Wat was en werd. Verhalen uit Limburgs legende en historie
(1928)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
De krijgslist van den abt
| |
[pagina 129]
| |
en scholieren waren na hun vlucht geen anderen nog weergekeerd, dan alleen broeder Bonifacius, de tachtigjarige, door heimwee teruggedreven naar het oord, waar hij vier jaar oud als wees werd opgenomen; vader Tarcisius, de man Gods en wijze leeraar, die altijd verlangd had zijn leven als kluizenaar te mogen voleinden; en hij, de abt, toen eindelijk een Akensch burger, op voorbede van deken Wormbst van het Maria-munster, zijn neef, den losprijs van tweehonderd daalders betaalde om hem uit de gevangenschap der Nassauers vrij te koopen. Drie dus nog over van de voltallige en bedrijvige kloostergemeente, die nog geen tien jaar geleden de abdij bevolkte. Drie - maar immers nog genoeg om te bidden voor Kloosterrodes behoud en wederopbloei. Drie - en waarom niet hoopvol en blijmoedig de toekomst tegemoet gezien? Na vier en een halve eeuw weer en nog drie broeders hier, waar er immers eenmaal drie gekomen waren om deze heilige plek te vinden en er, de H. Drievuldigheid ter eere, in den vorm van een klaverblad drie-in-één, den grondslag te leggen voor een stad Gods, die nooit vergaan mocht. Benigne fac, Domine, in bona voluntate tua Sion, ut aedificentur muri Jerusalem. Het Miserere - vers is voor Kloosterrodes abt tot de verzuchting geworden van elk zijner levensuren bij dag en nacht. ‘Handel goedgunstig, Heer, | |
[pagina 130]
| |
in Uw welwillendheid met Sion; dat opgebouwd worden de muren van Jeruzalem’. Om Kloosterrode heeft hij in zijn gevangenschap angsten doorstaan heviger dan die van anderen voor den dood. Maar toen hij, eindelijk vrijgekocht terugkwam, alleen door dien angst een oud man geworden, stond hij beschaamd over zijn gebrek aan vertrouwen in God, die gewaakt had over wat de tijdelijke waker onbewaakt moest achterlaten. Neen, neen - Kloosterrode was nog geen bouwval - en veel verarmd was Kloosterrode evenmin; want bij de eerste geruchten over het leger dat van den Rijn optrok tegen de Spaansche tirannie, had de abt met de kloosterlingen alles wat de abdij aan kostbaars bezat, de heilige vaten, relieken, beelden, kandelaars en kroonluchters, boeken en paramenten, de altaar- en ordegewaden, vloer en wandtapijten, in koffers en kisten van ijzer verborgen in de dichtgemetselde geheime kluizen onder de voorraadkelders. Daar lag Kloosterrodes kerkeschat nog begraven, veilig, zooals de herinnering aan Kloosterrode wel moest begraven liggen in het hart van de nu verspreide kloosterlingen en scholieren, het onweerstaanbaar heimwee dat hen vanzelf terug zou drijven.... Abt Wormbst ging langzaam de treden af van het altaar naar het middenschip, zag het maanlicht schuin door de hooge nisvensters langs de gewelven en pijlers glijden, en glimlachte stil voor zich | |
[pagina 131]
| |
