Wat was en werd. Verhalen uit Limburgs legende en historie
(1928)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
ILANDSVROUWE Agnes laat de handen in den schoot rusten, het borduurraam vergeten, al blijven haar vingers ook spelen met den rozerooden draad, dien ze juist van een der klossen heeft gewonden. Waardig zit ze daar in den donkeren zetel met het Loonsche blazoen kleurig in zijn hooge rugleuning. Haar strak, mat-groen gewaad heeft geen andere versiering, dan den gulden sleutelgordel om de heupplooien, den raggen gouddraadzoom om den hals, rond uitgesneden op het fijn-geplooide lijnwaad van het hoogsluitend onderkleed. Zoo is ze in houding en kleeding geheel de verouderende vrouw, al schijnt de zacht-blozige blankheid van haar gelaat nog blanker juist door het wit der linnen kap, sluitend onder de kin. Deels wordt dit wit bedekt door den hoofddoek, groen en soepel als het kleed; deze is weer omsloten door een ring van smaragden gevat in goudfiligraan, de zeer bescheiden gravinnekroon. Ze draagt die sinds haar huwelijk met Lodewijk I van Loon. Sinds meer dan twintig jaren dus. | |
[pagina 74]
| |
Toch heeft ze iets jeugdigs, zelfs ondanks de moederlijkheid, die aan haar oogen thans weer een droomige innigheid geeft, teeder en zorgelijk, terwijl ze ziet naar den jongen man, links van haar neergezeten aan de open zaalzijde van den zeshoekigen torenerker. Door de ondoorzichtige glasschubben in het looden maaswerk der zes diepe boogvenstertjes, in elken wand van den zeshoekigen erker één, schijnt de middaggloed der Septemberzon, groen doorzweemd, langs het glinsterig bloemwerk op haar strak gespannen witzijden borduurdoek. Ze ziet den weerschijn op zijn handen en over de lijning van zijn gebogenheid en van zijn half afgewend verstild gelaat. Hij draagt het zwarte habijt der Benedictijner novicen, maar zijn blond haar golft zwierig op de wijde schouderkap. In heel zijn houding en wezen is een lenige losheid, een onbevangen veerkracht, die de strenge plooien van het kloosterkleed niet kunnen verhelen. Te jong voor priester, te oud voor puer oblatus, lijkt hij eerder een schildknaap, haast den ridderslag waard, die, uit grillige kortswijl, zich in monnikspij heeft gestoken. Maar zijn gezicht staat er te ernstig voor, zijn blauwe blik is te somber. Het boek ligt open op zijn knieën. Glanzig overkleurt de sierlijk omrankte initiale heel die breede perkamentbladen met de regelmatige, zwaar-zwart geteekende letters. Zoo droomverloren schouwt | |
[pagina 75]
| |
hij er overheen in het onbestemde, als weet hij zelf niet van zijn onverhoeds zwijgen midden onder het lezen. ‘Heynrick,’ wekt de gravin hem beschroomd, ‘is er iets dat je kwelt?’ Verschrikt wendt de jonge man den blik naar haar, en richt zich dan langzaam op uit zijn verzonkenheid. ‘'t Is waar, ik moet doorlezen.... Vergeef me mijn verstrooidheid, edele vrouwe.’ Maar voelend dat hij angstvallig een antwoord op haar vraag ontwijkt, schudt ze zacht het hoofd. ‘Mag ik vragen, of Jocundus' vita van ons beider heiligen patroon en heere u boeit?’ poogt hij een nieuw vorschen van haar te voorkomen. Zonder den bekommerden blik van hem af te wenden, leunt ze zich dieper en rustiger in haar zetel, als schikt ze zich tot een langdurig en zeer kalm gesprek. ‘Wat hierop te zeggen, mijn vriend? Al zou ik je wel de redenen kunnen uiteenzetten, waarom deze ware geschiedenis van Sint Servaas' leven me niet zoo boeit als ik hoopte.’ Heynrick durft in zijn half begrijpen niet nader vragen, maar ziet haar aan, zoo trouw en treurig, dat ze meer en meer medelijden voelt met zijn bedruktheid. Gaat het niet rechtstreeks, dan maar langs een omweg zijn vertrouwen winnen. ‘Vooral,’ hervat ze, ‘bejammer ik het, deze | |
[pagina 76]
| |
stichtende daden en wonderen van onzen heilige niet te hooren in de taal, die we zelf spreken en dus het best verstaan.’ ‘Maar het latijn is u immers eigen.’ ‘Vergeet niet, dat het meer dan een kwart eeuw geleden is, sinds Agnes van Reineck de oude letteren leerde bij de stiftvrouwen van Nonnenwerth. Er ontgaat me, helaas, de beteekenis van menig woord en menige wending. En dan, ik denk niet aan me zelf alleen. Waarom is die schoone troostende legende, lectio bij de kloostermaaltijden en in uw schola, alleen voor enkele begunstigden, en niet voor de velen, die er toch naar snakken altijd meer te hooren over den vereerden Beschermer der Christenheid? Zie enkel maar onze goede hoorigen van Spalbeke, die toch elk jaar opnieuw vol vertrouwen een dagreis te voet pelgrimeeren om Sint Servaas' stad en kerk en kiste te bezoeken.’ Heynrick knikt instemmend, afwezig toch, dan weer zelf bemerkend geen zin of woord te vinden om den loop van het gesprek voort te zetten. Hij tuurt neer in het boek, en voelt zich meer en meer verward, nu hij gewaarwordt heelemaal niet te weten wat hij het laatst gelezen heeft. Daar, eensklaps, slaat hij den zwaren goudleerband dicht, en heft zich op met een schok, het boek achteloos neerschuivend op zijn zitbankje. ‘Het wil niet vandaag,’ stoot hij uit, dadelijk verbijsterd zijn landsvrouwe aanziende, zonder de | |
[pagina 77]
| |
hoofsche verontschuldiging te vinden, die hij haar toch verplicht is. ‘Dat hoorde ik terstond aan je stem, Heynrick.’ ‘Was ik stil te Tricht gebleven.... Maar ik vind geen rust meer in de schola, nergens rust,’ voegt hij er dof aan toe, het gelaat naar de verlaten zomerdoorklaarde burchtzaal achter hen wendend, beschaamd om zijn bekentenis. ‘Eerst had je toch wel rust overal, mag ik meenen.’ ‘Eerst? Toen ik hier pas bij u kwam op Loon? Och, toen was ik een kind van twaalf jaar; ik werd veertien en zestien, en had aldoor nog aan mijn droom genoeg. Nu wordt ik negentien, en is het anders; alles is anders.’ ‘Waardoor dan toch, lieve zoon van mij?’ ‘O ja, ja - ik weet het. Een moeder bent u den wees. U dank ik alles. Levenslang zal ik u danken.’ ‘Liever dan dank, wat vertrouwen, Heynrick.’ ‘Verwijt me geen gebrek aan vertrouwen, moeder.’ Zoo schuchter streelend spreekt hij dien naam uit, dat haar de oogen vol tranen schieten. Als Heynrick het ziet, buigt hij de knie naast haar zetel, de hand, die ze hem reikt, innig in zijn beide groote jongenshanden grijpend. ‘Het zal me pijn en moeite kosten,’ prevelt hij, ‘maar nu moet en wil ik niet anders meer. Alles u opbiechten. Dat u zich mijn vreemde gedragingen van nu en zeker erger nog in de toekomst, zult verklaren. Dit ben ik uw moederlijke liefde schul- | |
