!’ Hel schelde 't van den toren:
‘Waakt op! Waakt op!’ En die eerst sliepen,
Te Troys nu uit hun deuren liepen,
En drongen om den torenvoet,
Verbijsterd door dien morgengroet.
‘Waakt op voor Koning Attila!
Zijn leger komt de stede na!
Te wapen! Sluit de poorte zwaar!’
De horen, schallend 't bang gevaar,
Joeg angst door 't harte van die allen,
En dreef hen, schallend, op de wallen.
Daar zagen ze als een wandlend woud,
De speren, die het morgengoud
Verduisterden, die recht geheven,
En speer naast speer, al nader dreven,
Gedragen door de zwarte zwermen.
Nooit klonk te Troys zóó luid een kermen,
Zóó luid misbaar, zóó schreiend klagen:
‘Geen wal kan ooit den schok verdragen
Van al dier speren fellen stoot.
Straks verft ons bloed de straten rood.
Waakt op voor Koning Attila!
Het uur van onzen dood is na!’
Verslagen vóór de slagen vallen,
Wijken de poorters van de wallen,
Halen hun schild, hun roestig zwaard,
En laten ledig hof en haard
En wijd der huizen deuren open.
| |
| |
Ze wilden uit hun stadspoort loopen,
De spitse speren te gemoet
Met wanhoops laffen overmoed.
‘We willen in de velden gaan,
Ons door Gods Geesel laten slaan
En maaien, als het rijpe koren!
We geven onze stad verloren!’
Ze dringen saam, ze stuwen voort,
Weeklagend, stuwen naar de poort,
Van schrik verbleekt en buiten zinnen.
Staag schalt de horen van de tinne:
‘Waakt op!’ en 't schallen drijft en jaagt
De schare, die den weerschal klaagt:
‘De dood!’ Maar hoort - een stilte valt,
Want luider dan de horen schalt,
Riep daar een roepstem tot de scharen:
‘Waakt op en staat! Wat bang misbaren,
Wat angst, o kleingeloovig diet!
Is God, ons sterkste schild, daar niet?’
Men deinst, men hoort dat roepen aan,
En ziet Lupoen, den Bisschop, staan
In 't glanzen van zijn praalgewaad,
Den mantel om van goudbrokaat,
Met mijter, staf en vingerring,
De hand omhoog tot zegening.
‘Waakt op en keert op uwe schreden,
Naar 't binnenst harte van uw stede,
Ter kerke! Wacht of heil of smaad,
Of smart of blijdschap, naar Gods raad
| |
| |
En wijsheid, nimmer nog volprezen!
Wacht dood of leven zonder vreezen.
Waakt op en bidt! Hier baat geen strijd,
Geen zwaard, geen schild, geen angst die schreit,
Geen poort, geen wal, geen sterke toren,
Noch 't schallen van dien hellen horen.
Waakt op en bidt! Laat leeg de straten!
En gij, o wachters en soldaten,
Laat leeg den wal! Gaat biddend heen.
Ik wil uw plaats - met God alleen!’
Hij spreekt, hij wendt zich met den staf
En wandelt op den stadswal af,
Omschenen door een gloor van goud.
De straat wordt als een pad door 't woud,
Waar zonnestralen komen waren
Door bladerschemers, die vergaren
In schaduwen dat klarend licht.
Ook op der poorters aangezicht
Die gouden blinking zacht weerschijnt.
Ze staren, tot Lupoen verdwijnt
En 't licht verduistert voor hun blik.
Maar ver van hen thans angst en schrik:
Ze gaan ter kerk in stille rijen,
Bidden daar lange litanijen,
Zingen daar: ‘Deus Miserere!’
En nog en weer, en duizend keeren,
Terwijl ze knielen op den grond.
Maar Sint Lupoen in d' eigen stond,
Hoog op den omgang van den wal
| |
| |
Schouwt stil verbeidend over 't dal.
