De wegen(1916)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Gebed Thomas à Kempis III B. 23 Hfst. 3 Laat in mijn ziel de schijnen vallen, O Jezus, van der Stilte licht, Tot uit mijns harten diepe halle Al duister voor die klaarheid zwicht. Doe ijl gepeins en fel bekoren Als nevels voor uw wenk vergloren. Sta gij daar als mijn sterke strijder, Die 't sluipend roofgedierte weert, O Jezus, als der ziel bevrijder Van wat ze in droom en lust begeert, Opdat staag harts doorzongen zale Uw lof in overmaat herhale. Sta, en gebied daar wind en vlagen, Zeg tot de zee: ‘Leg zacht u neer,’ Zeg tot den storm: ‘Houd in dit jagen.’ Uw vrede breid' de vleugels weer, Uw licht en waarheid daal naar de aarde Of morgenglansen openklaarden. [pagina 56] [p. 56] Ik ben die aarde, gij die glansen, Ik ben die dorre woestenij, Tot over hemels hooge transen De liefde stroomt van U naar mij, Uw dauw harts gronden mild komt drenken Opdat ze U goede vruchten schenken. Ach, hef mij uit den druk der zonden, Hef mijnen wil tot U omhoog, Dat ik Uw zoetheid ééne stonde, Uw zaligheden smaken moog, Dan wordt al 't aardsche wrange spijze Waarvoor de warse zinnen dijzen. Ontruk me! Scheur met Uwe handen Wat me aan geschapen troost nog bindt. Ziels honger brandt zooals hij brandde. Geen schepsel ooit een liefde vindt, Die al mijn honger zoude laven, Die al mijn dorst verkwikking gave. Maar zoo gij, Jezus, wildet weven Der minne band om mij en U, Als 'k hart aan hart met U mocht leven, Wat zou ik zoeken buiten U? O, volheid onzer lafenissen, De al-eene smart is U te missen. Vorige Volgende