[pagina 78]
| |
dig. Maar o, help me toch, vergeef me toch vooruit.’ Hij is neergezonken en heeft als een schreiend kind het gezicht in haar schoot verborgen. Haar streelende hand blijft op zijn hoofd. ‘Niemand zal ons storen, Heynrick, we zijn alleen,’ bemoedigt ze. ‘De graaf met Geraert en Hendrik zijn den abt van Sint Truyen bezoeken. En Agnes, dat weet je, - vóór het volgend voorjaar komt ze niet terug van de Maeseycker stiftschool.... Zeg me vrijuit wat je op het hart hebt. Zoo het je verlichten kan en ik misschien troost of raad magweten.’ ‘Troost of raad, moeder? Ja, ik ben er van overtuigd: ware het in uw macht, u zou Veldeke, het nederige leen van Loon, wel omtooveren in een rijk en machtig graafschap, en dezen armen scholier aan uw voeten in een roemruchtig ridder, uw eenige dochter waard.’ ‘Mijn dochter?’ Ontsteld heft de landsvrouwe zich rechter. ‘Dat is het, moeder. Ik heb Agnes lief. Uw naamgenoot. Uw evenbeeld. Neen, schrik niet zoo. Ze zal het zonder uw inwilliging nooit van me hooren, het door geen blik van me weten.... Ik houd van Agnes, van toen we als kinderen hier in uw erker en buiten in uw geurigen kruidentuin samen speelden. Och, het was zoo iets heel heiligs in me, een bevend-teere vereering, dan reeds. En dat groeide in me, groeide met me mee, dieper en inniger, steeds, pijn en wonne tegelijk. Mijn eenig leven.’ | |
[pagina 79]
| |
‘En ik, die geloofde dat je me eindelijk over je priesterroeping ging spreken!’ ‘Helaas niet! Ook de goede Trichter kanunniken, mijn eerwaardige leermeesters, zien zoo'n uitverkorene Gods in me, en zouden het vanzelfsprekend vinden, als ik levenslang in de abdij bleef. U ziet het, ze kleedden me alvast in de novicenpij... ‘Het komt, het kan niet uitblijven’, zeggen ze. U hoopt het voor me, dat weet ik vanaf den morgen toen heer Lodewijk me naar de schola bracht. En stellig zou het behalve gelukkig, ook heel verstandig zijn, wanneer de jongste der twee laatste telgen van een verarmd adelgeslacht veilige schutse zocht bij Gods altaar. Zeker, ik doe alles wat de Groot-Proost en de dekenen en de gebroederen mij opleggen, aan alle tucht me willig onderwerpend. Om misschien me zelf te overwinnen. Maar ik heb Agnes lief, en kan niet anders.’ ‘Is het mijn schuld, Heynrick? Had ik de mogelijkheid moeten voorzien eer ik je opnam in dit huis, mijn kind met mijn kinderen? Maar een knaap van twaalf jaar kon toch niet alleen op het vereenzaamd Veldeke blijven. Jan van Wilderen, jullie voogd, nam je broer Arnold mee, en ik bad hem den liefsten speelgenoot van mijn drietal aan mij toe te vertrouwen. Zoo groeiden Agnes en jij samen op, even oud, door onzen huiskapelaan uit de eendere boeken onderwezen, tot de scholen je levensloop scheidden.’ | |
[pagina 80]
| |
In heimwee ziet ze het verleden terug. Hoe menigmaal heeft ze zich niet in stilte om hun ontluikende schoonheid verheugd, wanneer ze hen daar zoo ernstig over het perkament zag gebogen te linker en rechter zijde van den ouden monnik, hun leeraar, streng en stug in zijn dorre wijsheid. Geen van haar eigen twee wilde jongens geleek zoo de tweelingbroer van haar lieftallig blond maagdeke, als de blondlokkige Heynrick, met zooveel zon en droom in de diepe oogen. ‘Mijn lieve pleegmoeder dank ik alles’, herhaalt Heynrick nadrukkelijk, ter geruststelling van haar zelfverwijt en van zijn eigen lichte gegriefdheid er om. ‘Daarom durf ik u ook nog om een laatsten raad vragen. Wat moet ik doen? zeg het me’.... Hij is opgestaan, en wacht deemoedig, de oogen neer, den mond smartelijk vertrokken, als een die zijn vonnis gaat hooren. Sprakeloos ziet de landsvrouwe zonder zien langs hem heen, en ziet hem toch, een man geworden, en naast hem Agnes, geen kind meer. Wel heerlijk zouden ze samen voegen, edel en rijkbegaafd hij, vroom en gevoelig zij, beiden schoon als een Meimorgen. Maar ach, dat berooide Veldeke. En ach, de eerzucht van Lodewijk van Loon. En hààr plicht als Lodewijks gravinne en als Agnes' moeder. Zeker, glorieuzer toekomst is voor hun lieve dochter weggelegd dan Veldeke, het arme.... Loon en Reineck mogen zich stellen naast Kleef | |
[pagina 81]
| |
en Limburg, wier dochters huwen met zonen van Turingen, van Brabant en Gelre. Waarom geen hertogskroon voor Agnes? Otto van Witselbach staat bij den graaf van Loon in hoog aanzien, en zonder beduidenis was het niet, dat hij haar en en Agnes zoo hoofsch naderde op het laatste Meitornooi te Keulen, hij die Barbarossa's gunsteling is en genoemd wordt als opvolger van Hendrik den Trotschen en van Hendrik den Leeuw in het thans heerlooze Beieren..... ‘Dat waren nooit ridders op Veldeke, dat waren dolende droomers’, heet het onder de overige Loonsche edelen. En deze jongste der laatsten, deze Heynrick? Ze heeft hem altijd als toekomstig priester gezien, wars van alle woest knapenbedrijf, van jacht en wapenspel als hij was, een waarachtig geroepene. Geleerd kapittelheer te Tricht, roemrijk wijsgeer aan de schola monasterii, zeker toekomstig scholasticus, wanneer hij niet ooit tot Groot-Proost zou worden gekozen. En kan het eigenlijk anders? Och, weifeling en tweespalt van zoo'n jong mannenhart. Aan haar hem te leiden naar zijn ware bestemming. En dus vooral zorgen, dat die twee elkaar niet meer zien vóór Agnes' bruiloft. Maar toch in geen geval hem overlaten aan zijn lot. Dat verdraagt haar hart niet! ‘Uw zwijgen zegt me alles, moeder’, prevelt Heynrick, haar aanziende met zijn bedroefde kinderblik, toch glimlachend. ‘Ik dwaas, die, | |
[pagina 82]
| |
