| |
| |
| |
De moeder van Gelder
(1218)
NA het hoorngeschal van den torenwachter, dat, bijna zegevierend, onverwacht bezoek aankondigde, leek slot Dalheim bij hondengebas, geroep van stemmen en gekraak van deuren en luiken, plotseling te ontwaken uit den winterslaap. Terwijl de valdeur neerknarste, verdrong reeds heel de dienaarschap zich in deuren en nissen van huizingen en stallen, en zelfs de bezetting was te hoop geloopen op den wallenomgang en in de torenpoortjes, allen nieuwsgierig, wie na de verveling der trage weken van vorst en dooi en veel natte nevels, op dezen eersten Februari-middag de herleving kwam brengen.
Ook de graaf met de twee kleine jonkers stond reeds op den drempel onder de diepe ronde hoofdpoort, zes arduinen treden hoog, en daar hij waarlijk bezoek zag opdagen over de brug, nam hij z'n kinderen de lichte houten zwaarden der wapenles af, ze op zij in de hal werpend, die kelderkil achter hen duisterde.
Verrast keken de oogen aandachtiger, nu daar die vreemde kleine groep het plein opreed: geen bannerheer met zijn knapen, geen bisschop met zijn ridders, maar een vrouw in donkergrijze kap en mantel op haar hakkenei, gevolgd door een zwarten monnik en door een speerknecht in win- | |
| |
tersch pelsjak, ernstig op de stilstappende paarden.
‘Moeder!’ Graaf Gerhard had haar het eerst herkend en bij zijn blijroep de twee knapen meetrekkend, de een aan de hand, den ander, den kreupele, half opgebeurd in zijn arm, was hij de stoeptreden reeds af, de vrouwe tegemoet.
‘Zie, zie - de moeder van Gelder,’ mompelden de kijkers. ‘Komt ze op haar beevaart naar Sint-Servaas hier overnachten?... Altijd nog in rouw om haar zoon den bisschop. Alweer ouder lijkt ze geworden.’
Richardis van Nassau was afgestegen, onder de uitbundige begroetingen van graaf Gerhard en den jongsten jonker, trok dan het eerst den schuchteren manken Otto naar zich toe om hem op het voorhoofd te kussen. ‘Hij is dezen keer waarlijk gegroeid, onze erfgraaf,’ bemoedigde ze het zwakke kind, tien jaar en de oudste, maar altijd in kracht durf en behendigheid de mindere van den achtjarigen Hendrik. Hij nestelde zich onder haar mantel en liet haar arm niet meer los.
De toegeschoten stalknechts brachten de paarden weg. Gravin Richardis wenkte den monnik haar te volgen, en goelijk glimlachend om Gerhards drukke vreugde en Hendriks afgunstig dringen naar haar anderen arm, schreed ze de wapenhal door, naar de steenen wenteltrap, die hen voerde in het huiselijk winterverblijf, vrouwe Margaretha's kemenade.
| |
| |
Het blokkenvuur vlamde er weldra hooger op onder de schouw waarvoor ze hun zetels geschaard hadden, terwijl de jonkers zich als kouwelijke poesen ineenrolden op de berenhuid voor grootmoeders voeten. Alleen de warme honingmelk had Richardis als welkomstdronk niet versmaad, al vertellend hoe ze in den nanacht uitgereden, op het slot van Straelen gevroegmaald hadden en op den burcht van Kessel het noenmaal deelden. Achteraf, dicht bij de ondoorzichtige groene venstertjes van den ronden torenerker stond haar monnik met Dalheim's huiskapelaan in vrindelijk gesprek.
‘Op uw leeftijd, een reis zóó ver, eer de winter om is’, verweet vrouwe Margaretha haar, zachtzinnig hoofdschuddende, in verwonderde afwachting naar de beweegreden van dit bezoek op zoo ongewonen tijd.
‘Werd het u dan toch te eenzaam te Gelre op het slot?’ vroeg Gerhard, voldaan dat zijn voorspelling dus waarheid was geworden. ‘Honderdmaal heb ik u immers voorgesteld, kom bij ons wonen.’
