| |
| |
| |
De martelaar
(705)
I
ER trekt een kleine stoet voetgangers over den weg tusschen Bilsen en Maastricht, eenige priesters en levieten, een paar edelingen en dienstknechten om een grijsaard heen, die z'n schreden steunt met een kruisstaf. Bisschop Lambertus met z'n reisgezellen. Al voortgaande hebben ze als pelgrims samen gebeden, maar nu zwijgen ze en hooren hun eigen voetstappen luider dan het suizelen van den avondwind door de struiken en oude olmen te weerszijden. 't Is na zonsondergang. Ze hebben den rozigen naglans van den Meidag zien wegsterven over de bosschen van Hocht en Petersheim. Nu buigt hun weg om langs heuvelige akkers, waar het groene koren al in aren staat, en langs weien, waar de koeien met opgestoken koppen bijeengedromd aan het uitgangshek loeien om de melksters, om drinken, om den stal.
Een dorpje van schamele leemen hutten en hoeven om een kleine houten kerk daagt op - Caberg.
‘We naderen de stad’. Nu de bisschop zelf met die woorden het stilzwijgen verbreekt, en ze dus niet meer behoeven te vreezen hem in zijn vesperoverwegingen te storen, beginnen dadelijk twee, drie der anderen:
| |
| |
‘Van hier af, is dus elke voetstap er weer één.’ - ‘Kijk uit!’ - ‘Wees er zeker van, dat onze komst al verraden is, even geheimzinnig als altijd.’
‘Zalig Bilsen en veilige wildernissen van Taxandrië, waar we Tricht vergaten!’
‘Broeders,’ vermaant Lambertus, ‘laat ons dankbaar zijn voor den gezegend volbrachten aposteltocht, maar toch vooral niet vergeten, dat Tricht onze woonstee is, waar aan ieder van ons de eigen levenstaak is toegewezen. Gekweld? Gedwarsboomd? We moeten dat verdragen, waar we niet wijken mogen.’
‘Dat is 't juist, oom bisschop, u is al te lankmoedig tegen die trawanten van Alpaïs,’ barst een der beide jonge edelingen uit.
‘Peter, Peter, moet ik me dan alweer tegen dat verwijt van je verdedigen? Je nog eens zeggen, dat die lankmoedigheid, zooals je het noemt, alleen onverzettelijkheid is? Bestookt, geplaagd, belemmerd in het groote, in het kleine - toegegeven. Maar de opvolger van Servaes en Joannes Agnus, van Remaclus en Amandus en zooveel andere heilige mannen, van wien mijn vereerde leermeester en voorganger Theodardus de laatste was, moet uit liefde voor de Kerk, en voor Tricht, terwille ook van heel Austrasië en de toekomst, standhouden tot het allerlaatste - de heilige plichten en de rechten van de bischopsmacht verdedigen, niet met geweld maar met geduld en uitharding’.
| |
| |
‘In voortdurend levensgevaar!’ houdt Peter hem voor, niet overtuigd. En nu mengt zich ook Peters oudere broer Anlectus in het gesprek, bedaard maar nadrukkelijk, het goede oogenblik waarnemend: ‘In allen ernst, eerwaarde oom, de tijd is nu waarlijk wel gekomen, dat u zelf eindelijk en ten laatste eens bij vorst Pepijn aandringt om een lijfwacht: een honderdschap om uw woning en uw persoon te beschermen.’
Bij die raadgeving, vol overredingskracht, omdat ze zoo hart-innig welgemeend is, richt zich de blik van een der volgelingen, priester Ludgrim, die met luisterscherpe ooren oplette, in straffe spanning op den bisschop. Maar dadelijk betrapt hij zich zelf op z'n onvoorzichtigheid en wendt het hoofd weer neer, zonder dat hem ook verder een lettergreep of de minste toondaling of -heffing in het gesprek der anderen ontgaat.
‘Lieve neven,’ antwoordt Lambertus, ‘begrijp toch, dat zoo'n honderd barsche speerdragers van Herstal, links en rechts van me, bij elken voetstap dien ik zou verzetten, me meer gingen benauwen dan alle kinderachtige plagerijen van de tegenpartij samen!’
‘Kinderachtig?’ vaart Peter uit. ‘Noem het liever vlegelachtig, en erger - misdadig! Een heilige oude priester als u, die nooit iets anders dan weldeed levenslang, te sarren als ze 't hun hond nog niet doen! En dat volgens een wel overlegd, listig
| |
| |
doorgevoerd plan, waaraan we ons overal stooten, zóó zelfs dat we onze eigen gezellen zouden gaan wantrouwen.’
‘Peter, je overdrijft in je bezorgdheid.’
‘Zelfs ieder kind in Tricht weet, dat er een bende gespuis is aangeworven om uw huis met vuil te begooien; uw weg te versperren; u op te schrikken uit uw slaap met geroep van moord en brand; uw tuinen te verwoesten en uw boomgaarden te plunderen.... elken dag wat nieuws om u het leven ondragelijk te maken. Ik zwijg nu nog van de rechtsverkrachtingen.’
‘Som maar op, Peter,’ lacht Lambertus goedmoedig: ‘De schattingen achtergehouden; de tienden ontvreemd; boeten opgelegd; openlijke beleedigingen in de rechtzaal, waar de Trichtsche landgraaf geen bisschop meer als opperrechter duldt en onze vonnissen vernietigt, schuldig verklaart waar de bisschop vrijspreekt, en vrijspreekt waar de bisschop schuld vindt. Vijandschap tegen mijn macht en vijandschap tegen mij.’
‘Terwijl de aanstookster van al dien hoon en smaad onbeschaamd genoeg is om het grootste deel van 't jaar met haar broer en handlanger in uw stad te verblijven - den kerkelijken ban en de verachting van het volk tartend - al haar verwanten gebruikt tot de werktuigen van haar haat tegen u: den landgraaf zelf, en niet te vergeten hun neven Rioldus en Gallus die wel af- | |
| |
gericht lijken om kwaad tegen u uit te denken.’
‘En toch duldt u ons tweeën met ons zwaard enkel maar naast u, omdat we u ons geleide opdringen!’ klaagt Anlectus.
‘Alsof ik niet dankbaar ben, m'n zusters zonen nu al twee jaren lang zoo trouw aan m'n zijde te hebben! Hoeveel liever ik er je ook zou zien als priesters dan als wapenknechten, dat weet je wel!’ Zoo graag wil Lambertus het gesprek een andere wending geven.
Maar Anlectus houdt vol:
‘Wapenknechten kunnen er in dit ontaard Austrasië tegenwoordig zelfs noodig zijn om een rechtzinnig bisschop tegen z'n eigen priesters te bewaken!’ - wat 'n uitroep van verontwaardiging ontlokt aan de volgelingen, en aan den oudsten onder hen, priester Theodinus, den lang beproefden trouwen vriend van den bisschop, de zachtmoedige klacht: ‘Onzalige tijd, waar alle broederliefde in haat en argwaan vergaat!’ Maar dan zwijgt ook hij bedroefd, zinnende op het bang vermoeden, elkaar meer dan eens uit de oogen gelezen: dat er onder hen een Judas moet schuilen, die de plannen en gangen van den bisschop aan de belagers verraadt.... Een onuitgesproken, heimelijk woekerende achterdocht, die hen vervreemdde van elkander, terwijl de bisschop zelf hen toch allen zonder uitzondering even argeloos vertrouwt.
| |
| |
‘O neen, neen,’ stelt Anlectus gerust, ‘ik spreek over Austrasië in het algemeen, allerminst over de dingen in eigen kring, die ons bijwijlen zoo bevreemden.... Maar wie van u geeft me niet toe, dat vorst Pepijn sinds lang uit eigen beweging een lijfwacht had moeten zenden aan onzen bisschop?’