Daar komen aan, van alle zijden,
De Hunnen, die op paarden rijden,
De Hunnen met de felle zwaarden,
De Hunnen met de hellebaarden,
De Hunnen met de zware bijlen,
De Hunnen met hun boog en pijlen,
De Hunnen met hun speren-woud,
De Hunnen door het morgengoud.
Over den dauw der groene weiden
Komen hun horden naderschrijden.
Hier kaatst een straal, daar vonkt een ster,
Uit helm of schild. Van wijd en ver
Dringen die rijen, stuwt die stroom
En wolkt die schemer uit den zoom
Der oosterkimme laag langs de aard.
Maar Sint Lupoen waakt stil en staart,
En ziet den stroom in zeven stroomen
Zich splitsen en al nader komen
Van zeven zijden door de weiden.
En aan het hoofd der horden rijden,
Te paard en met een gouden kroon,
De koningen die hunnen troon
Verlieten en hun koningswoning,
Om Attila den Hunnenkoning
Te helpen waar hij moordt en brandt,
En steden plundert, en het land
Alom vertrapt met harde voeten.
Zes koningen, zes legerstoeten,
| |
| |
Drie te eener, drie aan de andere zijde,
Die links en rechts van de ééne rijden
Die van de zeven 't midden houdt:
En daar, vóór 't wandlend sperenwoud,
Daar, hoog en statig opgericht
Rijdt Attila door 't ochtendlicht,
De Koning van het Hunnenrijk,
Een Koning aan een reus gelijk.
Zijn kroon heeft twintig felle spitsen,
En duizend schittersteenen flitsen
Uit kroon en keten helle vonken.
Zijn mantel is van goud doorblonken,
En daalt hem als een stralenstroom
De schouders af. Een zonnedoom
Straalt uit van zijde en edelsteenen.
Zoo komt hij, door een gloor omschenen,
En houdt den toom van 't zwarte paard,
Heft als een schepter 't blanke zwaard,
Dat als een helsche vuurvlam brandt.
‘Wee Troys-de-stad! Wee stad en land!’
't Is of zijn gramme blik reeds boort
Door wal en steen, door hout en poort,
Of uit zijn blik de vonk reeds schoot
Die 't al doet vlammen hel en rood.
Zoo staart en nadert Attila,
Zoo slaat Lupoen den Koning ga,
En staart hem aan, tot oog in oog,
Zijn blik den zijnen tot zich toog:
Een sterrestraal waar bliksems schichten,
| |
| |
Een hemelschijn bij 't helsche lichten,
Zoo vliegt hun blik hun blik gemoet,
Zoo wisselen zij hun eersten groet,
Lupoen met aller Hunnen Heer.
‘Wie schouwt daar spiedend op mij neer?’
Grimt Attila en wijst omhoog,
En allen zien daar voor hun oog
Dien Bisschop in zijn praalgewaad,
Den mantel om van goudbrokaat,
Den mijter op, den staf ter hand,
Die wacht houdt op den wallerand.
En ook om hem een stralenstroom,
En ook om hem de zonnedoom
Die schijnt uit zijde en edelsteenen.
Zoo staat hij door een gloor omschenen.
En heft de hand tot zegening.
‘Zeg, wie ge zijt, o vreemdeling!’
Roept thans Lupoen den Koning aan,
Die voor de poort zijn paard doet staan,
En met een wenk tot stilstand dwingt
Het speren-woud dat om hem dringt.
‘'k Ben Attila, vorst Mandras' zoon,
En draag der Hunnen koningskroon.’
- ‘Is dit des Hunnen-konings macht
Dat hij de Christenvolken slacht,
Dat rood hun bloed stroomt door de landen,
Waar stad naast stad als vuren branden?’
- ‘'k Ben Attila, Gods Geeselroede,
Die slaat en dorscht, die fel moet woeden.
| |
| |
Ik doe wat mij uw God gebiedt!
Maar gij, die op mij nederziet,
Wie zijt gij, op uw muur van steen?’
- ‘Lupoen de Bisschop, anders geen.