heen. ‘Kloosterrode is niet dood, maar het slaapt. Een slaap als een schijndood, door God gegeven om deze Zijn stad tegen alle aanvallen te beschermen. Want welke oorlogsmannen plunderen wat leeggeplunderd lijkt of verliezen hun tijd met den brand te stoken in wat reeds gebrand heeft zoover het branden kon? Sterker dan wallen en grachten en honderd kartouwen, beschermt de schijndood Kloosterrode....’ Gelukkig met die gedachte - was ze niet een troostend antwoord op zijn laatste bidden? - kwam abt Wormbst de kerk uit. Maar eer hij zich weer omwendde om haar poort te sluiten met den zwaren sleutel, dien hij aan den gordel droeg, zag hij verrast en onderzoekend het voorplein over. Een schaduwgedaante had zich daar losgemaakt uit den onzekeren schemer van laten dag en vroege maan, en trad op hem toe, een man dicht in zijn mantel gehuld met den hoed diep in de oogen, die tegelijk de hand geruststellend uitstrekte: ‘Schrik niet, vader abt. Uw neef en vriend, deken Wormbst, zond mij. Ik ben de jongste van zijn kapelanen aan het Maria-Munster. Pax tecum.’ ‘Een Christelijke groet mag wel ons wachtwoord zijn in deze tijden van vervolging en geloofshaat. Toch dacht ik eerder aan de weerkomst van een onzer vroegere kloosterlingen dan aan een verspieder of sluipmoordenaar, toen ik u zag.... En nu nog eerder aan goede dan aan kwade | |
[pagina 132]
| |
tijding.... Alsof mij zooeven daarbinnen betere dagen voorzegd zijn!’ Bedrukt, bijna meelijdend zag de kapelaan den ouden man aan, zoo zwaar beproefd en nog zoo vol vertrouwen: ‘Al is het wel niets over beeldstormers en rebellen, dat ik u melden kom’, begint hij omzichtig, ‘toch zal 't misschien deerlijk voor-eens-en-altijd uw goede hoop verstoren. Welingelicht laat deken Worbmst u zeggen, u voorbereid te houden op de komst van een drietal gelastigden, die den Paus volgens zijn wil en verzoek verslag moeten geven over den toestand van Kloosterrode. Het is in Aken geen geheim meer, dat de nieuwe orde, door onze stad binnen haar muren geroepen eer de ketterijen nog verder zouden voortwoekeren, dat die zeer verdienstelijke geloofsverdedigers hun werk over heel deze landstreek willen uitstrekken, en den Paus verzochten zich hier te mogen vestigen. In deze ‘verlaten puinhoopen van een oud klooster’, zooals ze hem uw weidsche abdij noemden’. ‘Dus.... dus?’.... heel langzaam drong de beteekenis van de Akensche boodschap tot abt Wormbst door. ‘Ja maar.... ik heb grooten eerbied, groote bewondering voor de zonen van Ignatius.... maar van Kloosterrode moeten ze afblijven, heer kapelaan. Wat? Wat!’ ‘Als u de Pauselijke gelastigden aan het verstand kon brengen, dat het hier geen puinhoopen | |
[pagina 133]
| |
van een verlaten klooster zijn,’ weifelde de boodschapper, wien de grijsaard dor-bleek in zijn ontdaanheid, meer en meer een schim begon te gelijken, zooals hij daar in het maanlicht stond voor de bewalmde gevels van het doodstille, immers hol-uitgebrande klooster. ‘Puinhoopen?’ Abt Wormbst ontwaakte uit diepe overweging. ‘Zooeven nog geloofde ik vast, dat voor Kloosterrode deze schijndood juist Gods bescherming was. Daarommoet ik nu wel gelooven, heer kapelaan dat uw boodschap het werk is van God, die zegt: ‘Leef op, Kloosterrode, en toon dat ge sliept en niet dood waart. Leef om hen te weren, uw naaste vrienden, die zich reeds uw erfgenamen waanden... Waak, waker, dien Ik hier stelde!’ Zie, jonge vriend, twee keeren moest ik Kloosterrode door overmacht gedwongen, aan het gevaar overlaten - deze derde maal sta ik en blijf ik op de bres! Drie Pauselijke gelastigden om Kloosterrode tot verlaten puinhoopen te verklaren? Laat ze komen! Ik lach, omdat ik denk, hoe ze zullen afdruipen. Vier en een halve eeuw lang werd door onze kanunniken door lief en leed heen, door verval en verheffingen heen, de regel van Augustinus onderhouden, en zoolang abt Wormbst hier staat als plaatsvervanger van alle Augustijnen, die hier ooit God dienden en verheerlijkten, zal welke orde ook die van Augustinus niet verdringen van Kloosterrode!’ | |