‘Dat hij het nalaat,’ stemt Theodinus in, ‘is wel een bewijs hoe hij nog onder den invloed bleef van Alpaïs Alpaïde.’
‘Ze schijnt in haar ongenade, nog meer macht over hem te hebben, dan toen ze heerscheres was in z'n huis,’ praat nu ook Ludgrim mee, die altoos z'n zwijgen dan eerst verbreekt, wanneer het gesprek algemeen wordt. Sinds twee jaar heeft Lambertus dezen Ludgrim opgenomen onder z'n volgelingen. Plichtgetrouw heeft Ludgrim aldoor alles gedaan wat hem wordt opgelegd. Maar hij is eenzelvig en afgetrokken, de eenen zeggen door verbeten trots de anderen door 'n aangeboren schuwheid. Vrienden heeft hij niet onder de gezellen, maar vijanden evenmin, al schrikt z'n schichtigheid, door de anderen ongenaakbaarheid genoemd, alle vertrouwelijkheid af. Er wordt weleens gemompeld, dat hij leeft in boete voor z'n verleden, dat ook hij z'n loopbaan begon als een van die wijdelingen-zonder-roeping van een bisschop-zonder-wij ding, zooals er in de Frankische koninkrijken tegenwoordig maar al te veel zijn, eerzuchtige fortuinjagers, die van een priester alleen het kleed dragen.
| |
| |
Enkel angst voor Alpaïs' wraak.’ Ze praten nu allen dooreen, over wat ieder van hen toch wel weet, maar het lucht hun hart op, zoo te spreken over wat hen het meest beklemt. ‘Angst voor haar aanhang. - En die is groot. - Daar zorgde zij wel voor te gelegener tijd. Over heel Austrasië spande ze haar net, blijkbaar over Neustrië ook...’
‘En metterdaad regeeren Alpaïs en haar broer Dodon over onze gouwen en steden, Pepijn alleen in naam. Omdat hij dit weet en voelt, kiest hij een ruimer baan - altijd weg voor een of anderen oorlog in de verte.’
‘Juist om de macht voor zich te bewaren, moet hij hun de macht overlaten,’ legt Anlectus uit.
‘De gunst en ook de manschappen der grooten zijn hem onontbeerlijk. En de grootsten onder de grooten, dat zijn zij die hij er zelf toe schiep: Dodon met z'n trawanten.’
‘En die macht van Pepijn,’ voegt Peter er minder bedachtzaam aan toe, ‘is eigenlijk wederrechtelijk, dat weet hij genoeg, ontstolen aan de Merovingers.’
‘Onze koningen, laatste loten van een ouden maar vermolmden stam, zijn onmondig, de een na den ander, door hun jeugd, of door ziekte of zwakzinnigheid, moeten wel een voogd en regent hebben,’ geeft de bisschop te verstaan. ‘Zoo waren de Arnulfingen wel verplicht hun majordoomschap op te voeren tot een heerschappij van onderkoningen.’
| |
| |
‘En toch noemt Pepijn zich alleen nog maar dux et princeps Francorum, omdat hij zich geen koning durft noemen.’
‘Dat de Franken hem ooit hun redder mochten noemen!’ verzucht Lambertus. En allen weten wel wat hij bedoelt. Zoo menigmaal heeft hij ieder van hen afzonderlijk of hun allen samen in kerk of kapittelzaal op het hart gedrukt te bidden, dat God den redder mag zenden om de Merovingische rijken uit hun verval en verwildering op te richten, terug te voeren tot de eenheid van de Christenkerk onder opperbestier van den Paus, waarvan ze zich eigenmachtig meer en meer losmaken.
‘Pepijn is goed begonnen, toen hij Ebroïn bij Tertry versloeg,’ geeft Anlectus te denken. ‘Maar de hooge idealen van z'n grootvader en z'n ouders heeft hij prijsgegeven voor Alpaïs.... Eerst werd toen alles tot zelfzucht en eerzucht in hem, ontaard nu tot onzelfstandigheid, aarzeling, angst - zoek er een naam voor - maar zijn mannelijke vastberadenheid schijnt hij alleen nog maar in de oorlogen ver hier vandaan behouden te hebben.’
‘Toch zal God als immer ook nu te rechter tijd den redder zenden, die hier noodig is,’ houdt Lambertus vol. ‘En mag Pepijn het niet wezen, wie weet of de geroepene toch niet reeds leeft tusschen ons of opgroeit in het verborgene.’
Het herinnert Anlectus er aan, hoe de Bisschop hem onlangs sprak over den vijftienjarigen Karel,
| |
| |
zoon van Pepijn en Alpaïs, den bastaard, zoo jong maar met een zoo uitgesproken kloek en edel karakter dat hij het hart won van heel Herstal, waar z'n vader hem handhaafde, tot hij hem nu als z'n schildknaap meeneemt op z'n krijgstochten. Meermalen sprak Lambertus ten beste voor dezen zoon van Alpaïs, zelfs bij z'n stiefmoeder Plectrudis, die hem slechts uit plicht en noodzaak in haarhuis duldt. Als veelbelovend roemt hij dezen knaap, z'n vaders evenbeeld, ook reeds in lichaamskracht en soldatenmoed.
Ze zwijgen weer, ieder bezig met z'n eigen gedachten, terwijl ze nu eerst gewaarworden hoe de avondschemer intusschen onmerkbaar in een zacht duister is overgegaan, waarin kleuren en vormen vervagen. Aan den doorzichtigen Meihemel zijn de eerste sterren reeds zichtbaar in den nazweem van het daglicht.
Vóór hen blokt tegen die onwezenlijke klaarte schaduwzwart de stadswal van Maastricht, de zware Tweebergerpoort. Maar juist hier, waar de weg zich met een laatste bocht vlak daarheen wendt, schrikt een schril gefluit hen op; en van links en rechts tegelijk hagelt het steenen over hun hoofden. Met een angstkreet dringen de tochtgenooten zich om Lambertus heen, heffen de priesters hun armen en mantels tot een schild boven hem uitgespreid.
Maar Peter en Anlectus stormen op de greppels
| |
| |
bezijden van den weg toe, op de struiken er achter vanwaar het fluiten en de steenen komen: ‘Valsch gespuis.... voor den dag!’ Aan den linker wegkant staat Peter meteen omsingeld door een zestal jonge vagebonden, die hem bij schouders en armen willen vastgrijpen. Maar hij schudt hen van zich af, en springt op den éénen toe, die zich vlakbij achter een der stammen verdekt houdt.
‘Kom op, Gallo! Man tegen man!’
‘Grijpt hem!’ snauwt de uitgedaagde de gehuurde schavuiten toe. Maar hij moet wel den degen kruisen en tuimelt tegelijk achterover, bij den eersten stoot recht in het hart getroffen.
Bij Gallo's razenden doodskreet stuiven z'n laffe huurlingen uiteen, stormen Anlectus en de gezellen toe, maar ook de rest der belagers, Rioldus met nog een vijftal halfwassen rabauten.
‘'t Is z'n straf!’ roept Peter luid-uit en zegevierend.
‘Nu den andere!’
‘Mij, bedoel je, moordenaar!’
‘Man tegen man, Rioldus.’
‘Laat af!’ Anlectus werpt zich tusschen de twee in, slaat Rioldus het mes uit de handen. ‘Moorden niet, maar eerlijken tweekamp!’