zonder het zelf te weten, nog hopen durfde. Maar waarheen met me, waarheen?’ ‘Blijf in de schola, Heynrick. Zet de studiën voort en den proeftijd.’ ‘Zonder roeping?’ ‘Laat ons bidden, dat de roeping werkelijk nog komen mag. Daar zal alle overwinning zijn en alle rust voor je.’ ‘Zelfs bidden kan ik niet meer.’ ‘Wonen in het heiligdom van je schutspatroon, en niet kunnen bidden? Zal ik Sint Servaas dan eerst bidden jou weer bidden te leeren?’ ‘En ondertusschen laten u en hij me vergaan van ellende!’ ‘Neen, neen - genoeg nu! Dit is geen mannentaal meer.’ Opeens slaat de gravin daar een krachtigen toon aan, heerschend hem terechtwijzend, daar ze schrok van zijn bittere klacht. ‘Werp het van je af, Heynrick. Ik waarschuw je. Want wat je zóó doet inzinken, kan niet goed zijn en naar Gods wil. Kun je waarlijk vooreerst niet bidden zooals het betaamt, zoek dan een arbeid, die tegelijk bidden is.’ ‘Waar, voor een dwaalgeest als de mijne, ik vraag het u, een arbeid die bidden is?’ ‘O, was ik jou, hoe zou ik het weten!’ ‘Zeg het me toch.’ ‘Daar.’ Ze wijst naar het boek op den schemel. ‘Dat is de Vita Sancti Servatii’, weifelt hij, niet begrijpend. | |
[pagina 83]
| |
‘Juist, dat is het leven van je patroon en heere Sint Servaas. Dat zijn die allerschoonste en ware historiën en mirakelen van zijn zegenrijk bestaan. En duizenden van je evennaasten, die er naar snakken, te hooren wat daar geschreven staat, en het nooit verstaan kunnen. Geef er al je kunde en geestkracht aan, om deze vita in onze eigen landstaal over te zetten, Gode en Sint Servaas ter eere en heel ons Dietsche volk ten zegen. Laat dit je gebed zijn.’ ‘Mag ik u bekennen, dat mijn oude vriend kanunnik Hessel, die ten onzent de kosterijen pleegt, me meer dan eens zei: ‘Heynrick, vaardig als je bent met taal en veder, schrijf me toch de Vita Sancti Servatii over in het Dietsch. Die van Tricht hooren er nooit genoeg van naar hun zin.’ ‘Welnu, die goede oude broeder Hessel en ik, zijn het dus al bizonder eens.... Wat heb je hem geantwoord?’ ‘Dat heiligenlegenden nu eenmaal latijn zijn....’ ‘Met je welmeenen, een laf antwoord van een jongen man aan een ouden. Vooruitstreven voegt de jeugd. En meestal is het de ouderdom, die tegenhoudt. Hier dus andersom.’ Bestraffend dreigt ze hem met den vinger, maar om haar nog boozer te maken, voegt hij er lachend aan toe: ‘En dat de priesters er nu eenmaal zijn, om er het volk uit te vertellen, wat het kan verstaan.’ | |
[pagina 84]
| |
‘En als jij, Heynrick van Veldeke, er nu eens eenmaal was, om het leven van je heilige in het Dietsch te dichten?’ ‘Te dichten? Dat is iets anders dan vertalen. Dichten? en Dietsch?’ Oplevend ziet hij haar aan. ‘U meent dus ook dat het mogelijk is?’ ‘Als dichten is hartetaal spreken, dan moet ieder dichter immers het best kunnen zingen in zijn moederspraak.’ Een lichte blos blijft op Heynricks gelaat. Verlegen denkt hij aan zijn diepste geheim, de dietsche liedekens van minne, in zijn slapelooze nachten gerijmd, die hij weer en over lag te prevelen, opgeheven in een stille verrukking, straks weer neerslaande tot weenenden weemoed, inniger steeds, alsof ze hem zijn liefde aldoor dieper laten doorleven. ‘Dietsch dichten?’ Het kost hem moeite zijn gedachten terug te roepen van deze zonderlinge ervaringen. ‘Ach, vrouw gravinne, al wie geletterd is, zou ons uitlachen. Dietsch noemen ze plat en boersch.’ ‘Wat nood, als je het Dietsch edel en welluidend vindt.’ ‘Wanneer ik het hoor van minnelijke vrouwenlippen.’ ‘Waarom zou ons Dietsch ook eigenlijk minder waard zijn, dan de spraak van Normandië, Champagne, Picardië, of welke streek ook van het | |
[pagina 85]
| |
land der alom gevierde troubadours? Dit mengsel van barbaarsch en galloromeinsch, dat reeds verbasterd latijn was. Ons Dietsch is tenminste zuiver zichzelf en zeker niet minder rijk aan woord en klank, dan de taal waarin Marie de France haar lijzen dicht en haar trouwe Chrestien de Troyes de romans van den Keltischen koning en zijn ridders.’ ‘Gelukkig de man, die wijzer vrouwen raad mag volgen. Maar hoe meent u, moeder, dat ik zou kunnen voor u en Sint Servaas, wat Chrestien de Troyes kan voor Marie de France en de ridders der Tafelronde?’ ‘Zelfs meer dan Chrestien kan Heynrick! Chrestien zingt de taal na van meester Wace en van den Normandischen ridder, die voor den slag bij Hastings zich te paard voor het Fransche leger stelde en den zang van Ronceval aanhief. Heynrick gaat zingen in een taal, door niemand hem voorgezongen.’ ‘Dan alleen door de zoete stem van Agnes van Reineck en Agnes van Loon’, prevelt Heynrick, maar als verstond ze hem niet, gaat ze voort: ‘Je kunt! Ik zie en hoor en voel, dat je kunt. Geloof me. Je streelt de woorden met je stem wanneer je voorleest, en ze wellen mild op uit je hart wanneer je spreekt.... Alles is: te beginnen zonder schroom en zonder uitstel.’ ‘En mislukt het?’ | |
[pagina 86]
| |
‘Dan hoef je nooit je zelf te verwijten, het niet beproefd te hebben.’ ‘En gelukt het?’ Met oogen schitterend van verwachting ziet hij haar aan. En ze heeft het op de lippen, hem te zeggen: ‘Dan kom je 't hier het eerst voorlezen.’ Maar aarzelt. Zij, die hem had willen voorstellen voorloopig hun huis te vermijden, wanneer Agnes zal zijn weergekeerd. Als het voorjaar wordt, eer hij gereed komt met zijn omvangrijk werk? Dan Agnes hier naast haar. En hij met zoo zoeten zang, en dien teederen weemoed in blik en stem.... Maar ach, waarom nu in overdreven angstvalligheid los te laten, wat ze zoo moeilijk bijna gewonnen heeft? ‘Goed’, geeft ze toe, al stelde hij haar rechtstreeks de vraag, die zij toch enkel maar aanvoelde, ‘je mag komen en het hier voorlezen. Maar begin zonder uitstel, en werk. Bid dit werk.’ ‘Ook zonder uitstel en talmen zal het werk maanden van me vergen. De uren er toe zullen me schaars zijn toegemeten in dezen novicentijd. En zingen moeten de Dietsche rijmen, die niemand nooit vond, zingen en bidden.’ ‘Heerlijk!’ roept de landsvrouwe, opgetogen ziende hoe in Heynrick de bezieling ontwaakt, die zijn oogen een dieper gloed, zijn gebaar weer leven geeft. ‘Gods genade stroomt je toe, alleen reeds bij je voornemen.’ ‘Maar als 't voorbij is. Het werk af. Als ik het u | |