‘Kinderen’, sprak Richardis rustig in de gouden blauwe vlammen neerziende, alleen de handen in den schoot vaster ineenklemmend: ‘ik wist immers, mijn zoon alleen nog te kunnen thuis treffen, eer de winter voorbij is.’
‘In waarheid, moeder, de zwaarden zijn ge- | |
| |
veegd, rustingen en schilden glimmen als fonkelnieuw’, riep de graaf van Gelder uit, geestdriftig bij de gedachte aan de naderende verlossing uit de wintersche eentonigheid. ‘Zoo gauw de eerste leeuwrik opstijgt uit het winterkoren, trekken we uit.’
‘Gerhard, die niet zonder oorlog kan.’
‘Het is mijn bedrijf. En met reden.’
‘Helaas ja, je bent er in opgegroeid,’ zucht zijn moeder, en door der vrouwen gedachten schaduwt de herinnering aan de woelige tijden, toen Richardis' gemaal, graaf Otto I, met Brabants hertog in voortdurenden strijd was, en gevangen genomen, ten slotte zijn leen, Tieler- en Bommelerwaard, tegelijk met zijn twee zonen, Gerhard en Otto, in pand en gijzeling moest geven tot de hooge losprijs aan Brabant betaald zou zijn.
‘Dat heeft me tegelijk mijn levensgeluk bezorgd’, lacht Gerhard, zijn vrouw, Brabants dochter, aanziende, die glimlachend beaamt: ‘De oudste van de twee jeugdige Geldersche gijzelaars wist wel evenveel van vredesluiten als van oorlog voeren.’
‘En won zeker meer met den éénen vrede, dien hij in ware liefde bewerkte, dan met al zijn oorlogen daarna’, vult Richardis veelbeduidend aan.
‘Moeder, ik kan merken dat u langs Ruregemunde zijt gekomen.’
| |
| |
‘De Welven lieten er niet veel van over,’ geeft Richardis toe. ‘Ik begrijp niet, dat mijn zoon zijn villa optima daar in geblakerde puinhoopen laat liggen, een zwart verwijt in het groene land.’
‘Dat u zwarte gedachten gaf over uw zoon.’ Graaf Gerhard fronst de brauwen en blikt somber. Eerst na een wijle hervat hij:
‘Waarom moest de vermaledijde Welf aan die goede hoevenaars zijn wrok tegen mij koelen? U heeft gelijk, moeder, ze leden om mijnentwil’.
‘Lijden nog.’
‘Ach ja, ik heb beloofd ze te helpen.’
‘Wacht er dan niet langer mee, Gerhard. Te meer omdat ze 't zoo waard zijn. Zag ik niet, hoe ze trouw aan hun heim, van puin en zoden krotten bouwen midden in hun akkers, waar ze toch weer koren zaaiden.’
‘Had het Sticht me maar niet de handen zoo vol gegeven..... Maar ik vergeet, dat ge over Utrecht niet zonder hartzeer hooren kunt. Vergeef me.’
‘Spreek vrij uit, Gerhard. Zou ik een Christinne zijn, zoo ik na twee jaren nog niet verzoend was met Gods wil?’ Toch vloeien Richardis' oogen vol tranen, en een eerbiedig stilzwijgen zinkt over de groep aan den haard. De graaf en zijn vrouwe weten te goed, hoe de zachtmoedige priester, die door Gerhards drang en drijven, zeer tegen zijn aard en eigen verlangen in, van vergeten prior te
| |
| |
Xanten tot bisschop van Utrecht werd gekozen, steeds haar lievelingszoon was, en zoo jong reeds haar raadgever en zielsleider. Na zijn vroegen dood werd ze stervensziek van verdriet, maanden na maanden.
