De wegen(1916)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] De eerste rust Legende De Ster staat hoog te schijnen, Haar licht blinkt in het dal. Sint Jozef met den ezel Die wachten vóór den stal. ‘De nacht is stil, het is de tijd’: Maria komt, het Kindje schreit. Maria die mag rijden. Ze kust het Kindje zoet. Ze gaan door stad en velden, Sint Jozef gaat te voet. De nacht is leeg, de weg is ver. Ze kijken naar de lichte Ster. Het Kindje wil die grijpen, En woelt zich los en bloot. ‘Ach God, hij zal bevriezen Hier op mijn eigen schoot. De nacht is lang, de dag komt laat. Wie is er die ons binnenlaat?’ [pagina 126] [p. 126] Ze kloppen aan een poortje: ‘Ach, laat ons in uw schuur!’ De huisman beurt zijn lampje: ‘“Kom binnen bij mijn vuur; De nacht is guur, uw Kindje koud, Ik heb drie turven en wat hout.”’ ‘“Drie turven en wat houtjes, Wat sintels en wat roet. Kom bij en zet u neder, Het wordt een warme gloed. En hier wat brood, en hier wat zaan, Ge moet zijn papje koken gaan.”’ Een nap, een houten lepel... Sint Jozef roert de brij; Maria voêrt het Kindje, De huisman staat op zij. Zijn huis wordt klaar van 't hemelsch licht, Dat straalt van Kindjes aangezicht. Zijn nap wordt blinkend zilver, Zijn lepel louter goud, Een vuur van hemelsterren Uit turven en wat hout... ‘De nacht gaat om, de weg is wijd,’ - Sint Jozef spreekt - ‘het wordt nu tijd!’ [pagina 127] [p. 127] Maria draagt het Kindje, Sint Jozef gaat haar na; De huisman ligt te knielen En bidt een gloria. En duizend englen in zijn woon Vertellen hem van God den Zoon! Vorige Volgende