De wegen(1916)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Sero te amavi (Aug. Conf. XI. 27) Ik kom te laat mij aan Uw Harte nijgen, O Schoonheid, lentenieuw en eeuwig oud! Ik kom te laat mij aan Uw Harte nijgen. Gij, die van d' aanvang U verborgen houdt In 't diepe binnenste van deze ziele, Die ver uit 't diepe zelf naar verten schouwd' Om U te zoeken, - zie, mijn zinnen vielen Begeerig neder op 't geschapen schoon. Wanstaltig bleef ik voor die schoonheid knielen, Ver buiten U. - Toch was mijn ziel Uw woon, En van Uw schoonheid hield me alleen gescheiden Uw eigen schepping, dus Uw eigen schoon. Gij riept, riept luid. Mijn doof heid hoorde blijde. Uw Licht ging op. Toen vlood mijn blindheid schuw. Mijn zuchten aâmt Uw geuren, die zich spreiden. [pagina 25] [p. 25] Ik, die U hoorde, ik zie, ik adem U. U smakend blijf ik smachten. Al mijn lusten, Mijn hongeren, mijn dorsten hijgt naar U. Wat dat het vlammen van mijn hart nog bluschte? Mij heeft geraakt de stemme van Uw zwijgen, Nu laait mijn ziel naar 't licht van Uwe ruste. Ik kom te laat mij aan Uw Harte nijgen. Vorige Volgende