| |
| |
| |
‘Sagesse’
| |
| |
Aan Paul Verlaine
Ik heb, als gij, verwijld in 't slot van avondrood
En in dien toren, waar van sluimer-witte muren
Een huivere uchtend klaart. Ik mat des levens uren
Alleen aan d' eigen hartslag, en mijn dag vervlood
Van stilte in leeger stilte. Slechts de Dood ontsloot
En sloot mijn eenzaamheid, de dienaar, die zijn duren
En strengen plicht volbracht, en zwijgend me aan bleef turen,
Terwijl ik zwijgend nam en at, wat hij me bood.
En waar ik asch gegeten heb en tranen dronk,
Hoorde ik de Stem, die u eens riep uit uwe pijnen,
En wist niet of uw pijnen of de mijne schreiden.
Maar schaamle woorden kwamen, - vreemd en schuw, - omschijnen
De Stem die, sprakeloos, blijft spreken door de tijden,
Uw woord, dat schreien blijft, waar het in Licht verklonk.
| |
| |
| |
‘Sagesse’
I.
God sprak: Mijn zoon geef mij uw liefde. Ge aanschouwt
Mijn open zijde, het Hart, dat straalt en bloedt,
Mijn wonde voeten, die Magdalena in vloed
Van tranen baadt; gekneusd mijn armen, bloed-bedauwd
Onder uw zondenlast. Mijn handen, zie, en 't Hout,
De spijkers en den gal, den spons, al wat u leeren moet
Dat ge in deez' barre wereld, waar de hoovaard woedt,
Mijn Vleesch en Bloed, mijn woord en stem, slechts minnen zoudt.
En heb ik-zelve u niet tot stervens-toe bemind,
O broeder in mijn Vader, in den Geest mijn kind,
En leed ik niet voor u, zooals er stond geschreven?
Snikte ik uw smart niet uit, ten Dood benauwd?
Heeft, in uw nachten, niet één zweet ons hoofd bedauwd.
Mijn arme vriend, die zoekt naar mij door dorre dreven?
| |
| |
| |
II
Ik heb geantwoord: Heer, ge spreekt mijns harten tale,
't Is waar, dat ik u zoek, en immerdoor om niet.
Maar u beminnen? U, die mij verworpen ziet,
Waar staag uw liefde stijgt, een vlam naar 't sterren-stralen!
U minnen? bron van vrede en dorst van aller kwalen.
Helaas! vergeet mijn warse wrevels niet,
Voor ge mij bidden laat, - bij 't voetspoor dat ge liet, -
Op deze knieën, wond van zondig dwalen.
En toch - ik zoek u - immer tastend, immer blind.
Ach, dekte uw schaduw mijne schaamte maar.
Doch schaduw hebt ge niet, - uw liefde vlamt te klaar.
O Gij, zoo stille bron, die hij slechts bitter vindt
Die zijn vervloeking mint, o Gij, al stralend licht,
Voor wien geen zware kus houdt blind de wimpers dicht.
| |
| |
| |
III
En toch, ge moet mij minnen, eeuwig en alom
Ben ik de al-ééne Kus, de lippen en die oogen,
Waarvan ge spreekt, de koortsen die uw bloed bewogen,
Ook die, mijn arme kranke, en immer smeek ik: Kom,
En heb me lief! Wel stijgt mijn liefde en ziet niet om
Tot waar uw schaamle grillen nimmer klimmen mogen,
Maar 'k draag u mee, als de arend, de aard ontvlogen
Zijn prooi naar spitsen draagt, die hemeldauw omglom.
O klare nacht! Uw oogenlicht in 't licht der sterren!
O beek van lichtend water, licht van bron en zon
Door schemers heen! Reinheid en rust nabij en verre.
Ach, heb me lief! U roept mijns Harten stem, mijn kind,
Want ik, uw God-almachtig, die het willen kon,
Ik wil alleen maar kunnen, dat ge mij bemint.
| |
| |
| |
IV
Mijn God, het is te veel! Hoe te durven? Beminnen? U?
Ach, neen! Ik beef en durf het niet. U minnen?
Ik wil het niet! Onwaardig ben ik! U, die binnen
Des Hemels tuinen, de open Roze zijt, zoo luw
Omzweefd door Liefdes pure zuchten! Leeft in u
Het hart niet aller heiligen? in u, de Al-Eéne
Van Israël, de kuische bij, die kust de bloem alleene
Der half-ontloken onschuld, Ik? U minnen? U?
Hoe zoude ik? Vader, Zoon en Geest, o zijt ge dwaas?
Ik, laffe trotschaard, die staag zondigt als ten taak,
En die met al mijn zinnen, met gezicht en smaak,
Reuk, tasten, hooren, met heel mijn ziel, helaas,
Met heel mijn hoop en rouw, alleen te wenschen weet,
Den kus, die d' Adam in mij wekte en vallen deed.
| |
| |
| |
V
Ge moet mij minnen! 'k Ben die dwaas, waarvan ge spraakt.
D' herboren Adam, - 'n Bedelaar bij walge spijs, -
Die d' ouden mensch verteert, van Rome en uw Parijs,
Sparta en Sodoma, zijn maaltijd heeft gemaakt.
Mijn Liefde is als een vuur, waarin verblaakt
Al 't wulpsche vleesch, nevel van geur, die om mij dijst.