[pagina 87]
| |
voorgelezen heb?’ Zijn moedeloosheid dreigt het weer te winnen. ‘Dan heeft ons Dietsche volk wat liefs en goeds voor eeuwen.’ ‘En ik zelf sta met nog leeger handen dan nu.’ ‘Je dwingt als een verwend kind, almaar om belooning,’ verwijt de gravin hem licht geërgerd. ‘Kun je jezelf dan niet vergeten?’ ‘Ik kan Agnes niet vergeten.’ ‘Dan zal het je loon zijn, dat je vergeten kunt en zult weten.’ ‘Wat weten?’ ‘Je ware roeping.’ ‘En toch priester worden? Is dit dan ten slotte toch het eenige wat u voor me hoopt? Kende u toch m'n angst er voor! Versta dit: alles van Agnes is me lief, ook de smart die ik lijd om haar.’ ‘Stil, bid ik je! Daarover geen woord meer.’ Haar strengheid overheerscht hem opnieuw. ‘Vanaf dezen stond, ga je me toonen wie je bent en wat je kunt, Heynrick.’ ‘Ach, moeder, wat doet u met een zoon zoo weerbarstig? En toch verlang ik niets liever dan uw gehoorzame dienaar te zijn. Oorlof dus, edele vrouwe. Laat me gaan, om uw wensch te volbrengen.’ Heynrick heeft de knie gebogen en haar hand gekust ten afscheid. Nu legt ze hem met zinrijk gebaar het donker glanzend boek aan het hart, dat hij in zijn verwar- | |
[pagina 88]
| |
ring zou vergeten op den schemel. Verwonderd ziet hij haar aan, schudt dan het hoofd om zijn eigen verstrooidheid en prevelt: ........helpe mich daartoe
Die heilige predichere,
Mich armen sonder,
Dat ich dit moete volbringen
Ter eer Gods sonderlinghen,
wendt zich dan haastig af, verlangend naar den rit door de stilte der Loonsche dennenbosschen, het klare dal van Tricht tegemoet. | |
IIDat wij Sinte Servaes' trouwen
Soe voele ghenyeten moeten,
Ende onse sonden soe gheboeten
Dat ons God moet gheven
Sijne hulde ende sijn rike
Ende vroude ewelike
Mit sijnen ghehoersamen,
Dat gheschie ons allen! Amen.
Heynrick legt de veder neer en verbergt het hoofd in de handen. Voor zijn ingekeerden blik bewegen in bonten wemel nogeens alle wonderen van Sint Servaas' leven, vanaf zijn geboorte uit ‘Onser | |
[pagina 89]
| |
Vrouwen gheslechte’, tot zijn schoonen dood te Tricht. Hij ziet de wegen waar zijn heilige ging, de steden waar hij verwijlde, Jeruzalem, Tongeren, Tricht, Keulen, Rome, alsof hij bij al dit reizen en verblijven waarlijk van Gods bode de trouwe gezel was. Heeft hij met hem niet den jubel of het weeklagen der volksmenigten gehoord, fellen woordstrijd gevoerd tegen de ketters, geleden om den laster van Tongeren, gebeden op Sint Petrus' graf in angstvoor de Christenheid door Atilla bedreigd? Den Engel heeft hij telkens weer aan Servaas' zijde zien gaan of staan, en van eerbied huiverde hij voor de gouden hemelvlammen, die schenen in zijn kerker binnen het Hunnenkamp, boven zijn stroobed in de schuur voor Keulens wallen en aan den hemel boven Tricht in zijn zalig stervensuur. Acht maanden is het geleden, sinds Heynrick dien September-nanoen door de zwoele, harsgeurige Loonsche lanen reed, uit den slot-erker terug naar zijn kloostercel, de Vita Sancti Servatii aan het hart. Dat bij den regelmatigen draf van het paard, de dietsche woorden der aanvangsgebeden opwelden uit zijn droefenis, almaar milder vloeiend en zijn rouw uitwisschend. Tot hij hier kwam en zich te schrijven zette, zonder willen of weten schier, almaar voort. Een en zeventig kapittels waren volzongen eer de Advent aanving, en nog vier en zeventig vóór de Vasten. Toen begon het overschrijven, letter na letter geteekend. Zonder- | |
[pagina 90]
| |
dat iemand geraden heeft, wat hij wrocht. Al vroegen hem ook menigmaal de medescholieren, verwonderd om zijn wegsluipen, of hij zich oefende tot eremiet. Vlottend welden de dietsche woorden en stroomden de rijmen, en de moedersprake werd hem tot aldoor dieper verheuging om haar welluidende zinrijkheid. Leek het niet of Sint Servaas' leven zich zelf zong? In het gulle voortvloeien omglansden de regels hem met hun eigen stille klaarte, die wel een weerschijn geleek van de gouden hemelvlammen om Sint Servatius' slaap en sterven.... En dit bleef. Dit straalt hem nog tegen van het schoone schrift op het phylacterium. Dat hij het thans goed bezinne: Zooeven heeft hij onder de allereerste in Dietsch gedichte heiligen-legende zijn Amen geschreven. En vervuld is wat hij hoopte: voleindigd is zijn dietsch dichtwerk op dezen vigiliedag van Sint Servaas' hoogtij. Morgen, den dertienden van Lentemaand, zal hij opnieuw door de Loonsche dennenlanen rij den, het geluk tegemoet! Want Agnes zal er zijn in den torenerker, naast hun moeder! Dit is het: van Sint Michiel tot Sint Servaas' vigilie heeft het dichten hem opgeheven en laten voortzweven in een zonderbare opgetogenheid, en het eenige wat hem daar nableef van de vroegere kwellingen, was de bezielende overtuiging: met alle wendingen van dezen rijmenstroom mede, al dichter en dichter de geliefde te naderen. | |
[pagina 91]
| |
Morgen! In den ring der zes flonkerende torenvenstertjes zullen ze neerzitten, omschenen door de feestelijke Meizon, die ook zijn stem zal doortintelen. Want lezen zal hij, terwijl, naast haar moeder, Agnes lenig genegen luistert. Omzingen gaan haar de dietsche rijmen, die hij vond, wijl zij ze zou hooren. En wanneer hij na kapittel en kapittel, het eindelijk weer durft wagen de oogen naar haar op te slaan, zal hij diep in haar zonnestralenden blik het geheim zien droomen, dat hij immer mijmerend en verlangend zocht, een belofte van hemelsche zaligheid op aarde.... Morgen. De eigen zang zal haar en hem, hen samen en gelijktijdig, omvloeien met zijn licht, die wonderen om hun eigen wonder heen, de weerschijn der gouden hemelvlam om de gouden hemelvlam van hun minne. Dan na het Amen zal het gebeurd zijn: Agnes' en Heynricks leven voor immer één! En deze weelde, die hem nu reeds doorwarmt, deze verhooring van alle bidden, dit allerschoonste van het menschengeluk, hij dankt het zijn patroon en heere. Het is de genade door Sint Servaas gegeven aan hem, die bijna drie seizoenen lang zijn leven herleefde, en langs zijn wegen wandelend, dieper en dieper doordrongen werd van eerbied voor zooveel heiligheid. Want dit vooral is het wonderbare: hij staat voor geen keuze of tweespalt, doch weet als vaste zekerheid: een trouw dienaar van God en zijn schutspatroon wil hij blijven, | |