Woedend vliegt Rioldus hem naar de keel, maar Anlectus rukt zich los, beukt hem met de vuist tegen het voorhoofd, dat hij achteruit wankelt, en trekt z'n zwaard, hem opnieuw kalm uitdagend tot den ridderlijken kamp. Deze kalmte is z'n kracht
| |
| |
en meerderheid tegen Rioldus, die woest uitvalt, blindelings houwt en steekt, aldoor aan 't razen: ‘Nu ga je er aan, brave kerkeknecht, jij en die moordenaar - en dan eindelijk ook die godzalige kaalkop, je oom, die stoker van ongeluk. Heel dat addernest van de Trichter kerk.....’ Maar telkens wordt hij afgeslagen, tot Anlectus hem met één beweging het zwaard uit de hand houwt en hem neerstoot. ‘God zij hem genadig!’ roept hij, werpt z'n wapen weg, wischt zich het voorhoofd af en leunt met overeengeslagen armen, diep verademend tegen den naasten boom, bleek toeziende hoe de bisschop en priester Theodinus nu naast de twee zieltogenden neerknielen.
Na een lange poos heft Lambertus zich uit z'n bidden op, met nogeens het teeken der kwijtschelding over de dooden, die de anderen dan met hun mantels overdekken.
‘Vergeve ons God, dat ze om mijnentwil moesten vallen,’ wendt Lambertus zich tot z'n neven. ‘Het is geschied en kon niet anders. Maar wee u beiden, wee mij!’
‘Laat het gerecht z'n loop hebben, oom bisschop. Getuigen hebben we in overvloed, dat Peter en ik uit noodweer handelden,’ wil Anlectus hem geruststellen. En Peter, als altijd zooveel ruwer: ‘Twee duivels hebben we verjaagd, en al komen er nu honderd opduiken, bang zijn we niet!’
‘Ga terug, Anlectus en Peter - het donker is
| |
| |
veilig. Vraag paarden in Bilsen en vlucht Taxandrië in,’ raadt Theodinus hun.
‘Vluchten? En den bisschop alleen overlaten aan de wraak? We denken er niet aan. Met opgeheven hoofd gaan we de stad in, vóór u of achter u.’
‘Goed,’ stemt Lambertus in, ‘we gaan verder zooals we kwamen. We zullen al onze werkplannen voor Tricht en daarbuiten uitvoeren zooals we tevoren bedoelden, en een eerlijk rechtsgeding eischen. Vergezel ons dus, neven, en woon in mijn huis tot uw zaak beslist is.’
‘Voor dat aanbod zijn we u dankbaar, oom - maar u betrekt er u zelf rechtstreeks mee in ons geding.’
‘Is 't meer dan m'n plicht, wie mij beschermen met hun leven, te beschermen met het mijne? En gaat het hier niet, boven uw en mijn leven, om het rijk van Christus op aarde en de rechten der Kerk?’
‘Werd het asylrecht van Gods huis nog maar geëerbiedigd in Austrasië!’ laat priester Ludgrim zich hooren, nadat hij zich tot nu toe in verbeten ernst, dorbleek en schichtig afzijdig hield.
‘Alsof wij noodig hebben asyl te zoeken, in welke kerk ook!’ slaat Peter trotsch af. ‘Straf ontvluchten is schuld bekennen.’
De kleine reisstoet trekt weer verder, de bisschop in hun midden. Ze zullen de poortwacht waarschuwen, dat hun twee aanvallers verslagen liggen. Ze bidden ieder voor zich: Requiem.
| |
| |
Maar de huurlingen, die op den loop gingen zoodra er slagen vielen, staan daar saamgeschoold bij de brug, en als de reisgenooten naderen, komt de grootste en grofste van het tiental op hen toe, kruiperig onderdanig.
‘Heer, ze hadden ons ieder een penning beloofd als we meehielpen steenen gooien. Betaal u ons dan zullen we zwijgen!’
‘Scheer je weg, rakkers,’ snauwt Peter. ‘Niet zwijgen, maar praten zul je, - alles zeggen wat je hier gedaan en gezien hebt, versta je? roep 't maar van de daken af, dat heel de stad alles hoort en weet.’
| |
II
‘Meteen weer op weg, Ludgrim, na zoo veel vermoeienis?’ vraagt de bisschop bezorgd.
‘Zeker was 't me liever hier te blijven, vader Lambertus, vooral na wat er vanavond is voorgevallen..... Zoo graag zou ik met de anderen u wat steunen en beschermen kunnen.... Maar 't is ver naar Hesbaye en m'n moeder heel oud.... U weet hoe ik haar achterliet bij m'n vorig bezoek’.
‘Dus heel onze reis door heb je eigenlijk in onrust over haar geleefd,’ beklaagt Lambertus hem.
‘Zonder er ooit een woord van te zeggen’. Hij verzwijgt z'n gevolgtrekking: dat er voor Ludgrims schichtige afgetrokkenheid, waarover hij zelf
| |
| |
en de reisgenooten zich ook nu weer bevreemden, dus opnieuw wel een verklaring is.
‘U en de anderen hebben zorgen genoeg zonder de mijne,’ ontwijkt de aangesprokene, bescheiden maar strak.
‘Ga dan met God, Ludgrim. We zullen u en uw moeder in onze gebeden gedenken.’ Ludgrim knielt neer bij den zegen. Maar terwijl hij zich met een deemoedige hoofdneiging naar den drempel wendt, roept de bisschop hem bekommerd terug: ‘'t Is nu slapenstij d, Ludgrim - maar laat ons na uw weerkomst eens lang en breedvoerig samen praten.’
‘Niets zou me liever zijn,’ onbewogen maar gewillig als immer aanvaardt de late bezoeker dat voorstel. Hij is reeds lang verdwenen, als Lambertus hem nog nadenkend nastaart, gehinderd door z'n eigen wantrouwen. Toch nooit de minste reden gaf deze Ludgrim hem daartoe, geen daad of uiting ooit bij hem die niet uiterst nauwgezet waren. Alleen blijft er in z'n verleden iets duisters - een schakel kwijt in z'n levensloop, - en heeft z'n wezen en uiterlijk werkelijk iets schuws en ondoorgrondbaars.... ‘Immers enkel reeds om die achterdocht der anderen, en was 't alleen om mijn gedachten van nu, moet en zal ik met hem spreken, z'n vertrouwen eindelijk en ten laatste toch zien te winnen....’
De zorg over den raadselachtigen Ludgrim heeft bij Lambertus den schrik die nog nawerkte, even weg- | |
| |
gewischt. Toch bleef het gevecht bij de stadspoort op den vooravond de sombere achtergrond ook van deze nieuwe gedachten, en luisterde hij, zelfs onder het praten door, of niet hoorbaar werd, wat hij vanaf het eerste binnenkomen in z'n woning verwachtte: de zware voetstappen van de speerknechten door den landgraaf gezonden om Analectus en Peter gevangen te nemen. Maar het is en blijft doodstil. God moge waken.....
Lambertus voelt de strakke gespannenheid der oververmoeienis vergaan in een moeheid die naar rust en slaap verlangt, en neergeknield voor het houten kruis aan den wand, begint hij z'n avondgebed, kinderlijk, nog zooals Hasperlindis, z'n moeder, 't hem leerde.
Terwijl loopt Ludgrim reeds door de Trichter straten. De wijde zwarte kapmantel verbergt hem en z'n priesterkleed genoeg; overbodig was een vermomming, die argwaan zou wekken. Toch aarzelt hij even, nu hij voor de poort van het gravenhuis den oploop ziet, donkere gedaanten opeengedrongen in het nachtdonker. Van hun gemompel is geen levend woord te onderscheiden, hoe scherp Ludgrim ook luistert. Alleen de naam Alpaïs dringt tot hem door, en ook de namen van de verslagenen, Gallo en Rioldus.