Een zondvloed is mijn Liefde, die over de aarde rijst,
Tot in zijn waatren diep het kwaad verzwolgen raakt,
Dat ik liet zaaien, wijl men 't Kruishout planten zoude,
Opdat ik, door een liefdewonder bovenmate,
U bevend aan mijn Hart moog heffen, en u houde!
Bemin! Treed uit uw nacht! Ik wist zoolang ik leef,
Al de eeuwigheden door, dat ge arm eens en verlaten
Mij toch beminnen zoudt, den Laatste die u bleef.
| |
| |
| |
VI
O God, huiver en schrik mijn ziel bevangen heeft,
Ik zie, zooals ik voel, dat men u moet beminnen!
Maar hoe, met u, mijn God, die minne te beginnen?
Gerechtigheid, voor wie de deugd der vromen beeft.
Ja, hoe u minnen? Zie, het zwaar gewelf waarbinnen
Mijn hart zijn graf zocht en zoo diep gedolven heeft,
Stort saam. 'k Sta van azuren dauw en sterrenlicht omzweefd
En vraag: waar is de weg van mij naar u die 'k minne?
Reik mij uw hand, o God, dat ik het slaafsche lijf,
Den stervenskranken geest van de aarde heffen moge!
Maar uwer Liefde omhelzing? Hoe! Ge zoudt gedoogen
Dat ik die zoek? en aan uw Hart de plaats weer vinde
Waar uw Apostel 't hoofd gevlijd heeft, de beminde,
En hart aan Hart met u en in uw armen blijv'?
| |
| |
| |
VII
Ja, zoo ge mijner waardig worden wilt, mijn kind,
Hoor toe! Laat dan uw geest de vleugels openspreiden
En vluchten naar mijn Kerk, wier open hart bleef beiden,
De bij geen zoeter wijke in de open lelie vindt.
En buig u tot mijn oor, - ik luister als een vrind,
O dat ge uw zonde en schuld en heel uw ziel uitzeide.
Wees zonder trots of schroom, en kom deemoedig wijden
Uw bloesems van berouw, aan d' Eenen die u mint.
Vrank en eenvoudig zult ge tot mijn Tafel naadren.
Mijn Liefde biedt u 't uitverkoren gastmaal aan,
Dat de engelscharen, verre en schuchter, gadeslaan.
Kom! - drink den Wijn uit de overvolle aadren
Van d' éénen Wijnstok, die zijn groene rank zal geven
Bloesems en vruchten zoet, en ziels onsterflijk leven.
| |
| |
Dan ga! Blijf trouw en kinderlijk 't geloof bewaren
In dit geheim, waardoor ik word uw vleesch en geest,
Vooral: keer dikwijls in mijn woning tot dit feest,
Te deelen in den Wijn, met allen die vergaren
Uit dorst en honger, in het Brood dat u geneest
Van 't kranke leven, dat verraad toch ware
Als 't Brood niet werd gebroken. Bid, of ge al uw jaren
Het Kind moogt zijn, de Doopeling wiens lijf en geest
Omkleede reinheids lijnwaad, 't Lam dat zonder klagen
Zijn wol geeft, eigenliefde en 't arme zelf vergeet,
Totdat ge in iets en verre u mijns gelijke weet,
Die in Herodes', Judas' en Pilatus' dagen
Ook uws gelijke was, en leed uws levens nood,
En leed voor u aan 't Kruis zoo smadelijken dood.
| |
| |
En om uw ijver te beloonen in deez' plicht,
Zoo zoet, dat hij uw ziel als lust zal laven,
Schenk ik u hier op aard der eerstelingen gave:
Vrede des harten, vreugde om armoe, en het licht
Der heilige avonden, als rust en hope dalen
In uw ontloken ziele, die te drinken neigt
Naar 's Levens Kelk. - Hoog in de pure luchten stijgt
De maan, waar roze en zwart de klokkentonen dwalen,
Wijl gij uw hemelvaart verwacht in mijnen luister,
En de eindelooze wake in Liefdes eeuwigheid,
Den nooit volzongen lofzang mijner hemelkoren,
De durende verrukking, en de al-wetendheid,
En mijn te zijn, ook waar uw hartepijn in duister
Straalt als een sterren-schijn, mij lief en uitverkoren.
| |
| |
| |
VIII
O God, waar ben ik? Helaas! der blijdschap tranen stroomen
Mij de oogen uit, ik hoop en schrik, mij striemt en streelt
Uw Stem met pijn en lust, en wat zij wondt of heelt,
En pijn en wellust, 't zijn al vreugden, die me omdroomen.
Ik lach, ik snik. - 't Lijkt of er heller stemmen tot mij komen,
Klaroenen die te-velde wenken waar het beeld
Der englen wit en blauw op zilvren schilden speelt,
Helle klaroenen, die me stooten uit mijn schromen.
Dit is de vreeze en zaligheid van uw verkoornen.
Ik ben onwaardig. - Maar uw liefde is wijd en diep.
Ik tast, zoo moeizaam, - vol verlangen, vol van zonden.
Ik kom - al biddend. - Foltert de angst mij der verloornen?
De hope duistert, die uw stem tot leven riep.
| |
IX
Arme ziel, dit is uw stonde!
|
|