[pagina 92]
| |
maar niet als priester, wel aan Agnes' zijde. En tot zijn lieve landsvrouwe en moeder zal hij zeggen: ‘U sprak waarheid: weten is mijn loon’. Daar zal Agnes zijn, om met hem het goed recht van hun liefde te verdedigen. En winnen zullen ze, al moet hij in ridderrusting ter kruisvaart om roem en 's keizers gunst en rijkdom te verwerven. Voelt hij niet, voortaan alles te durven en ook te kunnen? Acht maanden geleden was hij een onnoozele knaap, thans heeft hij zich zelf tot een wilskrachtig en moedig man gezongen. Hij is opgestaan van den driepoot aan de lage eiken tafel, waar zijn perkament ligt te glanzen in de Meische middagzon, die door het ééne open ruitje van het kleine kruisvenster valt. Met de armen overeengeslagen ziet hij welvoldaan neer op de geleidelijk lijnende zwarte regels der vijf kolommen, die het breede blanke blad vullen, bij elk nieuw kapittel een sierlijke kleine hoofdletter van karmijnrood en goud. Voorzichtig neemt hij het eindelijk op en rolt het in zijn teeder streelende vingers. Rijzig staat hij daar, het gelaat nog warm overbloosd na den geluksdroom, die diep in zijn oogen namijmert; licht genegen het hoofd naar het eigen behoedzaam hanteeren van dit allerkostbaarste dat zijn vingers ooit mochten aanroeren: het voltooide zelf-geschapen werk, het nieuwe in nooit-gezongen taal, zijn tastbaar gebed.... Daar hoort hij hoog en helder over de leien daken | |
[pagina 93]
| |
van basiliek, monasterium en proostdij, de eerste vesperklok luiden, ziet door het open venstervakje de bloesemwitte toppen der oude perelaars in den kloosterhof zacht bewegen. Een blauwe duif opgevlogen van de dakgoot klapwiekt er zegenend over. Allengs is Heynrick tot de werkelijkheid weergekeerd. Als na wekenlange afwezigheid blikt hij zijn cel rond, met haar wanden van zwaar gevoegde ruwe rotssteenen, haar uitgesleten roode estriken, den boekenschrank in den eenen, zijn polster in den anderen hoek, het hoofdeinde tegen de ijzerbeslagen kleerenkist. Hier de schrijftafel met den inkthoren, den zandlooper, de ganzeveeren, Jocundus' Vita Servatii bedolven onder bijbels, manuscripten en getijdenboeken, en in de houten kleppen de losse velijnbladen met de vier en zeventig kapittels over de mirakelen en de verheerlijking van Sint Servatius na zijn dood, vergaard voor het overschrift. Moge het gereed zijn voor Pinksteren, als het eerste novicenjaar eindigt en hij Servatius' schola en het goede Tricht gaat verlaten, om alleen nog Agnes' dienaar te zijn levenslang. Eer hij opnieuw wegdroomt in die toekomst van geluk, verschrikt hem een onhandig gerammel aan de deurklink. Haastig wendt hij zich om en schuift den grendel weg, die hem zoo veilig binnensloot in zijn hemeldoorklaarde eenzaamheid. | |
[pagina 94]
| |
Onthutst blikt hij in het goedige, dor-blanke rimpelgezicht van zijn lieven ouden Hessel, die hem toeknikt, klein en verschrompeld opziende naar Heynricks struische rijzigheid, altijd met de eendere vaderlijk-gelukkige vereering in de nog levendige oogen. ‘Ik kom je halen, jonge vriend.’ ‘Dat is waarlijk voor het eerst, broeder Hessel. Zeg het me gauw: wat kan ik voor u doen?’ ‘Er zijn hooge pelgrims voor Sint Servaas, die naar Heynrick van Veldeke vragen.’ ‘Wie ter wereld komen hier en vragen naar mij, broeder Hessel?’ ‘Je land- en leenheer met de zijnen in eigen persoon,’ bevredigt de grijsaard maar terstond de nieuwsgierigheid, waarmee hij, plaagziek, veel liever zoo lang mogelijk zou willen spelen. ‘Het lijdt geen uitstel of bedenken. Kom maar dadelijk mee.’ ‘Is daar graaf Lodewijk? Niet alleen?’ Hessel begrijpt niet waarom Heynrick stamelt en hem aanstaart als een slaapwandelaar, die half ontwaakt is. ‘De graaf en zijn vrouwe, hun dochter en twee zoons, en nog twee andere ridders - zeker voorname vreemdelingen. Drie schildknapen bij de paarden op het proostdij-erf. Het gezelschap wacht je in het Noorderportaal. Ze willen het liefst onder jouw geleide naar de relieken. En of ik blij ben er zoo mooi langs te komen! Ze zijn me te aanzienlijk. | |
[pagina 95]
| |
Koster Hessel heeft liever met dorpers te doen en met het volk uit de Trichter stegen. Je weet het, met het diet dat geen latijn verstaat en altijd maar wacht op Sint Servaas' legende, in hun eigen smijdigen tongval.’ ‘Dus hun dochter ook? Agnes? Weet je 't wel zeker, broeder Hessel?’ Van heel Hessels radden praat heeft Heynrick alleen dit ééne woord opgevangen en hij hapert nogeens haar naam, nu de oude hem bij den arm grijpt en schertsend vraagt: ‘Zeg, heb jij zitten dutten over je boeken? Wrijf eens duchtig je domme oogen uit, en kom.’ Hessel gaat voor. De sleutelbos aan zijn leeren gordel klinkelt bij iederen voetstap. Heynrick volgt met brandende oogen, een brandende blos op het gezicht, het hoofd neer, de gevouwen handen in de wijde pijmouwen verborgen. ‘God en Sint Servaas mogen mij bijstaan.’ Hij wil den storm beheerschen, die hem doorschudt. Moet hij niet rustig en waardig verschijnen voor de wachtenden? En Agnes weerzien! ‘Stil mijn hart, stil dan, stil.....’ Ze gaan langs de strakke celdeuren, het smalle wenteltrapje af met de hooge arduinen treden tusschen den rondenden wand van den kleinen hoektoren, en komen door een nispoortje in de breede kruisgang. Hol klinken in haar langbeidende leegte hun voetstappen op. Hessels sleutels rammelen. En nog luidt de vesperklok, | |
[pagina 96]
| |
maar haar geklepel, weertoond door gevels en wanden, klinkt hier diep en veelbeduidend. ‘Nu bidden wij den reynen bode
Sinte Servaas, dat hij te Gode
Wille bidden ynnentlike
Voer sijnen dienaar Heynricke.’