‘De kromstaf was Otto te zwaar. De vier jaar, dat hij hem droeg, telden tiendubbel voor hem.’ Onrustig verschuift graaf Gerhard op zijn zetel bij haar stil geprevelde klacht. Z'n eigen domme schuld, dat het gesprek daar terechtkwam! En 't ergste, nu is hij zelf te ontdaan om over iets anders te kunnen beginnen.... Waarom eigenlijk roept zijn moeders bijzijn immer allerlei zelfverwijt in hem op? Vandaag erger dan ooit.... Eerst over het platgebrande Ruregemunde, nu over zijn broer. 't Eene vernield om hem, de ander dood door hem? Zijn schuld? 't Is waar, hij heeft dien eenigen broer altijd overheerscht met zijn drieste kracht, en hem ten laatste tot z'n willig werktuig gemaakt. Heeft die bisschop tegen wil en dank, daar dan zoo onder geleden, dat hij er van stierf?.... Met dat al, Gelder heeft toch maar de rijke tienden van Odiliënberg en zijn domein van het Sticht verkregen! Zoo waren de vier korte jaren, dat een zoon van Gelder Utrechts kromstaf droeg, door Gerhards toedoen Gelder niet tot nadeel. Al kost het behoud van die gemakkelijk gewonnen tienden hem nu ook veel hoofdbrekens, en een harden strijd tegen zijn broers opvolger.
| |
| |
Nu zijn gedachten naar dien ondankbaren tegenstander gedreven zijn, vergeet Gelders graaf opnieuw alle voorzichtigheid.
‘Bisschop van der Lippe is al te gauw vergeten, dat wij, Gelder en Holland, hem den kromstaf in de hand gaven. Zoo'n opkomeling! In plaats van onze bondgenoot te zijn, weet hij niet hoe 't ons lastig genoeg te maken. Eigengereide dwingeland, die hij is.’
‘Gerhard, bedenk dat het Sticht voluit recht heeft op de tienden van Odiliënberg. Koning Lotharius schonk het immers met heel het domein weg aan den Utrechtschen bisschop Hungerus, toen hij er met zijn kanunniken een schuilplaats vond voor de Noormannen.’
‘Odiliënberg en zijn domein liggen midden in Gelders gebied’, zoekt Gerhard zich te verdedigen onovertuigd zelf. Dan, geen andere uitredding vindend, slaat hij de vuist tegen het voorhoofd en vraagt met een gewilden lach: ‘Maar moeder, u zoudt ons immers zeggen, waarom u zoo vroeg in 't jaar komt. Toch niet, durf ik meenen, om Gelders leger den opmarsch tegen het Sticht te versperren?.... Biecht op, welke muizenissen dreven u uit uw geliefd slot Gelre naar deze oorlogbrakende spelonken?’
Richardis ziet den ruigen knoestigen man naast haar nadenkend aan: Hoe kan deze ruwe, rustelooze reus, voor wien oorlog het liefste spel is,
| |
| |
toch haar zoon zijn? En moeten nu, bij vaders voorbeeld, de twee jongskes aan haar voeten, opgroeien tot zijns gelijken, met vechten tot levensdoel, zonder de rampen te achten, die de oorlogszucht der heeren brengt over hun arm volk?
‘Vrede, vrede’, murmelt ze, en haar hand streelt zacht over het blonde hoofd van manken Otto, die ongemerkt tegen haar knieën is komen leunen, Otto, naamgenoot van haar gemaal en van haar liefsten zoon, nu op zijn beurt haar lieveling, in wiens klare grijze oogen ze altijd weer iets meent te herkennen van haar eigen diepste wezen. Stumperd! hoe hij er zelfs hier op bedacht is zijn misvormden voet te verbergen voor vaders ergernis. In den jongeren Hendrik, die kroop en wentelde, tot hij voorover lag, en op de ellebogen steunend met de voeten op den vloer hamert, roert Gerhards aard al zoo kenbaar. Die trekt met zijn vader mee op avontuur eer 't zes jaar verder is. Kon ze manken Otto tenminste dat ruwe krijgsbedrijf leeren verafschuwen, hem z'n misvormdheid tot z'n geluk laten worden. Ach, droomen, droomen.... Wat voor invloed zou zij hebben op haar kleinzonen, een moeder die zelfs haar eigen oudsten zoon niet vermocht te leiden en nooit gelukkiger was, dan in de dagen toen ze zich zelf zoo volkomen mocht overgeven aan de leiding van den jongste? Neen, het kan niet anders dan haar vaste overtuituiging blijven: het eenige dat ze vermag voor de
| |
| |
haren, die reeds stierven of nog leven, is bidden. Biddend haar leven offeren aan God terwille van hen.