[pagina 134]
| |
Bezielden zijn eigen woorden den grijsaard zoo, of stroomde de bezieling hem toe van omhoog, terwijl hij sprak? Hoe dan ook, de voorzichtige boodschapper oordeelde het noodig den goeden kloostervader te beschermen tegen een ongerijmde vervoering, die de teleurstelling des te zwaarder zou laten wegen: ‘Toch vrees ik, vader abt, dat alle betoog hier weinig zal baten, omdat de werkelijkheid het weerspreekt.’ Daar begonnen de oude oogen jong en vroolijk te tintelen: ‘Niet te haastig, heer kapelaan, met uw oordeel over de werkelijkheid. Wij scheppen ze zelf, die werkelijkheid, u en ik.... u alvast door me den pachter met zijn twee zoons te gaan roepen.... ik daarbinnen met m'n twee laatste getrouwen. Wij met ons drieën, en drie stevige boeren, en u, dat is zeven. Meer dan genoeg om Kloosterrode weerbaar te maken tegen deze nieuwe belagers. Volg me, heer kapelaan. Een nacht slapen mogen we wel voor de eer van den grooten Augustinus over hebben.’ | |
IIHet was of het nieuwe leven, dat het onvoorziene gevaar zoo plotseling in Kloosterrodes grijzen wachter wekte, tegelijk heel Kloosterrode waarlijk uit zijn schijndood opriep. Uur na uur duurde daarbinnen het heen en weer loopen, het | |
[pagina 135]
| |
kloppen en breken, het sleepen en aandragen, trappen op, trappen af, de kelders uit, de gangen door, alles naar de kapittelzaal en de kerk. Nog vóór middernacht was het zwaarste werk verricht, toog de pachter met zijn twee zoons uit, om, volgens weldoordacht plan, ook de pachters en pachters-zonen van de omgelegen hoorige hoeven op te roepen en uit te zenden, zoodat naar elke der vijftien parochies, sinds de dertiende eeuw aan Kloosterrode toevertrouwd, een afzonderlijke bode uitging, die vóór of kort na zonsopgang mede terugkwam als begeleider van den parochie-pastoor door abt Wormbst ontboden en in de kapittelzaal opgewacht. Zwijgend schuiven ze binnen, allen verwonderd, min of meer ontrust, sommigen na te lange eenzaamheid wat schuw en bedremmeld: Kerkrade en Hertogenraad verbaasd Afden en Merkstein te treffen, Simpelveld, Eigelshoven, Bochholz te zien komen, den een na den ander, Heerlen, Welten, Hoensbroek, Voerendaal, en het laatst Eys, Eepen, Mechelen, Gulpen en Wylree, Nieswieler en Waalwieler. De meesten zijn oud en verrimpeld als abt Wormbst zelf, zorgelijk, arm, in sjofele groen verschoten toga's. Maar de ongewisse vraag in hun blik is verwachting geworden, omdat ze daar midden in de zaal die kisten zien staan, geheimzinnig gesloten nog, maar zeker vol kerksieraden en rijkdommen, die de oude abt onder hen wil uitdeelen | |
[pagina 136]
| |
vóór de oorlogsmannen hier opnieuw komen plunderen of vóór de dood komt om Kloosterrodes laatste, veege bewakers te halen. Als de vijftien eindelijk allen bijeen zijn, staande geschaard langs de steenen muurbanken, heft abt Wormbst zich van zijn zetel op, geheel weer de waardige kloostervader van weleer, zegent hen met een wijd kruissteeken en een plechtig Benedicat vobis Dominus ex Sion en spreekt hen over Kloosterrode, waar ze zijn opgeleid en van waar ze werden uitgezonden naar hun parochie. Ze zijn en blijven allen immers Augustijnen, al nam de zorg voor hun goede boeren hun harten hoofd nog zoo in beslag. ‘Ik ben dan ook overtuigd,’ gaat de abt met nadruk voort, ‘dat elk van u niets liever verlangt dan Kloosterrode voor Augustinus te behouden. En daarom, broeders,’ roept hij in een geestdrift, die hem opheft boven zijn eigen verschrompelden ouderdom, ‘in het harnas voor Kloosterrode!’ Die alarmroep wekt een schrikgezicht van krijgsgewoel in rooden vlammengloed, en tegelijk vragen, kreten, verzuchtingen onder de vijftien. De een ziet den ander aan hoofdschuddend, spottend ook al, plotseling bewust van hun eigen en der anderen dorren herfst, zoo ver van de strijdbare bezieling, die abt Wormbst door den hemel schijnt ingestort. ‘We zullen niet veel meer kunnen dan bidden en ons dagelijksch leed aan God op- | |
[pagina 137]
| |
offeren.’ Voerendaals wit pastoorke, de oudste, neemt het woord voor allen, en wordt al sprekend plotseling zóó klein en schraal, alsof hij in zijn mantel als in een schulp wegkruipt. ‘Wij vreedzame herders, zijn wij mannen om te vechten?’ ‘We behoeven dan ook alleen maar te zingen,’ stelt de abt hem glimlachend gerust. ‘Geen soldaten maar kanunniken heb ik noodig vandaag.’ Er gaat een ‘O!’ van verlichting op. ‘Dat is de wapenrusting, die ons voegt,’ juicht pastoor Everaard van Eys, nu vader Tarcisius en broeder Bonifacius, na die verklaring van den abt, de kisten openen en de ordegewaden er uit te voorschijn halen, de Augustijnsche zwarte tabberden en witte sjerpen, en ook de zwarte pijen der leekebroeders voor de pachters en de pachterszonen. Eer het een half uur verder is, trekt een stoet van achttien kanunniken van Sint-Augustinus, gevolgd door evenveel leekebroeders, achter den abt in zijn wijden grauwen pelsmantel processiegewijze de kerk van Kloosterrode binnen. Daar straalt het altaar van tallooze waskaarsen op zilveren kandelaars en in koperen kroonluchters, met kleurige tapijten zijn de muren behangen, altaar vloer en treden belegd; weidsche getijdenboeken liggen op de rijkgebeeldhouwde lezenaars voor de diepe koorstoelen. * * * | |
[pagina 138]
| |
Te paard langs de heirbaan uit Aken komen ze met vieren en eene stalbroeder tot rijknecht achteraan, een waardige stoet: een Dominikaan uit de Akener Jacobstraat en twee Kruisheeren van Wasserburg, tot getuigen; en gewapend met den Pauselijken lastbrief, de rector van de nieuwe orde, voor wier klooster en scholen het huis in de Akener Gengstraat reeds te eng wordt. Onderweg heeft een van de Kruisheeren Kloosterrodes geschiedenis verteld, van den schoonen aanvang af, toen de wonderbare klokken Ailbertus en zijn twee broers er welkom toeluidden. Al pratend en toeluisterend zijn ze gekomen bij den omdraai van den weg, waar ze afspringen om te voet tusschen de pril ontluikende boschboomen den kloosterheuvel op te klimmen. ‘Klokken!’ roept de rector, na het stichtingsverhaal des te meer verbluft, nu daar in den grijzen kerktoren een luiden en tampen en dreunen begint van zware en lichte klepels, plechtig en feestelijk als in vredestijd op hoogtij morgens. ‘Een beiaard in een bouwval?’ ‘Niet onmogelijk, dat de toekomstige nieuwe bewoners Kloosterrode even welkom zijn, als vroeger Ailbertus en zijn broers hier welkom waren,’ lacht de Dominikaan, ‘het klokkenwonder schijnt zich te herhalen.’ Maar ze weten alle vier te goed, dat het geen tijd van liefelijke wonderen is, deze tijd van vuur en bloed. | |
