| |
| |
| |
Processie
Stoeten van kinderen in stroeve weeskleeren komen het eerst te voorschijn uit den zonneschemer tusschen de kerken, - biddende, - uit dien uitgang tusschen ruige rotsmuren als uit 'n wijde poort, het open licht in, waar nu hun stemmen schijnen ijler te worden en het bidden te vervluchtigen tot een zinging. Luchtige klaring van geluid waait uit.
Het gesuizel van den wind wordt hoorbaar tusschen de meibladers der linden, die in lanen het wijde plein omlommeren. Er is wuiving van loovergroen, en kleine vlagjes tusschen de takken wapperen heller feestelijkheid uit boven den wemel van hoofden en hoofden. Tusschen vaste boomstammen en overzijds tegen de vlakke huizengevels, hooger ook in de vensters open naar kamerduistering, stuwt menschenwoeling zich tot stilte. Schouder aan schouder maken menschen nu zwaar-kleurige wanden, daar-tusschen ligt het straat-open besloten, uitschijnend grijs, zacht neerglooiend van tusschen de kerken. Lenig lijnen de rijen der zacht-aantredende kinderen. Aandacht schouwt uit.
De eerste vaantjes beuren oude zijdekleuren - rood,
| |
| |
groen en paars als in wierook vervaald - vlak voortgedragen, kinderlijk licht en klein, naar het plechtig leege der onbetreden straten, in het uitschijnende grijze ontdolend als zon-omsponnen vlokken kleur.
En reeds komen in voller aangang, in scharen en groepen, de broederschappen, de schrijdende mannen, almeer, schaduwig zwart hun kleeren, dagschijn over hun gebogen hoofden.
Ze dragen kaars en rozenkrans. Hun stemmen deinen donker op den wisselzang der weesgegroeten. Ze zijn biddende wakers bij hun weidsche banieren, de praalvanen hoog gedragen. Vaan na vaan. Brokaat en sameet zwaar van steengeflonker, zwaar van bloemig borduursel en gouden looverwerk, rood en purper gloeit; veel geel straalt, rozig karmijn en fluweelen groen, vlakken diep hemelblauw goud overschitterd. In de uitpraling der kleuren blinken de beeltenissen der heilige Beschermers, toegekeerd naar den uitgang tusschen de hoekmuren, naar die poorte waaruit almaar meer pralende vanen dagen, breeduit in zwaren zwier, ontdwalend tusschen de menschen-rijen in den dag als allerkostbaarste zeilen van schepen uit droomlegenden, 'n vloot van vanen, zacht heengegleden.
Vol-rijk is nu de straat van goud en goud-blinking. Daarover weeft linden-lommer bevende schaduwen.
De kleine toortslichten in de handen der mannen wakkeren als sterren. Het licht wijd-uit is doorwaaid van verzwervende zinging. En almaar deint de processie aan en deint de processie heen, rijzend en wijkend, reiend in
| |
| |
zang-gang - schromend gedragen en drijvend op droom van stemmen en gedachten.
Luisterstil ontwaakt alom zielsmijiner naar God.
Tot ineens, uit den zonneschemer ontlaten, muziek opklatert van trompetten en hoorns. Vonken licht stuiven uit. In koper kaatsen felle schichten. Feest schalt en schittert.
Komen knapen dan stappen in den maatgalm, lange rijen teergeschouderde kleine bidders, die bidden en kijken, blond, blond blond hun hoofdjes in den dag: Het zijn de kleine prinsen van Jezus onzen Heer, die alreeds van teedere wonderen weten.
Maar 't wemelt nu ineenmaal al wit, kruivend en kroezend wit, donzen wit, vlosse witte wemel van kleine kindertjes, - blonde, bruine, gouden hoofdjes omkranst, omkroond, bloemen om de hoofdjes, in de roze knuistjes, in de mandjes die ze torsen. Er zijn er die dragen aan hun hartje het kleine Lam Gods, of het zilveren hart of de zilveren kroon van Maria. Ze komen almeer luchtig aandrijven, laag langs de aarde heen, een wolk van spelende engelen, 'n dans van cherubijnen, - 'n bloei - alsof daar lentetuinen opengaan, bloemweiden ontluiken.
Witter licht is nu open.
Bruidjes komen. Weer lijnen rijen eindeloos. Leliemaagdekens in sluiers, argeloos en onaanroerbaar broos, tenger en teer in witte kleeren, strak het lijfje, uitvouwend in strakke plooien de rokken. In schuchtere nijging blijven de hoofden lichtjes neergeknakt over boekje of bloem of blinkend embleem, dat de handjes vroom
| |
| |
beuren. Lichtademen suizelen over het wazige gemijmer.
En onder gouden baldakijn, tronend op de schouders der levieten, hoog, - van haar gedragen troon, omstuwd door weer kleine kinderen met luchte bloemvrachten, door weer Mei-maagdekens met leliestengels en vaantjes hemelblauw - koorknapen in wit-en-rood zwaaien zilveren wierookvaten - hoog van haar troon schouwt Maria met het Kindje.