Lupoen, Gods knecht en onderdaan!’
- ‘Welaan, dan zal Gods knecht verstaan
Dat hier de Geesel Gods moet dorschen!
Dies staak uw vragen en uw vorschen.
Ik kom, zooals uw God mij zeide.’
- ‘Ik zal Gods wil steeds benedijden!’
- ‘Ge zult Gods wil uw poort ontsluiten!’
‘Ik sluit geen Godsgezanten buiten,
't Zij dat ze vreugd of rouw verspreiden,
Of rooden brand of goud verblijden!
Kom in, o Koning! - 't Is de tijd
Kom in - u wijkt de poorte wijd.
Kom in met al uw legerstroomen’.
Lupoen is van den wal gekomen
En heeft met eigen hand de poort
Ontsloten op des Konings woord,
En gaat met mijter en met staf
In 't praalgewaad den drom vooraf,
Die achter Konings zwarte ros
Staag toestroomt, of het sperenbosch
Heel Troys-de-stad wil overgroeien,
Alsof een zee aan 't overvloeien
De bosschen aanstuwt, door haar golven
Uit verre gronden losgedolven.
‘Wee Troys-de-stad! Wee stad en land!’
| |
| |
En als een hellevlam die brandt,
Zwaait Attila het felle zwaard,
Maar deinst, en staat, en wijkt, en staart:
Daar voor zijn oogen, - ziet, er rijst
Een zwarte muur waarvoor hij ijst,
Hij, groot door moed die nooit versaagde!
‘Wat is er dat zijn tred vertraagde?’
De Bisschop ziet den muurwal ook,
Maar weet 't een mist, een zwarten rook
Dien met zijn staf hij kan verdrijven.
‘Wat doet den Koning achterblijven?’
Lupoen treedt voort met vaste schreên
Dwars door dien vreemden nevel heen,
Een laatste gloor, die daar verdwijnt.
Door 't dichte zwart geen glimp meer schijnt
Van dag of lamp. Een muur staat zwaar
Van nacht en duister, wonderbaar.
‘‘Valt aan! Stoot om!’ roept Attila,
En allen stormen bij en na,
Vellen de speren naar dien muur,
Stooten en stuwen uur na uur.
Maar onverwoestbaar, vast en hard,
Staat daar die muurwal zwaar en zwart.
't Is al vergeefsch, én schok én stoot!
De muur die Troys-de-stad afsloot,
De muur van nevel en van mist,
Van wanken niet of vallen wist.
Ze staat! Ze moet de Hunnen weren!
Ze staat! En al de Hunnen keeren,
| |
| |
De Hunnen door het middaggoud,
De Hunnen met hun sperenwoud,
De Hunnen met hun boog en pijlen,
De Hunnen met de zwarte bijlen,
De Hunnen met de hellebaarden,
De Hunnen met de felle zwaarden,
En Attila, die Koning trotsch,
Hij rijdt het laatst, die Geesel Gods,
Die binnen Troys niet dorschen mocht,
Waar wel geen poorter met hem vocht,
Maar waar Lupoen, Gods onderdaan,
Gods Geeselroê liet binnengaan,
Gehoorzaam aan Gods wil en woord,
Geleidend hem door straat en poort
Tot aan dien muur, die door Gods zorgen
Hem en de poorters heeft verborgen,
Die zeiden: ‘Dat Gods wil geschied'!’
God deed Zijn wil en strafte niet.
En knielend op den steenen grond,
Hielden de poorters bedestond,
En zongen luid: ‘Alleluja!
God spaarde Troys voor Attila!’
Lupoen, de bisschop in hun midden,
Bleef met hen zingen en daar bidden.
Straks stond daar weer met helm en lans
De wachter op den torentrans,
En schouwend in het klaar verschiet
| |
| |
Zag hij Gods licht en anders niet.
Het moge, wie dit heeft geschreven,
En wie dit lezen, heel hun leven,
Van God den Heer gegeven zijn
Te schouwen in zóó klaar een schijn.
|
|