zoo grooten wijden over de schouders naar de knieën. En nu ze de kap over haar hoofdje trok, was ze een oud-vrouwtje - een arm oud-vrouwtje, dat gebedeld had in de witte-en-gouden gang, en nu - slof, slof - henenging - ‘God loone u’ - met het geld in haar hand, en nu aan 't slot rammelde, en dan stilletjes de stoep af - ‘God loone u’.
Maar in de straat, - daar moest je kijken, en niet meer 'n spelletje doen. Op straat dreef het duister boven je hoofd, - en je voeten trapten in duister, - 'n kind wordt almaar nog kleiner in het duister, almaar nog duisterder. En de huizen waren 's avonds van zware, zware rotsmuren, zwart, met overal zware zwarte deuren dicht. En achter elke deur zat 'n kind te luisteren, of er voeten sleepten door het duister. Want de straat was 's avonds een gang in het hol van den reus. - Maar 't was niet waar.
Ze hoefde heelemaal niet bang te zijn. Zoolang de winkeltjes er waren. De winkeltjes waren heel veel mooier 's avonds dan de groote huizen met die deuren.
De kleine winkeltjes waren mooier dan alles. Waarom was ze niet 'n kind, dat dáár woonde? Zag ze wel in ieder winkeltje elk ding weer staan? - iedere flesch met gekleurde bolletjes, ieder kannetje van steen, en ieder van koper, ieder bebloemd kommetje, en de bloempotten, en de bonte prenten - prachtig - en alle de hoekjes en kantjes volgestopt met allerlei kleurige pakjes en doosjes en trommeltjes. Wat zou er-in zitten?
Zoo'n heel winkeltje wilde ze wel voor speelgoed. Maar