Ze draagt gouden wade, gouden kroon en glimlacht minnelijk neer over de sneeuwing van bloesemend meileven aan haar voeten, ver heen naar den zwerm der witte kindertjes, die in zonneverte lichtend verstuift in het licht, zoo een kudde speelsche schaapjes, zoo een vlucht hemelduiven laag langs de aarde vleugelend, 'n stuifwolk van dwarrelende bloesem-ontbladering.
En luid-uit, blij-uit, alsof ze alle lente en Maria's troon dragen en drijven op hun ademen, jubelen klare knapenstemmen hoog koraal, vlagen feest uit, wijd-heen, openen het licht al opener.
Tot weer hoorbaar wordt de wind in de lindebladers, en - even - uit 'n verte, het sprankel-ruizelen van fonteinen.
Maar klokjes rinken ineenen, hoog uit de nabije torens.
Torenbellen tinken, zilveren, bronzen, een na een, en weer, en vele saamvlagend en ontparelend: popelend carillon, haperend telkens en ingehouden als luisterend in 't luiden. Zoo het aangaan, het kloppen en verbangen van menschenharten, die 'n vreemd-ver en ongelooflijk schoon geluk wachten, en naderen voelen, en maar niet weten, maar niet weten....
| |
| |
Nu treden aan, nu komen in stoeten en groepen zich scharend, - waden-wit verglaast, - nu komen Gods offeraars allen, gebogen, zwijging om lippen die zich in 't bidden sloten, het eerst weer bidden zullen - mijmeringen uit oogen neer, droomschemer. Ze dragen in geheven handen de heilige trezoren.
Zonneflonkers en blinklicht stralen uit goud-glorende statuettes, uit ranke monstransen, uit kruisen en drinkhorens en gulden torentjes, uit juweel na juweel dat ze in eerbied-schroom in het licht beuren, teer-belijnde, teeder-bebeeldwerkte kleine schrijnen van ivoor en zilver en verkostbaard hout, - juweel in zonsmeulend juweel omsloten, het allerdierbaarste wat tastbaar bleef uit de tijden, lichtende vonden uit schemer-verlorenheid, al wat lippen aanroerden en oogen vereerden als het hartinnige dierbare wat bleef bij-ons van de lieve hemel-heiligen: relieken zonder tal.
Plechtig roerloos schouwen onder gouden mijters de blanke gelaten der bisschopsbeelden, - boven de hoofden gedragen in statigen aangang, alsof ze weer schrijden komen, heilige bisschoppen, uit den dom, dien ze stichtten, dien ze bouwden en verheerlijkten, waar ze sliepen in hun graven. En zie, hun zerken werden tot gouden schrijnen, zwaar van bloem- en beeldwerk, zwaar van glorende kristallen en edelsteen. Wijdelingen torsen op hun schouders die zerken van goud, droom-sarcophagen, wijdende noodkisten. Eenzaam tredenden dragen omheen drinkbeker, hemelsleutel, pelgrimsstok, bisschopsstaf van Servatius, den beschermer - en almeer komen
| |
| |
schrijdende scharen met horens en schrijnen en gulden huisjes en toon-altaren en monstransen. Goud-âmend herinneren weeft bevende gloren. - Even leven langs de aanroering van onze droomen heen: martelaren, apostelen, de heiligen der evangeliën, Johannes, Elisabeth, Maria - en Jezus onze Heer zelve, al Zijne smarten. Hoofden buigen zacht, oogenschijnen blijven aanroeren rafels van Zijn windelen, naalden van Zijn doornenkroon, draden van Zijn grafdoek, en meer, en meer: Splinters van Zijn kruis, dat ons uit den levensdood verloste.
Tot acolieten zware wierookvaten zwaaien, die zwenken en zwichten aan rinkende zilverketens, - vuur smeult rood, vlamt rooden schijn uit - geuren wazen - weg en weder zwenken aan, zwichten heen de wazende vaten, wiegend stoorloos in den zang-gang van den ommegang, - rijzend en wijkend.
Dan blijft klatering van zilveren outerbellen rinkelen.
Zooals zomerademen aandrijvend over de zeeën der korenvelden de halmen in golvingen doen neerzuchten, zooals door de stuwing van den vloed uit verloren zeediepten golven in zachte uitdeining verrimpelen in waterglanzingen over het strand - zoo overademt eerbied de zee der wijlende menschen, en ze zijgen neer op hun knieën, gebogen biddende, diep stil: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld.’
Want het Lam Gods is voorbijgegaan.
Onder den troonhemel in goudschemer verborgen - de lichtende Hostie.
En de klok dreunt zwaar-bronzen dreuningen, stuwt
| |
| |
met haar kracht, stuwt met haar stem het lichtende vizioen, den hemeldroom, al verder, stuwt zwaar-dreunend, - biddend, beidend - het aller-innerlijkste gemijmer, het zielsgeheim der oude kerk de-straten-door om het plein dat de oude kerk overschaduwt met torens en rotswanden en daken, - stuwt het heen in de open lente en roept het weerom binnen droomschemer van grijze gewelven.
De menschenzee vloeit samen, wemel van menschen volgt den zang-gang, - luister-stil.
|
|