Het kamertje was niet meer dan een klein blauw hokje ergens weg-verborgen in het groot huis, ergens hoog weg in de vroegte. En zij, Annetje, lag maar in het witte bed verstopt als een strak poppetje met kijkende oogen in den al-te-vroegen tijd. Niet eens konden haar oogen mee bidden en mee begrijpen, dat ze vandaag Gods bruidje zou worden. - De bangheid kwam diep in haar hart, als een honger die pijn deed.
‘God in haar, en zij in God?’
Tintelsterren schoten uit haar oogen naar het waakvlammetje bij het beeld, een roode bloem bij het beeld, een bloem-van-vuur die bad, die bloeide midden-in zwevende goudsterretjes, als zij zóó keek, almaar keek, zonder verroeren, handjes gevouwen. Tot ze, schrikvreemd, zich-zelve kreunen hoorde, in een doffen pijnroep van - ‘o, o’ - en zijwaarts schokte, het gezichtje zwoel-blozend in het kussen verbergend.
Heel langzaam, uit een groot suizend geruisch, kwam toen de stilte, - zoo stil, dat ze verwonderd luisterde - kwam dat heel verwonderlijke stille - en ze durfde niet meer ademen. Waren engelenvleugelen open? - was hemelschijn open? - er zou zich een stille heilige hand kunnen heffen....
Maar er bleef niets meer dan het klare venster. Het stond heelemaal en hoog in gordijnen als in sluiers, en de morgenzon blonk er doorheen. Het maakte de kamer wit en blij voor een bruidje. En Annetje lachte stilletjes, want het bruidje was zij-zelf. Het leek in-eenmaal het diep geheim van een wonder, dat zij alleen weten kon.