Maar 't kan immers evengoed, dat hem die drie namen maar al te veel door het hoofd spoken. En waartoe eigenlijk zou hij hier de stemming van de
| |
| |
Trichtenaars willen peilen? Schuw geworden onder de tirannie, die elk verzet en elke schennis van het gezag straft met boete en verbanning, zijn ze ook hier en thans natuurlijk even bang en voorzichtig als immer. Al zouden ze willen jubelen, nu hun bisschop van die twee kwelgeesten verlost is!
Gedwee laten ze Ludgrim door, als hij zich langzaam een doortocht baant door den drom - ze zijn gewend aan verschijningen als de zijne op weg naar het gravenhuis, dat een middelpunt is voor het bestier van de Maasgouwen. ‘Nog een van Dodons gevolg,’ hoort hij achter zich. En hij bijt de tanden opeen..... ‘Niet ver raden ze mis,’ denkt hij bitter. ‘Maar binnenkort noemen ze me anders.’
Dichter bij den poortdrempel vraagt hij midden in 't gedrang, wat er toch te doen is? ‘Of hij 't dan niet hoorde? Ze hebben de neven van den landgraaf dood binnengedragen. Al wat groot is en iets te zeggen heeft in de stad, is daar al bijeen.’ Hij weet genoeg, en gaat door de met fakkels verlichte voorhal recht op de vergaderzaal aan, waaruit een geroes van veel stemmen hem tegenklinkt-‘Waarschuw den landgraaf, dat ik hem zonder uitstel alleen moet spreken,’ gebiedt hij een der deurwachters. ‘Ik kom uit naam van den Hertog,’ voegt hij er bij, als de speerdrager aarzelt. Op dat machtwoord waagt de wachter zich schoorvoetend naar binnen, even later reeds terug als geleider van zijn heer, die, zoodra hij den bezoeker herkent,
| |
| |
hem met een hoofdbeweging tot volgen uitnoodigt. Nu staan ze tegenover elkaar in een klein vertrek met schrijfstoelen in 't midden en open kasten vol perkamentrollen tegen de wanden, schaars verlicht door de kleine oliepit der bronzen hanglamp.
‘'t Is waar,’ begint Waldo, de landgraaf, ‘ik kon eigenlijk weten, dat je bent teruggekomen, met die vermaledijde bende mee.’
‘Machteloos toeschouwer bij hun misdaad, heer graaf.... Ik heb geen troost genoeg voor u en de uwen, bij dit verlies van uw twee zoo veelbelovende neven.’
‘Ze zullen gewroken worden.’
‘En dan zoo doeltreffend mogelijk, laat ons hopen.’
‘Daar zijn we druk over bezig. Maar de hoofden zijn nog te veel verhit, en ik waarschuw tegen onberadenheid. Vrouwe Alpaïs is al te opgewonden nu haar overwinning zoo nabij is.’
‘Inderdaad zou het geval uit te buiten zijn tot de meest volkomen voldoening zelfs voor Alpaïs.... Maar, dan zooals u ook zegt: zonder overhaasting.’
‘Je hebt een plan, Ludgrim.’
‘Ik heb m'n kalm doorzicht bewaard, dat is alles.’
‘Spreek.’
‘Dan tegelijk ook met heer Dodon en zijn zuster. Dat spaart herhalingen en bespoedigt de uitvoering.’
‘Wacht dan hier.’
| |
| |
Nog in z'n mantel gehuld, alleen de kap heeft hij achterover geworpen, staat Ludgrim daar de terugkomst van den graaf met z'n gasten te verbeiden, niet meer de deemoedige bijlooper van bisschop Lambertus' gevolg, maar als een man, die z'n doel nabij is en van wien de zege voor de anderen afhangt! Niet vergeefs is hij twee jaar lang hun knecht geweest, zich in allerlei bochten wringend om vooral het vertrouwen van den bisschop en de zijnen niet te verliezen, - een verspieder en verrader.... maar alleen om het loon! En dat gaat hij thans opeischen: Alpaïs en Dodon zullen hun belofte moeten houden en hem den bisschopstroon bezorgen, waaraan Lambertus allen luister ontnam en waarvan hij de macht prijsgaf, juist door z'n onverzettelijk vasthouden aan Rome! Ludgrim, de een-en-twintigste bisschop van Tricht, zal 't anders aanleggen! Leven en laten leven. De gunst van het volk winnen, door de schattingen te verlichten, vrijheiden te verleenen, die ze ontwend zijn of nooit kenden, feesten te geven - dat de welstand opbloeit tot hun aller en zijn eigen heil... Daarom van nu-af beginnen met den landgraaf en de zijnen naar z'n hand te zetten, door hen te laten handelen en zelf afzijdig te blijven, een getuige alleen van hun toeleg en schuld, dien ze bang diennen te ontzien in de toekomst.
Forscher en hooger opgericht, z'n blik zooveel helderder, alsof er een druk van hem is wegge- | |
| |
nomen nu z'n spel bijna volspeeld is, begroet hij de drie binnenkomenden. Alpaïs Alpaïde het eerst, koortsig opgewonden, achter haar Dodon en de landgraaf, zelfbewust.
‘Laat hooren, Ludgrim,’ dringt Alpaïs aan, zonder zelfs z'n zwijgenden groet te beantwoorden. Ze heeft van haar schoonheid veel ingeboet in de tien jaar van haar verbanning uit Pepijns huis, te diep en te scherp hebben de lijnen zich gegroefd in haar gelaat, donker en fijnbesneden als dat van een Romeinsche, die ze dan ook in haar kleeding en tooi wil gelijken, met het peplum over het gouddoorweven ragfijne onderkleed, met de parelsnoeren om hals en armen en door het hoogopgemaakte zwartlokkige kapsel.
‘Vrouwe,’ begint Ludgrim, kalm bij haar gejaagdheid, ‘het uur is gekomen.....’
‘Ja, goed, goed.... dat weten we nu. Maar wat weet je méér dan wij?’
‘Ik weet, dat u de allervolkomenste overwinning kunt behalen, naar alle recht en wet. Maar alvorens u te zeggen hoe, veroorloof ik mij u en heer Dodon te herinneren aan uw belofte ten opzichte van Lambertus' opvolging....’
‘Zijn we daaraan toe, Ludgrim, dan zal die belofte ons de taak van een goede keuze verlichten,’ geeft Dodon te verstaan.
‘Natuurlijk kun je op ons rekenen,’ verzekert Alpaïs ten overvloede.
| |
| |
‘Nu dan - er moet hier begonnen worden met wijselijk wachten,’ begint Ludgrim gewichtig z'n uiteenzetting. ‘Laat zelf de twee moordenaars, zooals u ze natuurlijk noemt, ongemoeid.’
‘Het recht moet z'n loop hebben,’ laat de landgraaf z'n meening hooren.
Ludgrim blikt den grooten domesticus veelzeggend aan:
‘U, heer Dodon, is als de voornaamste, rijkste en oudste, het hoofd van uw geslacht.’
‘Toegegeven, Ludgrim,’ bevestigt de grootgrondbezitter, Hesbaye's opperheer.
‘Welnu, u heeft als zoodanig het lot van Lambertus in uw handen, die op zijn wijze ook het hoofd van zijn maagschap is.... Het Fehderecht is wel in onbruik, maar immers niet afgeschaft in Austrasië.’