Daar heeft Sint Servaas' dichter opnieuw vorm en woorden gevonden voor zijn gebed. Hieraan alleen nu nog denken en zich zelf vertrouwen! Hij die immers alles durft en kan voortaan. Toonen thans, dat gij heen schuchtere, droombevangen knaap meer is.... Op eenige schreden afstand buigt hij en prevelt zijn ‘welgekomen’ voor de groep, ziet, zonder de enkelingen te onderscheiden, hoe ze het kerkportaal vult met kleur en schittering. Meteen treedt graaf Lodewijk zelf, een kloek gebouwd vijftiger, met gul uitgestoken handen op Heynrick toe. ‘Mijn weleerwaarde pleegzoon, komen we je niet al te onverwacht uit je studie opjagen? Zie ons ter beevaart naar Sint Servaas, op verzoek van het bruidspaar.’ Maar reeds is de landsvrouwe naast haar gemaal gekomen, waardig en jeugdig als immer in haar recht neerplooiend overkleed van goudlaken, doordoorweven met de blazoenen van Loon en Reineck, de losvallende wijde mouwen, zooals hals-en rok- | |
[pagina 97]
| |
snitten open op de glanzige samaar van zonnegeel satijn. Licht speelt in de emeralden van de gravinnekroon. Star ziet Heynrick haar aan, terwijl ze met zachte stem hem zegt, ontroerd toch en in één adem, alsof ze de moeilijke woorden lang overwogen in zich meedroeg: ‘Je moet weten, Heynrick, dat onze dochter Agnes de bruid is van Otto van Witselbach, onlangs door Barbarossa gesteld tot hertog van Beieren.’ Tegelijk ziet Heynrick, als in een droomverschijning, Agnes, de geliefde. Ze is in wit en roomgeel. Als toegeslagen vleugelen plooien de overmouwen neer, en een smalle goudband met saffieren bezet, omsluit den dauwwazigen sluier, die de zonnegolf der haren ijl overschemert. Onbevangen reikt ze Heynrick de hand, kinderlijk blij: ‘Lieve vriend’, vult ze haar moeders plechtige tijding met een zonnigen lach aan: ‘kom je binnenkort onze bruiloft bezingen?’ En Otto van Witselbach terstond aan haar zijde, een pralende ridder in blauw en goud, reikt hem minzaam de hand. ‘Veel hoorde ik over u, heer van Veldeke. Waarlijk, het verheugt me u te zien.’ Heynrick mompelt wat, glimlacht wat, ziet niets meer, weet niets meer, maar wendt zich werktuigelijk af, met noodend gebaar de groep voorgaande om hun de deuren der kerkpoort te openen. Daar treedt hij terzijde, en de mantels der ridders strijken hem langs de handen, de sleepen | |
[pagina 98]
| |
der edelvrouwen over zijn voeten. Hij kan zich alleen nog afvragen, of dit waken of droomen is. Graaf Lodewijk en zijn oudste zoon Geraert voegen zich aan zijn zijden, nu hij wegwijzend door het middenschip der basiliek voortgaat naar het hoogaltaar, de breede arduinen treden op boven den rechter krochtingang. Midden op den marmeren altaarvloer knielen ze allen neer voor het ciborium, en bidden met de saamgelegde vingertoppen voor de borst geheven, eerbied in den stil uitschouwenden blik. Volgen dan Heynrick in de absis, waar hij hen opnieuw voorgaat, één trede af, buigend onder de Noodkist, die rust op haar hardsteenen verhoog door vier ranke kolonetten geschraagd. Eerst graaf Lodewijk, dan de vrouwen, de ridders één voor één, volgen zijn voorbeeld en bidden onder de kiste, willens of onwillens klein en deemoedig in de lage enge ruimte. Opnieuw voegen ze zich nu tot een groep samen en zien op naar den gulden schrijn, stralend van edelsteenen en bergkristallen in de loover- en letterranden om het beeldwerk. ‘Verhaal ons haar herkomst, Heynrick’, vraagt de landsvrouwe, terloops haar hand leggend op zijn arm en hem tegelijk haastig onderzoekend aanziende. Zonderdat er leven komt in zijn doffen blik en starre houding, begint Heynrick, plichtmatig, eentonig: | |
[pagina 99]
| |
‘Tegelijk met het ciborium boven het hoofdaltaar schonk Karel Martel dezen schrijn aan onze kerk, na zijn overwinning op de Saracenen bij Poitiers, de zegepraal der Christenheid, op Sint Servaasdag, den dertienden van Lentemaand 732.’ Maar de gravin verdriet deze stroeve kortheid. En om hem tot uitwijding aan te moedigen, vraagt ze: ‘Hoorde Karel Martel kort daarna niet, 's nachts in zijn droom, een oud man klagen over het groote onrecht, dat Sint Servaas, zoo klaar en licht stralend in het hemelrijk, te Tricht reeds vier eeuwen in een diep graf onder de aarde lag verborgen?’ ‘Ik weet het’, valt Agnes haar levendig bij: ‘Willegijs zond hij, den bisschop van Keulen, die met Sint Hubrecht, bisschop van Tricht en van Luik, het heilige gebeente heeft opgedolven.’ Door die stem van smeltend zuiver zilver gewekt, spreekt Heynrick zacht voor zich heen: Doen sy dat graff opbraken,
Daen quam eyn soe soeten gore
Om dat graf, ende daer voere,
Die soeter was verre,
Dan wierouck ende myrre.
Noch balsame, noch aloë,
Sullich roke en waert nye meer.
Noch muskus noch ander cruyt
En gaff soe goeden roeck nye uut.
............
| |
[pagina 100]
| |
Sij loefden Gode den hoechsten
Uit herten ende mit tonghen;
Scone psalmen, dat sij songhen
Daer men Gode mede vleet:
Dat vers dat daer ghescreven steet,
Dat spreeckt: ‘Exurge, Domine.’
Hon was sachte ende wee.
Sy waren rouwich ende vroe.
Het spreeckt in dutschen alsoe:
‘Stant op, Heer
‘Ende slape niet meer.’