‘Ik kwam alleen, Gerhard, om u en uw vrouwe en uw zonen te vertellen van het besluit, dat ik over m'n eigen leven heb genomen. Wanneer de eerste leeuwrik zal opstijgen, kinderen, verlaat ik Gelre om mijn verdere dagen alleen nog aan den dienst van Christus onzen Heer te wijden in het Cistersiënser klooster Camp bij Krefeld.’
Kalm heeft ze gesproken, maar er was zoo iets plechtigs in haar stille stem, dat de anderen haar ontroerd blijven aanzien, zonder een vraag of een woord. Zoodat ze ten laatste zelf met een vragenden glimlach hervat: ‘Aldus zal dit ons afscheid worden.’
Daar springt haar zoon Gerhard op: ‘Nooit, nooit. Wat haalt u zich in het hoofd, moeder? U weg uit Gelder?’
Hij stoot met den voet z'n twee jongens op zij en begint in de houtblokken te rakelen, dat de vonken opknetteren. Het duurt lang. Nu hij zich eindelijk weer omwendt en opziet, is zijn verweerd gezicht en zijn stroeve baard nat van tranen.
‘Alsof we u zoo maar uit Gelder zouden laten gaan. Niets er van. Niets. Nooit.’
‘Bedenk, hoeveel er gebeden moet worden, hoeveel geofferd in liefde en zelfverloochening om Gods genade te behouden, waar zooveel ver- | |
| |
zuimd en gezondigd wordt,’ verweert Richardis zich rustig tegen dit onstuimig verzet.
Maar met overeengeslagen armen en gedoken hoofd begint graaf Gerhard heen en weer te stappen door het vertrek, dof mompelend, zonder iets te zien of te hooren. Vrouwe Margaretha heeft Richardis' hand in de hare genomen en vraagt met beschroomde deernis: ‘Is het soms een ingeving van den al te eenzamen winter, moeder?’
‘Dochter, ik heb geweten wat me te doen stond, sinds Gerhard me de tijding bracht van uw zwagers dood. Eén moet er leven in een geslacht, die er zich voor opoffert aan God. Otto, de bisschop, is niet meer om voor Gelre het heilig evenwicht te bewaren. Nu is mijn beurt gekomen.’ Maar Margaretha begrijpt niet, en ziet beklemd om naar haar man, die aan zijn leegen hooggerugden zetel kwam leunen en somber vraagt: ‘Is het mijn schuld, moeder, dit ook?’
‘Laat me u zeggen, Gerhard, dat ik God dank voor deze late roeping.... Wat spreekt ge van schuld? Het is de Voorzienigheid, die me wijst en leidt.’
‘Toch niet buiten Gelders landpalen, mater venerabilis, zoolang ik leef!’ Gerhard heeft waarlijk de zelfbeheersching gevonden, die hij zocht. Hij spreekt met een hem ongewone waardige bedaardheid, waarin zijn onverzettelijkheid evenwel te sterker voelbaar is.
| |
| |
‘Ik mag toch niet veronderstellen, dat mijn zoon Gods wil zal tegenwerken?’
‘Goed dan, goed - wijd u aan God. Maar hier in Gelder zelf. Zou er soms geen vrouwenklooster zijn binnen Gelders grenzen?’
‘Geen klooster van de orde, die ik boven allen schat, daar ze den regel van Sint-Benedictus in den strengsten zin naleeft. Maar beter dan ik, zal deze naamgenoot en trouwe navolger van den roem der Cistersiënsers, vader Bernardus, u over het wezen en de regels van Citeau's klooster kunnen inlichten. Vader-abt van Citeau zelf zond hem mij toe, ten antwoord op mijn bede om opname, ondanks mijn ouderdom en onwaardigheid.’ De jonge Bernardus is bij vrouwe Richardis' woorden en noodenden wenk, met een hoofdbuiging nadergetreden.
‘Onze vader-abt van Citeau, overste van alle mannen en vrouwenkloosters der Cistersiënsers, zendt u en de uwen zijn zegen, heer graaf, en laat u verzekeren, dat al onze broeders en zusters God danken, daar de keuze der hooge vrouwe van Nassau en Gelder juist op hun orde is gevallen.’