Hoe verrast ook door die uitkomst, wachten Alpaïs en haar broer zich wel hun gebrek aan doorzicht en wettenkennis te laten blijken. Laatdunkend haalt Dodon de schouders op: ‘Ja, Fehderecht...’
‘Natuurlijk,’ stemt de landgraaf in, ‘de voornaamste van het geslacht der vermoorden kan den moord wreken op den oudste van het geslacht der moordenaars.... Dat is het Fehderecht.... Maar wat te doen, als de bisschop begint met een rechtsgeding bij den koning aanhangig te maken voor z'n neven?’
‘Dat zal hij niet doen, om zijn vriend Pepijn niet
| |
| |
te beleedigen, dien hij zou moeten voorbijgaan,’ meent Dodon.
En Ludgrim stelt gerust: ‘Het ligt niet in Lambertus' aard straffe voorzorgsmaatregelen te nemen. Wees overtuigd, dat er in het bisschopshuis, waar de twee neven ook voorgoed zijn opgenomen, niets zal gedaan worden dan geduldig verbeiden wat God toelaat. Intusschen zal het kloosterleven er z'n gewonen gang gaan - want er wordt naar Benedictus' regels geleefd als in een abdij. Tot het nieuwe reisplan wordt doorgezet, dat ik op den terugweg uit Taxandrië mee ontwierp: een tocht de Ardennen in om er de nieuwe Christengemeenten te bezoeken. Met Leodium tot inen uitgang. U weet dat Lambertus daar die hoeve heeft, bij de kapel van Monulfus, waar hij zijn voorganger Theodardus heeft begraven. Een eenzaam oord - aan de rivier - de bosschen er achter. Niet te ver van Hesbaye.’
‘Alles voor ons is dan den juisten dag of nacht te weten, dat ze daar samenzijn’. Dodon schijnt z'n plan al beraamd te hebben. Vorschend ziet z'n zuster hem aan: ‘En dan?’
‘Laat dat aan mij over.... Gelukkig heb ik een leger wapenknechten ter beschikking op ons huis in Hesbaye.... Als Ludgrim ons op het juiste tijdstip waarschuwt....’
‘Stel een ijlbode tot m'n beschikking, heer.’
‘Gemakkelijk genoeg.... Twee van m'n beste
| |
| |
koeriers zijn tot je dienst.... Gebruik ze zooals je 't noodig acht.’
‘En houd u ginds, zoo dicht mogelijk bij Leodium, een keurbende gereed, die de hoeve en haar ligging tevoren verkent.... alles in diep geheim.’
‘Tot dán dus de Godsvrede,’ spot de landgraaf. Alpaïs staat met de handen ineengewrongen, de ringen flonkeren aan haar verstrengelde nerveusfijne vingers, haar oogen branden. Ze knikt. ‘Ja, ik versta 't nu - ik versta 't - hij is bijna weggeruimd.... Maar er moet meer volgen. Ludgrim.’
‘Alles wat de voorganger voor u bedierf, zal de opvolger voor u goedmaken,’ belooft Ludgrim, veelzeggend genoeg om te laten verstaan dat hij haar volkomen begrijpt: Pepijn moet herwonnen voor haar; Plectrudis in ongenade; Karel, haar zoon, z'n vaders opvolger worden in Austrasië....
Nog geen half uur later is Ludgrim op den weg naar Hesbaye, een eenzame pelgrim door het nachtdonker, een brave zoon, die z'n zieke moeder gaat opzoeken en over drie dagen bij z'n bisschop zal weerkeeren, ‘zonder gelogen te hebben,’ bespot hij zich zelf. ‘Geholpen door de helsche voorzienigheid, die ons booswichten even bereidwillig ten dienste staat als de hemelsche 't de heiligen doet..... Met dit verschil dat de hel ons aan list en baatzucht vraagt wat de andere eischt aan vroomheid en zelfverloochening.... Moet ieder
| |
| |
tenslotte zelf niet weten, hoe hij 't het verste brengt in de wereld? Voor mij is 't een noodzaak, niet me zelf, maar m'n geweten te overwinnen. Want m'n gewetenen ik, dat zijn er twee....’
| |
III
Nu haar bezoeker opstaat tot het afscheid heft vrouwe Plectrudis zich verschrikt recht, de hand omhoog tot tegenhouden: ‘Alsof ik u nog laat vertrekken, vader Lambertus!.... Te veel angst doorstond ik de laatste weken om uwentwil.... Hier op Herstal kan tenminste de bezetting u beschermen, zooals ze mij beschermt. Beschouw Herstal voortaan als uw woning, ook voor uw neven en volgelingen.’
‘Dan zouden we Herstal ons asyl moeten noemen, vorstin - en ik herhaal hier de woorden van Anlectus: asyl zoeken heet schuld bekennen. Alleen reeds om ons goed recht zijn we verplicht ons onbevreesd te blijven bewegen langs den weg, die onze taak ons aanwijst. Deze reis naar de nieuw-gevestigde kleine Christengemeenten in de Ardennen hadden we ons al voorgenomen vóór den rampzaligen avond, waarover ik u nu zelf alles vertellen mocht. Daartoe vooral ben ik hier gekomen op onzen doortocht. In alle oprechtheid en dank, vrouwe, een betere liefdedienst dan met ons te huisvesten, zult u ons bewijzen met de toe- | |
| |
dracht aan vorst Pepijn uiteen te zetten, wanneer mij dit zelf soms niet meer mocht gegeven zijn. Het gaat om de eer van de eenige kleinzonen van m'n ouders, de laatsten van m'n verwanten en van onzen stam.’
‘Het gaat om uw en hun leven, vader!’ klaagt Plectrudis. ‘U ziet dit zelf evengoed in, anders zoudt u mij die opdracht niet geven - het klinkt als een laatste wilsbeschikking.’
‘We zijn in Gods handen!’
‘Zoolang we niet vermetel vertrouwen! Ik bezweer u: wacht u voor Alpaïs!’ Zoo schrikt Plectrudis nu haar die naam ontvalt, dat ze schuw naar de kamer-ingang omziet en in zelfverwijt het hoofd schudt.
‘Vrouwe,’ stelt haar de derde aanwezige gerust, z'n diepe stem dempend, ‘u kunt de deurwachters vertrouwen, dat weet u toch, en de gangen zijn leeg.’ Het is een stoer gebouwd man, een veertiger, die z'n priesterkleed over een krijgsmans-kolder lijkt te dragen. Al staat hij daar nog zoo bescheiden achteraf, met de armen in de wijde habijtmouwen overeengeslagen als een kloosterling, heel zijn houding is zelfbedwongen kracht en voortvarendheid, en het verweerde donkere hoofd met den rustigen maar scherp uitschouwenden open blik draagt hij van nature zóó fier en vastberaden op de kloeke schouders, dat z'n edele afkomst hem bij den eersten blik is aan te zien. Dit
| |
| |
is Hubertus, hertogszoon van Aquitanië, eerst een van Pepijns voornaamste legeraanvoerders, en nu vrouwe Plectrudis' weerbare hofkapelaan. Lambertus' wijdeling, deze ridderlijke jager van de Ardennenbosschen, door Gods wonderteeken, Christus' stralend Kruis in het hertengewei, tot Zijn priester geroepen.
‘Alpaïs, is voor mij alom-tegenwoordig, dat weet u toch, heer Hubertus! Aldoor haar oogen op me.... Haar haat, die me geen oogenblik loslaat, een macht van de hel.... De Bisschop weet genoeg wat het beteekent door haar gehaat te worden. Voor hem en mij wemelt Austrasië van haar spionnen, wolven in schaapskleeren. Wie weet, of ze in onze onmiddellijke omgeving niet voluit ons vertrouwen genieten.’