[pagina 139]
| |
‘Puinhoopen gelijken dit echter allerminst!’ zinspeelt een der Kruisheeren bijna teleurgesteld op de zinsnede uit rectors brief, die zij als getuigen moeten bevestigen. ‘Ik moet toegeven,’ weifelt de rector voorzichtig, ‘dat de Aprilzon vanmorgen bedrieglijk verguldt, wat zich dezen winter in zijn ware gedaante als holle spelonken voordeed.’ ‘Dan geeft de zon den nieuwen schijn en de klokken het nieuwe leven - en is het tenslotte toch een wonder,’ prevelt de andere Kruisheer, de jongste van de vier. Nu ze naderen hoort hij het eerst, door het gebeier heen, vlagen van diepdoortonende mannenstemmen, koorgezang door de klokken begeleid, dat hun vol wijding tegengalmt, nu zij de kerkpoort voorzichtig hebben opengestooten, en nog zachter, bijna schuw binnengaan. Op de achterste banken knielen ze neer, achter de donkere rijen der leekebroeders, in een kerk, waarvan elke steen bezield schijnt door den zang der Augustijnen, die op het hoogaltaar in hun stemmig orde-habijt in de goud-overschenen koorstoelen gereid staan voor de folianten op de rijke lezenaars. A morte dira criminum
Vitae renatos libera,
‘Behoed voor den droeven dood der zonden, | |
[pagina 140]
| |
wie Gij verloste tot een herboren leven’, zingen de kanunniken. En nu de rector en ook de drie Pauselijke gelastigden van hun verwondering bekomen, verklaring zoeken, en één voor één die wrakke, hoekige gestalten onderscheiden, de dorre rimpelgezichten, zoo star en ernstig naar den tekst gericht, vragen ze zich af of dezen, misschien de heiligste van de honderden Augustijnen, die onder en na Richer, den eersten abt, hier God dienden, zelf uit den dood verrezen zijn, tegelijk met Ailbertus' klokken, om Kloosterrode te beschermen tegen hen! Belagers voelen zij zich, indringers, en toch weten ze niet zeker, of alles soms een droom is. Nog niet, nu ze, even schuw als ze binnenkwamen, weer buitenstaan onder den galm der klokken in de schaduw van den toren. Hun blik glijdt van zijn voet naar zijn top, van den top opnieuw langs de kloostergevels, wier holle vensters als spottende plagende oogen wijd en star op hen zijn gericht. ‘Ja,’ mompelt de rector ‘ik moet me vergist hebben. De Augustijnen zijn hier nog of kwamen hier terug.’ ‘Niet noodig verder te vragen of te onderhandelen’, oppert de Dominikaan, ‘wij drieën moeten getuigen over wat onze oogen zagen en onze ooren hoorden: Kloosterrode is geen verlaten puinhoop! Al spijt het ons voor u, pater rector’. De besliste uitspraak van den eenen is voor de | |
[pagina 141]
| |
anderen een verademing. Want het beschaamde gevoel van den rector, als werd hij door Gods hand zelf teruggewezen van dit begeerde paradijs, beklemt min of meer ook de anderen, die het hem zoo graag gunden. Ze springen te paard en, omdat ze liever niet meer praten, rijden ze in gestrekten draf naar Aken terug. ‘Die als veroveraars naderden, zijn als schaduwen verdwenen,’ sprak abt Wormbst bij het afscheid tot Kloosterrodes vijftien hoorige parochie-pastoors, ‘en gij, die als schaduwen gekomen zijt, gaat henen als veroveraars.’ En waarlijk, zooals hij, waren de vijftien verjongd, en blij gemoed zagen ze met hem de toekomst tegen nu ze wisten, dat God hielp om Kloosterrode voor Augustinus te bewaren, zooals het was en zooals zij het liefhadden. |