‘Uw vader-abt van Citeau had het moeten inzien,’ gromt graaf Gerhard ten antwoord op dien wij dings vollen groet: ‘een landsvrouwe van Gelder in een orde buiten Gelders grenzen, dat kan een graaf van Gelder niet goedschiks toelaten.... Oordeel zelf, vrome vader.’
| |
| |
‘De orde gaat boven het oord’, spreekt vrouwe Richardis, meer om den monnik dan om haar eigen besluit te verdedigen.
‘En mij gaat mijn moeder boven orde en oord,’ roept graaf Gerhard, onmachtig om zijn gevoeligheid langer te verbergen. ‘Begrijp dan toch, dat ik u niet kan missen! Straks zou ik zelf nog niet hebben geraden waarom. Maar nu zie ik het duidelijk in: u zijt m'n geweten, moeder, en meer, meer....’
‘Waarom een weerstand, die ons het afscheid pijnlijk laat worden, Gerhard? Mocht ik iets zijn voor u, zal ik het niet blijven, meer, veel meer natuurlijk met God tot helper?’
‘Vader Bernardus’, voegt Gerhard radeloosden monnik toe: ‘U verstaat misschien beter dan deze moeder zelve, dat een zoon zijn lieve moeder niet missen wil.... Welnu, boodschap uw vader-abt, dat vrouwe Richardis van Nassau niet naar de orde der Cistersiënsers komt, als de orde der Cistersiënsers niet komt tot vrouwe Richardis van Nassau’. Vermetele uittarting argwanend, fronst vader Bernardus de wenkbrauwen, maar zijn afwerende vraag voorkomt Richardis bevreemd. ‘Hoe meent ge, Gerhard?’
‘Ach ik meen in allen deemoed niets anders dan dat ik als landheer de Cistersiënsers binnen Gelder roep. Zeg zelf, vader Bernardus, steekt daar kwaad in?’
| |
| |
‘Lofwaardig is de goede meening’, antwoordt de monnik bedachtzaam.
‘Zeg me dan alleen nog, of ge van bouwen weet, als zoovele monniken?’
‘Ik mocht als bouwmeester toezicht houden bij den bouw van Camps kerk en abdij.’
‘Dan heeft de Voorzienigheid u ons toegestuurd! Hoor toe. Ik wil de Moeder Gods een kerk bouwen en de moeder van Gelder een abdij, zoo weidsch als er binnen Gelders of Hollands of Brabants grenspalen niet staat. Waarlijk, moeder, het is me alsof ik in een wonder leef, zoo komen me de nieuwe gedachten. Het kan niet anders, die kerk en die abdij moeten er zijn - ter verzoening voor alles wat me wroegde, sinds ge hier zijt. Ruregemunde gaat uit zijn puinen herrijzen rond Maria's munster en Richardis' klooster, die ik tot straf van mijn hebzucht zal begiftigen met leenen, tweemaal zooveel tienden opbrengend als Odiliënberg met zijn domein... Och neen, niet dat weigerend gebaar.... Wat wenscht u meer? Spreek. Alles, zoo ik u maar houden mag’.
Richardis heft het hoofd op uit haar tweestrijd en vraagt zacht: ‘En in dat munster van Maria komt mijn zoon bidden?’
‘Bij komen en gaan, uw zoon en zijn zonen en alle zonen van Gelder, die nog ooit worden geboren. En in die abdij van Richardis komt uw weerbarstige zoon met u vasten, elk jaar veertig dagen,
| |
| |
en Paschen vieren, Pinksteren en Kerstmis.... Versta me dan: alles wat ge wilt, zoo ge maar blijft, moeder.’
‘Gerhard, hoe zou een moeder de liefde van haar kind kunnen weerstaan?’ Richardis' stem beeft van tranen.
‘Ze blijft! Hoor, Margriet, kinderen, hoort - moeder Richardis blijft. Dank daarvoor, voor altijd dank!’ En haar handen, die hij in zijn klemmende knuisten had gegrepen, loslatend, trekt hij de kleine knapen in z'n armen, struischen Hendrik, z'n trots, kreupelen Otto, z'n leed, en voert hen z'n moeder toe, tusschen de twee de knie buigend, links en rechts nog den arm om hun lenden.