‘Hier op Herstal hoeft u niemand te wantrouwen - leger en dienaarschap zijn u voluit toegedaan. Ik ken ieder hier door en door,’ wil Hubertus haar geruststellen.
‘De Bisschop kent de zijnen ook door en door - en toch wordt hij op geheimzinnige wijze telkens verraden. Bedenk alleen eens, dat wellicht binnenkort haar zoon Karel weer hier op Herstal terugkomt - en die is nu geen kind meer - dien zal ze gebruiken, wees er zeker van.... Pepijns schildknaap, ja.... en z'n lieveling....’
Priester en Bisschop hebben een snellen blik gewisseld; meewarig begrijpen ze dat hier een angst
| |
| |
tot uiting komt die in den dieperen grond van dit zieleleven heimelijk en verwoestend voortwoekert, hoe kloek ook veelal bedwongen. Lambertus laat zich opnieuw in z'n zetel neer en vraagt haar met een zacht gebaar z'n voorbeeld te volgen.
‘Laat ons dat alles eens flink maar rustig onder de oogen zien, vrouwe.’
‘O, ik weet wel, dat het me ziek heeft gemaakt, ziek naar den geest, jaar-in-jaar-uit diezelfde kwellingen,’ zucht Plectrudis, bleek het hoofd leunend tegen den hoogen zetelrug, de handen mager en dor saamgewrongen in den schoot, zoo geheel de vrouw wier ziel in smarten is gerijpt.... ‘Heb geduld met me, m'n trouwste vrienden gij beiden.... Meestal ben ik immers sterker dan zoo.... Maar 't komt door m'n angst om u, vader Lambertus. Die verhevigt alles - zelfs dien nooit aflatenden angst om m'n zonen alle twee.... Ze stookt kwaad tegen u en hen en mij, dat staat vast.’
‘Denk nu liever eens aan Gods genade en zooveel geluk, dat toch ook ons deel is,’ wil Lambertus haar afleiden.
‘Zeker, dankbaar moet ik zijn voor véél goeds... Maar wat staat er ook véél tegenover. Pepijns beter willen, maar tegelijk z'n zwakheid, die voorliefde voor haar zoon en die vrees voor de ongunst van z'n vroegere gunstelingen! Zoo was uw raad en daad en steun, vader Lambertus, aldoor een heerlijke gave Gods voor me. Maar nu die schrik om u.’
| |
| |
‘Als u dien schrik nu allereerst eens liet varen, vrouwe. - Drie weken is 't immers al geleden, dat Gallo en Rioldus vielen.’
‘Vergeet niet hoe uw voorganger Theodardus vermoord werd op z'n weg naar den koning in Metz om over de Trichter grooten te klagen.’
‘Theodardus, op aarde eens m'n vaderlijke vriend en leermeester, is nu mijn hemelsche beschermer, vrouwe.... Ook in dit laatste gebeuren.... Waarlijk, we worden geholpen. We hebben van den eersten nacht af niet anders verwacht dan een overval om mijn neven gevangen te nemen. Ze waren ten vollen bereid zich over te geven om de rechtspraak af te wachten. Maar niets, niet het allerminste bewoog er. Er was een rust om ons huis in Tricht als in geen tien jaren en langer - rust in heel de stad, en die duurt nog.’
‘De bedriegelijke stilte, die den storm voorafgaat!’
‘Hoe 't zij - we bleven tot hiertoe ongemoeid.’
‘Juist dat volkomen zwijgen en afzijdig blijven is al te onnatuurlijk bij hen,’ houdt Plectrudis vol.
‘Het duidt op iets dat ze voorhebben, erger zeker dan de gevangeneming van uw neven. Neem toch voorzorgen, eer het te laat is!’
‘Wat zouden we kunnen doen?’
‘Zèlf het rechtsgeding aanhangig maken bij den koning’, oppert Hubertus. De nood van z'n ouden vriend dwingt hem z'n bescheiden stilzwijgen te verbreken. ‘U heeft recht u op de hoogste
| |
| |
rechtsmacht, die van den koning, te beroepen.’
‘Omdat de koning van Austrasië onmondig is, mijn zoon, zou dat beroep behandeld moeten worden door den regent,’ verklaart Lambertus.
‘Dus door Pepijn?’ vraagt Plectrudis verslagen. Ze beseffen alle drie te goed, dat Pepijn nooit Lambertus' partij tegen Dodon zal durven opnemen.
‘Hij zou er zich zelf mee ten val brengen,’ spreekt Lambertus de gedachte van hun drieën uit. ‘En waarlijk,’ voegt hij er gelaten aan toe: ‘de toekomst van het geslacht der Pepijnen is meer waard dan mijn aardsch leven!’
‘Uw leven is het laatste behoud van de Kerk in deze gouwen, zoo niet in heel Austrasië!’ roept Hubertus uit. ‘Spreek er niet zoo kleinachtend over.’
‘M'n vriend,’ en Lambertus ziet hem nadenkend aan: ‘mocht God toelaten dat m'n leven er bij inschiet, dan zou 't immers duidelijk zijn, dat Hij te Tricht een ander in mijn plaats wil zenden. En hoe is die er noodig, iemand zooveel sterker en strijdvaardiger dan ik, en toch doordrongen van de beginselen, die een waarachtig Priester van Christus moet zijn toegedaan, hou en trouw aan Christus' plaatsvervanger op aarde... Merk Gods beschikking, die mij hier langer tegenhield dan ik bedoelde en het gesprek van ons drieën van zelf bracht, op wat ik met u, Hubertus, onder vier
| |
| |
oogen wilde behandelen. Maar hoeveel beter, welbeschouwd, dat u, vrouwe, het ook verneemt. Want hoeveel kunt u hierin helpen, als mijn getuige en middelares! Het is dit: Dient er vroeg of laat een opvolger voor mij gekozen, dan zou ik zelf daartoe willen voorstellen: den man, die er zoo blijkbaar toe geboren en geroepen is, strijdbaar en sterk en vergeestelijkt tegelijk, onkreukbaar trouw aan den Paus en de ééne algemeene Kerk van Christus, onafhankelijk van elken wereldschen invloed..... hier onzen vriend Hubertus....!’
‘Heilig zal me uw woord zijn,’ belooft Plectrudis, en ze ziet den een en den ander aan, in vervoering over het wonder dat ze aanvoelt: te staan tusschen twee uitverkorenen Gods, gesteld en geroepen tot wachters over Zijn rijk op aarde. Het doet haar al het eigene opeens vergeten, als iets bijkomstigs zinkt het weg. Aan hoogere belangen dan de tijdelijke voelt ze zich toegewezen. ‘Ja,’ herhaalt ze haar belofte plechtiger nog en verademd tot een nieuw leven: ‘over den Trichter bisschopszetel zal ik waken!’ Ze is opeens weer de fiere zelf-zekere vrouwe van weleer, hoog en waardig, diep doordrongen van haar plicht maar ook van haar macht - de vrouw, die ze onveranderd zou gebleven zijn zonder Alpaïs..... Ze heeft zich zelf teruggevonden in een nieuw levensdoel. Lambertus begrijpt dat, en heft de hand om haar
| |
| |
te zegenen... Toch wil ze nog ééns pogen hem hier tegen te houden: ‘Waken over den Trichter bisschopstroon is waken over u, vader Lambertus.’
‘Laat uw gebed mij dan vergezellen,’ legt Lambertus haar zeer ernstig op. Dan buigt ze deemoedig het hoofd en laat hem vertrekken.
Eerst op den drempel der voorhal spreekt Hubertus, die hem uitgeleidt: ‘Gods wil zij de onze, vader, - en bidden blijf ik, dat uw geest in mij mag leven.’