‘Maar’, roept de jongste van Loon uit, de zeventienjarige Hendrik, ‘dit zijn dietsche rijmen, wel even vol klank en zwier als de Fransche, die ik den troubadour van het Kleefsche hof onlangs hoorde zingen.’ ‘Mooi zoo, mooi! Zulke taal kan ieder Christenmensch tenminste verstaan.’ Heer Lodewijk knikt, glunder van voldoening. ‘Nog nooit heb ik dietsch dicht gehoord. Maar dat klinkt. Dat is ons eigen. Even graag hoor ik het als mijn schallenden jachthoorn in den herfstwind, wanneer het ruischt van dorre bladers.’ ‘Meer daarvan, Heynrick’, vleit, overredend met haar zoete stem, Otto van Witselbach's bruid. ‘Stand op, Heer,
Ende slape niet meer’,
| |
[pagina 101]
| |
herhaalt Heynrick, wezenloos de hand langs voorhoofd en oogen strijkend, als nevelde daar een webbe, dat hem verblindt en ontzint. Weer legt de landsvrouwe hem de fijne vingers op de stugge pijmouw en laat die daar, nu ze werkelijk zijn aandacht heeft gewonnen: ‘Zijn dit de dietsche rijmen waarom ik je bad?’ vraagt ze zoo, dat alleen Heynrick voelt hoe ze duidt op hun geheim. Hij glimlacht wrang. ‘Inderdaad, edele vrouwe, dit zijn eenige regels van de bijna anderhalf honderd voltooide kapittels. ‘En ik die waande, dat je zou vergeten!’ Er is meer klagen om hém, dan zelfbeschuldiging in haar verzuchting. Schichtig zoeken Heynricks oogen de hare: ‘En ik die waande, dat rijm na rijm me naderbracht tot het geluk’, prevelt hij. ‘Dichter, die rijmend zich in wanen wiegt.’ Ze vreest niet meer dat de anderen haar zullen verstaan: ze hebben zich afgewend, dieper de absis in, waar broeder Hessel hun, uit Sint Servatius' wisselkleurig-purperen zwaar-geribde glazen nap, het heelend water te drinken reikt uit de bron, die de heilige bisschop met zijn staf in een bloemenwei ginds in het Jekerdal liet ontspringen. ‘Verloren waan, verloren dicht, verloren dichter’, stoot Heynrick dof uit, bijna gemelijk. ‘Wie zijn leven verliest, zal het leven vinden’, wil de vrouwe hem troosten. ‘Welk leven nog voor mij? Liefde niet, roeping | |
[pagina 102]
| |
niet, geen ridder ter kruisvaart, geen priester in God.’ ‘Eerste dietsche dichter.’ Ze ziet hem diep aan, want ze verlangt zijn hart te verheffen met die benaming. Tegelijk behaagt haar dit vluchtig wisselen en kaatsen met zoo veelbeduidende woorden. Maar jonge Agnes komt, en staat er in den zonneschemer, die gloort over ciborium en Noodkist. Argeloos vraagt ze: ‘Laat ons den Sleutel kussen, Heynrick.’ Ze ziet niet, hoe hij bijna terugdeinst, hoort niet hoe aandoening zijn stem verstikt. ‘Alleen priesterhanden mogen den Sleutel aanraken’, weert hij af. ‘Alsof jij geen priesterhanden hebt’, pruilt ze als een teleurgesteld kind. Maar reeds keert ze zich tot broeder Hessel en herhaalt haar vraag. Gewillig neemt de grijze kanunnik dat kostbaarste aller kleinooden op. Dien behielt Sinte Servaes
Teynen lyteiken ende ghemerke,
Van hiemelschen ghewerke,
Dat nye man sulken en sach,
Noch nyemant ghewerken en mach
Met menscheliken synnen.
Dat dede Sinte Peter heme te mynnen,
Sijnen arbeit hu hem daer mede galt:
Hij gaff hem die selve ghewalt,
Die hem God hadde ghegheven,
Over die dode ende over die leven.’
| |
[pagina 103]
| |
Dit zwerft door Heynricks brein, terwijl hij daar staat en het aanziet, hoe eerst Agnes, dan hertog Otto zich overneigen en met de lippen schacht en baard van den grooten zilveren sleutel aanroeren, het lenig rankend looverwerk van de schacht, de vijf open kruisjes in den kruisvormigen sleutelbaard, doorschenen van de schemerzonnigheid die het weidsche hoogkoor vervult. Ook de landsvrouwe heeft zich van Heynrick afgewend tot den kus op den Sleutel. ‘Ghewalt over die dode ende over die leven’, het bonst in Heynricks hart, het hamert in zijn hersens Hij wijkt een schrede terug en nog een schrede, kan toch den blik niet afkeeren. Agnes' hand is in Otto's hand gegleden. Schoon is Agnes alsof ze neerzweefde langs de sterrenstraten, speelgenoote der aartsengelen. Van hemelglans is haar gewaad doordrenkt, hemelglans onvloeit haat hoofd. IJle lichtgestalte in deze gulden schemeringen, schimme uit het rijk der zaligen. Zoo schoon zag hij den Engel die Sint Servaas geleidde.... Maar haar hand ligt in de hand van dien vreemden man, - zie dat aan - en hoe, bij het vluchtig toespreken, zijn blik in haar blik verzinkt, dat ze bloost en beeft. Die blischaft sunder rouwe hât,
mit êren, die is ricke,
dat herte, dar die rouwe in stât,
dat levet jamerlike.....
| |
[pagina 104]
| |
Zoo is het: Als waarheid gebeurt daar voor zijn oogen en in zijn hart, wat hij eens zong in zijn weemoed, die zoet geluk was, vergeleken bij dezen dood in hem. Hoor! Daar komt, als het aanruischen van den murmelenden zeevloed, het gedempt dreunend, zingend bidden van vele zware mannenstemmen naderen. De vespers gaan aanvangen. Hessel heeft de waslichten onder het ciborium ontstoken, en te weerszijden van de Noodkist knielen de Loonsche pelgrims neer, heer Lodewijk met zijn zonen links, de landsvrouwe en Agnes rechts; achter hen staan met gebogen hoofd Otto van Witselbach en zijn vriend de Duitsche ridder. Naast het nispoortje in den linker absiswand draalt Heynrick nog even. Reeds vullen de kanunniken de koorbanken. Dan komen levieten met wierookvaten, en volgt, door twee dekenen begeleid, Garsindonius, de grootproost, oud-bisschop van Mantua. Statig schrijdt hij met den kromstaf, gemijterd, gehuld in pralende kazuifel. Ecce sacerdos magnus, qui in diebus suis placuit Deo, et inventus est justus. De groot-proost heft de vesper-antifoon van Sint Servaas' Vigilie aan: Ziehier een groot priester, die in zijn levensdagen aan God behaagde en rechtvaardig is bevonden. Bleek bestorven, het voorhoofd zwaar berimpeld, | |
[pagina 105]
| |
de trekken om neus en mond ouwelijk verscherpt, wijkt Heynrick achterwaarts, ziet nog Agnes. Dan ontrukt hij zich aan zijn onmacht, spoedt door het nispoortje, zeven treden af, de gerwekamer door. Stoot daar, ruw in zijn haast, de zware deur open naar de kruisgang en jaagt voort, het wenteltrapje op, de stille deuren langs, naar zijn eigen cel. En gooit er zich neer op het polster, voorover, om zijn woeste snikken te smoren. ‘O liefste, liefste’.... Wild slaat hij de armen uit, beukt het voorhoofd neer op de peluw, hard, aldoor harder. Ligt dan weer lange wijlen roerloos, kreunend om den dood. Plotseling vaart hij recht, eindelijk stil. En rukt zich het novicenkleed van de leden. ‘Het is een straf, dit ongeluk! Gods straf, voor mij. Omdat ik in het kleed van een toekomstig priester op aardschen lust zinde. Omdat ik heilig en onheilig vereende in één meening. Ach, Servatius. Ik, die niet in reine overgave aan u dit kon wrochten, ik, Heynrick, knecht van Gods knecht, ik wil het boeten door met zuivere bedoeling mijn werk te vernietigen u ten offer met al mijn hoovaard en verdwazing mede.’ Heynrick staat voor de schrijftafel en heeft het manuscript ontrold, bereid het in flarden te scheuren. Maar bevreemd, als zag hij de dietsche woorden voor het eerst, herleest hij den aanvang, en leest voort, steeds aandachtiger, geboeid, leeft weer | |
[pagina 106]
| |
dat leven mee zooals hij het meeleefde en wiegt zijn wee in het deinen van die rijmende regels. Aldoor stiller. Tot hij opziet en zich zegt: ‘Onmogelijk kan zondig zijn, wat mij als een innig gebed de rust hergeeft. Wat ik zong voor Agnes, blijve gezongen voor Agnes: Servatius' engel vond in háár schooner gestalte en in mij zijn stem, zoodat niet ik zong, maar hij door mij.... En het is voor haar of mij niet, en niet voor de even hooghartige als goedhartige landsvrouwe, maar voor Sint Servaas zelven, tot wiens eere Hessel het leze voor zijn dorpers en het arme volk uit de Trichter stegen.....’ Opeens vastberaden heeft hij zich neergezet, en schrijft nieuwe regels, die zich willig voegen achter het Amen van het tweede boek. ............Des bid Heynrick
In des waren Gods namen,
Goede lude alle te samen,
Die dit boeck hoeren leesen,
Dat hij in haar ghedynghe moet wesen,
Te Gode van hemelricke
Dat hij ghenadelike
Sijne ziele moete ontfaen;
Want hi dicke hadde misdaen,
Ende syn sondich mensche was;
Dat hem der goede Sinte Servaes
Sijne ziele moete verloesssen
| |
[pagina 107]
| |
Van den duvelen des boesen,
Dat sij hem niyet en moeten schaden
Ende hij die ziele moete bestaden
In dat ewighe liecht;
Die grote Heer van Triecht
Dat hy syne ziele make vrij
In den name Goeds. Amen! Dat zij!