‘Abdisse van Ruregemunde, zegen Gelders graven,’ vraagt hij, en met haar wijzen glimlach en wijd-schouwenden blik legt Richardis eerst op dat woeste kroeshaar van haar zoon, dan op het blonde en het donkere hoofd van haar kleinzonen haar teere, dorwittehanden, en prevelt Benedicat...
‘Vier torens en een koepel zal Maria's munster hebben,’ begint vader Bernardus dan ongevraagd te spreken, terwijl zijn oogen afwezig staren en zijn hand met zacht gebaar iets onzichtbaars wijst en bestrijkt: ‘twee zware torens die de kerk steunen, twee slankere die haar heffen, vier torens rijzig ten hemel op, om te waken over de ciborie van den doorzichtigen koepel op het kruispunt van schip en dwarsschip. Uit glanzig grijze steenen voltogen
| |
| |
zullen transen en tinnen als geslepen edelsteenen het licht vangen op de facetten hunner veelvlakken, en omkranst zullen haar gevels zijn door rondende gaanderijen, die tusschen hun ranke zuiltjes, onder de fijne boogjes door, schaduw en glans wisselend spelen laten. Bloemen om haar poorten, bloemen in haar gevelranden, en als bloemen de kapiteelen der zwart marmeren kolonetten die binnen in vensters en nissen en galerijen, de lichtzoekende bogen zullen schragen.... Niets mag er zijn dat ons ter aarde drukt in Maria's munster, ontwaken moet er ons hemelverlangen en onze ziel er ontluiken tot haar schoonsten bloei..’
‘Een kerk van morgengeluk’, beaamt vrouwe Margaretha, opgenomen in het visioen van den bouwmeester.
‘De kerk van Gelders hoop’, weet Richardis... ‘maar vooral, vader Bernardus, meer altaren en meer ruimte voor het volk van Gelder dan voor de kloosterlingen der abdij.’
‘Laat Maria's munster schooner zijn dan alle kerken aan Maas of Roer of Rijn’, beslist graaf Gerhard ‘maar onthoud vooral: binnen twee jaar moeten kerk en klooster voltooid.’
‘Als Maas en Roer ons met de steenen, het hout en de leien, ook bouwlieden brengen, talrijk als er dagen zijn in twee jaren.’
‘Die zullen er komen. De moeder van Gelder mag niet wachten op haar huis.’
| |
| |
‘De Moeder Gods niet op haar kerk aan Maas en Roer,’ verbetert vrouwe Richardis haar zoon... ‘En gij, bouwmeester, slijp en ciseleer als een edelsmid voor Maria nu facetten en bloemranken en peilertjes, maar voor mij, oude boetelinge, bouw een cel van de ruwste steenbrokken, bouw gangen strak en streng, waar niets de aandacht afleidt van de eigen kleinheid en alles de ziel doet zoeken naar haar Verlosser....’
Daar zwijgen allen verootmoedigd, daar ze in hun vervoering voor het bouwplan, vrouwe Richardis' roeping vergaten.
‘Ach, een al te strenge abdis zult u zijn,’ klaagt Gerhard dan. Maar de jonge Otto heeft als zoo menigmaal, zonder zien of hooren, voortgesponnen aan zijn eigen gedachten, en zoetjes zegt hij:
‘De schoonste stad van Gelder zal Ruregemunde worden met zulk een kerk en klooster. Daar moeten breede grachten en sterke wallen omheen, en op den hoogsten toren zal ik uitzien of de Welf soms komt. Want niemand mag u storen, grootmoeder, als u voor Gelder bidt.’
‘Verstaan, hoop van mijn hart, verstaan zooals ik verstaan word door jou.’ Richardis heeft den kleinzoon in haar armen genomen. ‘Nu zal ik hem toch zien opgroeien en over hem mogen waken’, en ze beseft ineens dat ze bovenal terwille van hem zich zoo gelukkig voelt om de nieuwe beslissingen.
|
|