Op het voorplein wandelt Ludgrim met afgemeten passen heen en weer, het hoofd gebogen als in overweging. Maar geen oogenblik nog heeft hij den uitgang uit het oog verloren, en nu hij er den bisschop met den hofkapelaan ziet verschijnen, haast hij zich om de gezellen bijeen te roepen uit de kerk en het gastenhuis. Want hij was in groote onrust bij dit onvoorziene al te langdurige oponthoud op Herstal, bang dat de reis soms onderbroken ging worden of een andere wending zou krijgen.
Hij kent Plectrudis' aanhankelijkheid aan haar biechtvader en verdediger, en raadt haar angst om hem.... En vóór den avond immers moet hij den tweeden ijlbode naar Dodon uitzenden. De eerste ging hem vanmorgen hun vertrek uit Tricht in Hesbaye melden, de tweede moet hem hun aankomst in de hoeve Leodium bevestigen.
| |
| |
Plectrudis is teruggekeerd in haar hooge veiligbesloten kleine hoekkamer, de kluis waar ze bidt en waar ze werkt aan haar borduurraam of weefstoel of spinnewiel, liefst alleen - waar ze ook 's nachts slaapt in het smalle bed achter gordijnen in een nis verborgen.
Ze staat er in een erker en ziet de bark, langzaam stroomop geroeid, verdwijnen over de Maas, die diep glanzend met breede bocht door het open zomerdal voortstroomt. Eerst kon ze nog de donkere gestalten van den Bisschop en z'n volgelingen onderscheiden, nu vernevelt heel het kleine schip reeds in het licht en de stilte van den laten Juni-middag, als een onwezenlijke schaduw opgenomen in het verschiet, dat ook is een nevel van licht.......
‘Zijn Engelbewaarder spreide over hem de vleugels uit,’ bidt ze. Maar terwijl ze daar staat, het voorhoofd tegen de spijl van het kruisvenstertje geleund, huivert ze en ziet schichtig om. - Hoorde ze gerucht? Een voetstap? De wind in het voorhang? Iets bewoog er achter haar.... En ach, toch-weer en nog: Alpaïs' felle spotoogen zien haar aan, vol haat.... Weergekomen is hij, de demon met de vlerken van duisternis, in wier schaduw ze angstig en oud ineenduikt op het lage stoeltje bij haar weefgetouw, zenuwachtig grijpend naar de spoelen, om maar bezig te zijn, voort, voort, en gejaagd te zoeken naar vergeten.
| |
| |
| |
IV
De kleine sterrevlam der altaarlamp waakt in de nachtstilte, en met dien schijn en de stilte één leeft Gods bijzijn.... Lambertus voelde het over zich als een zegen terwijl hij ter aarde neerzonk om zijn Metten te bidden.
Hoe heeft hij deze laatste weken verlangd naar dit kleine bedehuis van Leodium, waar hij zelf z'n lieven vriend en voorganger Theodardus begroef in een graf vóór het altaar. Dit was een van zijn eerste daden als bisschop van Tricht: het stoffelijk overschot van het slachtoffer der Trichter grooten voor zich te veroveren van de Duitsche landlieden, die het gevonden hadden op hun akkerweg en het reeds terstond als dat van een martelaar vereerden, - om het hier te brengen, veilig voor de vijanden, die ook de vijanden van Theodardus' opvolger bleven... Hier in de eenzaamheid bij Jezus en Theodardus is op aarde sinds jaren zijn liefste tehuis, waar het diepste wezen van z'n ziel openbloeit in een rust zonder heimwee meer. Ook ditmaal voelt hij zich hier thuisgekomen en van alle kwellingen om eigen en aller anderen strijd en lijden ontheven. Hartzeer en zorg om wat was of komen kan vergaan hier in den zang van z'n ziel, z'n gebeden, en hij leeft en ademt in God. ‘Hier op den drempel Uwer eeuwigheid, o Vader almachtig, laat mij in U verloren gaan.....’
| |
| |
In de lage houten woonstee naast dit kleine heiligdom worden in dit oogenblik Lambertus' gezellen opgeschrikt door den noodroep van Peter, die in den nanacht de wacht overnam van z'n broer. Want geen stonde meer, de laatste jaren, slapen ze beiden tegelijk; sinds ze Gallo en Rioldus versloegen, wisten ze zonder medeweten van den Bisschop tevens te bewerken, dat ook de andere gezellen, priesters en knechten, een dolk droegen onder hun opperkleed verborgen. Zoo heeft de Bisschop zonder het te gissen toch een lijfwacht, en die staat reeds strijdvaardig bij Peters eersten oproep. Onrust waakt ook in den slaap - en onraad voelden ze dreigen, hier in de eenzaamheid nog heviger dan ginds in de stad, waar het volk immers meewaakt om hen heen, hoe heimelijk ook tóch trouw. Hier zijn zij dertien de eenigen.
‘Onraad!’ Peter heeft stemmen gehoord en voetstappen buiten, zag aan den boschrand schaduwen, donkerder dan het donker. Opgesprongen van hun polster dringen de anderen om Peter heen op den drempel, zien niets, hooren niets, vragen bezorgd, ook Ludgrim die vooraan staat en het duister peilt: ‘Waar is de Bisschop?’
‘Dan wij om de kapel heen!’ Anlectus gaat voor, en de twaalf hem na, scharen zich ringsom het bedehuisje, dat van planken getimmerd en met een dak van takken en zoden, niet meer dan een arme stulp gelijkt, en toch het Heilige der Heilige is in
| |
| |
den tempel waarvan de sterrenhemel het gewelf en de boschbergen de wanden zijn.
Anlectus, Peter en priester Theodinus staan voor de gesloten deur, de anderen op eenige schreden afstand van elkaar in den kring, waarvan Ludgrim tegen den achterkant de middenman is. Ook hij staat met den tweesnijdenden dolk opgeheven in de hand. Maar de twaalf stramme wachters zonder pantser of schild, staren strak voor zich uit en bidden, Ludgrim alleen bidt niet, luistert met ooren en oogen, en stoot opeens een doordringenden schreeuw uit: ‘Te wapen!’ het afgesproken sein tot den aanval.
Van drie zijden bespringen Dodon met z'n mannen de kapel, speren en zwaarden geveld, honderd tegen twaalf. Maar in het donker warren verdedigers en aanvallers door elkaar, en houwen en steken Dodons mannen op elkaar in, zonder te weten wie ze voor zich hebben. Het wordt een bloedbad, en doodskreten overstemmen wapengekletter en stemmengeraas. Maar Ludgrim heeft wel Dodon onderscheiden, en wist hem te waarschuwen, dat de eenige om wien 't gaat, daarbinnen alleen is. En de Domesticus, die bij de verwarring van het gevecht, een mislukking vreest, vraagt Ludgrim neer te duiken, springt hem op den rug, grijpt den dakrand, en hijscht zich omhoog, stoot zoden en latten weg met z'n werpspies, spiedt naar beneden en ziet daar den grijsaard in den
| |
| |
schijn van de altaarlamp, plat ter aarde, de armen uitgebreid, roerloos als lag hij reeds gestorven.
Maar hij leeft, Lambertus, en hoort den strijd razen om het heiligdom en om zijn eigen vrede heen, drukt vaster het voorhoofd tegen den harden grond om door de pijn te weten, dat het geen angstdroom maar dadelijke werkelijkheid is, en bidt voor zijn vrienden en zijn vijanden, daarbuiten in doodsgevaar, de gebeden der stervenden. Dan eerst denkt hij aan den eigen doodsnood, en roept tot den Vader Jezus' kruisbede: ‘In Uwe handen, Heer.....’ Maar eer hij de woorden heeft uitgesproken, heeft Dodons werpspies hem het hart doorboord en vloeit zijn bloed wijd uit over den altaarvloer.