Opstaande ziet hij verwonderd dat de avondschemer reeds duistert in de hoeken van zijn cel; hij treedt op de kiste toe, welbezonnen. Geknield haalt hij er het scharlaken plechtgewaad uit met de breede boorden van gouddraad-borduursel, op de borst het schuins gedeelde blazoen van Veldeke, boven goud, onder rood. Hij gordt den korten degen om en neemt dan mijmerend een kleine ivoren harp van den bodem, eenige erfenis van zijn moeder. Slaat over heel dat riddergewaad, over wapen en speeltuig, zijn wijden zwarten kloostermantel, en leunt als een schaduw in den diepsten hoek, wachtend tot het duister zich zwarter samenweeft. Eerst nu lijnen en vormen der dingen om hem heen zijn uitgewischt in de zwarte avondfloersen, en die ééne ster vlak voor het open raamluikje steeds helderder tintelt, buigt hij zich over de tafel, tastend naar de perkamentrol en naar den band van het tweede boek. Alleen naar de ster ziet hij nog eenmaal om, en | |
[pagina 108]
| |
glijdt dan met schichtige passen dicht langs de wanden op de binnenpoort der basiliek aan, open in dit avonduur voor de stedelingen, die na gedanen arbeid bij Sint Servaas komen bidden. Hier één, daar één, knielen ze, grauw in den schemer, op de bidbanken van het middenschip. Er is geen licht dan de kleine gouden sterrevlam der Godslamp vóór het ciborium. Leeg zijn de koorgestoelten in dit uur van avondeten vóór de completen. Maar niet lang, of Hessel zal komen en opnieuw de waslichten aansteken. En toch niet voor morgen vroeg, in den klaren ochtend van Sint Servaas' feest, boek en rol hier vinden en opnemen, meer en meer verwonderd. Dan recht er mee naar Heynricks cel loopen, en die leeg vinden. Dan heel langzaam begrijpen, misschien nog eer het weer avond wordt. Al lezend door zijn tranen heen. Goede Hessel..... Heynrick heeft zijn anderhalf honderd kapittels voorzichtig neergelegd op het deksel der kiste, toeft nog even, het voorhoofd tegen het beeldwerk van den zijkant. ........helpe mich daartoe
Die heilige predichere,
Mich armen sonder.
Zijn laatste gebed in Tricht, dat hij weer en over prevelt, nog nu hij door de straten naar de Ko- | |
[pagina 109]
| |
ningspoort gaat. De zoelte van den Meiavond drijft hem tegen met een geur van appelbloesems en jong gras. Op de stoepen onder de luifels revelen vredige stemmen. Een meisjeslach klatert op. Ergens binnen schreit een dwingend kindeke. Hier en daar in een voorhuis pinkelt achter de wijd open deur een waslicht in zwart ijzeren lantaarn. Daar rammelt een maarte met emmers en teilen. Verderop slaat een zwoele keukendamp van zieden en braden op uit kruisvenstertjes. Morgen is het immers vierdag en kermis! Reeds daalt de hoogtijstemming neer over Tricht, een vrede innerlijk vol vroolijkheid. Heynrick betaalt aan den wachter bij de Koningspoort het bruggegeld, cijns voor het hoogwaardig Sint-Servaaskapitel: zijn eigen losprijs. Over de houten schipbrug kloppen zijn snelle vaste voetstappen. Aan gene oeverzijde wilde hij immers zijn. Nu is hij er. Nu scheidt hem voor levenslang onoverkomelijk de Maas, van dat verloren Paradijs, Loon en Veldeke, zijn jeugd! Even draalt hij. De Akerbaan op naar de steden van Barbarossa? Tóch een ridder worden, en roem en rijkdom winnen, ter kruisvaart of in den krijg? Maar voor wie, nu het niet voor Agnes is?... Zuidwaarts trekken tegen den stroom in, tot hij komt in het vaderland der troubadours? Maar wie zou er zijn dierbaar Dietsch verstaan? Alle twijfel | |
[pagina 110]
| |
is hier nutteloos getreuzel. Want hij weet het toch, wist het reeds in zijn cel: noordwaarts leidt zijn weg, naar de eigen dietsch-sprekende landen, Gelre, Brabant, Kleef, Holland. Van burcht tot burcht met zijn speeltuig en met de liederen, waarvan zijn hart gaat overvloeien wanneer hij zijn tranen bedwingt. Zal er niet ergens daar heer of hertog zijn, die verveeld door de onbegrepen taal van de vreemde menestreelen en jongleurs, hem opneemt om den vertrouwden klank van het dietsch, waardoor zelfs graaf Lodewijks hart werd getroffen?... Of zullen ze hem uitlachen om zijn boerschen wildzang als een kraai onder de nachtegalen? Zingen zal hij, almaar voort en zonder ooit meer te eindigen, almaar zingen van liefde, en zingend Agnes toch minnen, trouw tot den dood. Dwars door de Maasbeemden leidde zijn weg, en nu door laag struweel den langzaam glooienden heuvel op. Boven aan den rand staat hij stil en wendt zich om... Wijd rondend ligt het open dal in den sterrenschemer van Mei, ijl verwaasd als de rijmen die even zweemen door zijn herinneren. In enen dal scoen ende liecht,
Effen ende waelghedaen,
Daer twee water tsamen gaan,
Eyn groot ende eyn cleyne,
Claer, schoen ende reyne:
| |
[pagina 111]
| |
Dats die Jeker ende die Mase.
Beide te korne ende te grase
Es die stadt wale gheleghen,
Ende te schepen in voele whegen....
Ver van hem, eindeloos veel verder dan het goede Tricht, lijken Heynrick hier zijn anderhalf honderd kapittels. En dat komt, dat komt wijl hij is een nieuwe man op een nieuwen weg.... Zonderdat hij het wil, streelen daar zijn vingers langs de snaren van zijn moeders harp. En hij weet niet, of het klinkt als een sidderende snik of als een tranentrillende lach. |
|