De wegen(1916)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Herfst Gij, die mijn bosch, mij iedren boom deedt sterven, Met blad na blad de wegen overruischt En wakke vijvers dekt, - mij doet ge zwerven. Mijn bosch ten doolhof werd. 't Is stam naast stam En nog en weder dijzen en verrijzen Van stammen, in één ruigte zweemend goud, Die eindloos daagt en waast. Zoo bleek en lijze Spreidt Dood de vage vleugels. Schaduw zijgt. Maar in verloren laan, waar 't licht vergloort, Dwaalt luisterstil een hert, en dwaalt en hoort... Er is een ver gemurmel tusschen boomen. Het leeft en dwijnt. Een stem: ze spreekt en breekt. Gefluister wenkt en doet verlangen droomen, Maar heimwee hijgt, wanneer het schuilt en zwijgt. Mei-bronne parelt in wouds vale dreven, Een Lente suizelt tusschen dor geblaârt'; Of dauw verruizelt, of er bloesems beven... Het hert dwaalt luisterstil, en dwaalt en hoort! Mijn Hoop, o God, dat hert, - Uw Hart, die bron, Waar 'k leven drink', te herfst, en lente-zon. Vorige Volgende