En wordt het plotseling ook buiten doodstil. Want een glans lichter dan zonsopgang bloeit er open om het arme bedehuisje, en de aanvallers deinzen ontzet voor elkander terug, in dien bovennatuurlijken helderen schijn, verschrikt voor elkaars grijnzende duiveltronies en den wreeden bloeddorst in elkaars blik. Ze werpen hun wapens neer, dekken zich de oogen met den arm en vluchten naar alle kanten op de bosschen aan. Moeten toch, onweerstaanbaar, omzien en opzien naar het licht dat ze ontvluchten, staan stil en heffen de armen en vallen op den grond neer met een gebed om genade op de lippen. Want boven het zodendak van het kapelletje rijst een Kruis, waarin al
| |
| |
het licht samenvloeit en waarvan al het licht uitstraalt, dat z'n top tusschen de sterren heft en de armen strekt van Noorden naar Zuiden als wil het al de gouwen der Maas beschermen, dal en boschbergen hier, de heuvels noordwaarts, Herstal in z'n weerglans, en Tricht de stad ginds in de verte verborgen.
‘Daar beware de Duivel me voor, dat ik in de heiligheid van dien verrader moet gelooven’, vloekt Dodon, en even schamper lacht Ludgrim z'n angst weg: ‘Gezichtsbedrog! De zon gaat op achter de heuvels en die verlicht de toppen het eerst!’ Maar ook hij loopt op een der paarden toe, die tusschen de stammen ginds staan vastgebonden, springt in het zadel en draaft Dodon na, die den weg neemt langs den stroom op, den kant van Tricht uit.
‘Niet achter me, maar naast me’, gebiedt Alpaïs' broer, die verschrikt naar hem omzag; en nogeens verblindt de glans van het Kruis z'n blik.
Dan, zijde aan zijde, voelen ze zich geruster, en lachen hard: ‘Het voornaamste is klaar! De rest is bijzaak. Maar Tricht dient tot zwijgen gebracht nog vóór er wordt geroepen van mirakel en martelaar.’
Eerst toen het Kruis boven het kapelletje in het licht en de stilte van den nieuwen morgen verdwenen was, licht in licht, slopen de twee eenig
| |
| |
overgeblevenen van Lambertus' volgelingen nader, Theodinus en een der wapenknechten. Ze gingen de kapel binnen, vonden den martelaar in den glans van z'n bloed, betastten eerbiedig z'n uitgestrekte handen, en voelden ze verstijfd en koud.
Binnen de hoeve hebben ze den doode de bloeddoorweekte monnikspij afgelegd en hem bekleed met het bisschopsornaat, dat ze op hun tochten altijd meevoerden.
Ze legden hem op een baar van eiketakken en-bladeren gevlochten. Met de handen gevouwen sliep hij, de oogen gesloten en toch uitschouwend. De weerglans der eeuwige zaligheid bleef z'n aangezicht verheerlijken.
Theodinus en zijn gezel begroeven dien dag allen die vielen bij het bedehuisje, vijanden zoowel als vrienden. Voor Peter en Anlectus, de gebroeders, laatste van Lambertus' geslacht, eenige kleinzonen zijner ouders Aper en Hasperlindis, dolven ze een graf in den altaarvloer van Lambertus' bloed doordrenkt, en legden hen daar samen te rusten. Het Requiem van Theodinus en zijn helper duurde morgen en middag.
Maar toen de avond gedaald was, droegen ze den martelaar naar hun eigen bark, die gemeerd lag aan den Maasoever.
Theodinus nam het roer, de gezel de twee roeiriemen, en met den stroom mee dreef het kleine schip rustig den kant van Tricht uit, in het licht
| |
| |
der sterren omschenen door den glans der kleine blauw- en gouden vlam die als een kleine ster boven het voorhoofd van den martelaar meezweefde.
| |
V
‘Aan de poorten de wachten verdriedubbeld, en bij de aflossing rondgang van het honderdschap door alle straten. Elke samenscholing binnens- of buitenshuis onmiddellijk uiteengedreven, raddraaiers of weerbarstigen zonder genade den kerker in of gehangen.’
‘Dat alles en meer is geschied, heer Dodon, en toch weet heel Tricht van de wonderen!’
‘Wonderen! Doe jij ook al mee aan dien ouwewijvenpraat?’
‘Hoe 't zij, heer Domesticus, heel de Maasgouw loopt samen bij dat kerkje van Sint Pieter. Het ligt nog geen half uur buiten de Trichter wallen aan den Maasoever. Toen ze de stad niet binnen mochten, hebben de twee laatsten van z'n gezellen den doode daar in 't graf van z'n ouders gelegd. En nu praten de Trichtenaars en alle Maasgouwers over een gouden schijnsel dat die kapel vervult zelfs heel den donkersten nacht door, en over gezang, dat er voortduurt al is er niemand binnen en al blijft de deur op ons bevel met grendels en zegels gesloten.’
| |
| |
‘Stel daar ook een dubbele wacht.’
‘Ze zeggen,’ de graaf dempt de stem en z'n blik is strak op Dodon gericht, want tegelijk met den eigen angst wil hij diens spot bedwingen: ‘dat het Lambertus' eigen stem is, dat hij zelf het Requiem zingt, hem door ons hier in kerk en stad onthouden..... Zooiets gaat natuurlijk dadelijk van mond tot mond, daar zijn geen maatregelen tegen te nemen. Geen kind in Tricht of 't weet er van, en ook alles van het lichtkruis, dat heel den Zuiderhemel overstraald heeft op 't oogenblik toen hij stierf; alles van de kleine gouden sterrevlam, die boven het voorhoofd van den doode meezweefde op den vaart hierheen, en daar bleef stralen nog toen ze hem in dat graf legden.... Alles licht, licht en nogeens licht! Zooals 't al begon toen hij een kleine jongen was, en op bevel van Landoald z'n leermeester gloeiende houtskolen haalde in den schoot van z'n lijfrokje: dat bleef ongeschroeid en goudlicht straalde er van uit, over en om heel het knaapje.’
‘Nou, nou,’ hoonlacht Dodon, die toch in spanning toeluisterde. ‘Je praat of je 't ook gelooft! Onzin zeg ik je, klinkklare onzin.’ Maar z'n lach is te hard om echt te zijn. ‘Hoe lang duurt dat nu?’ vraagt hij om niet te blijven steken in z'n woorden.
‘Van den eersten dag af - dadelijk na uw vertrek naar Hesbaye. 's Morgens kwam u hier en bespraken we de noodige voorzorgen, u kon nauwelijks
| |
| |
halfweg Hesbaye zijn of 't was al gaande. Denkelijk heeft de een of ander uit Herstal of elders uit de buurt van Leodium komen vertellen, wat het kruis van licht in den nanacht te beduiden had.... Alle werk lag dadelijk stil. Ik heb vóór den avond den oploop hier om het huis laten uiteendrijven. De kerk liep vol. Dat kon geen kwaad. Toen de stadspoorten eenmaal gesloten en dubbel bewaakt waren, liet ik Tricht verder maar bidden en jammeren bij het graf van Sint Servaes. Want nu ze hun laatsten bisschop missen, komt die eerste weer veel meer in eere! Dat duurt nu al twee weken voort’.
‘Twee weken? Me dunkt ik kom niet te vroeg om te vragen waarom er geen voortgang wordt gemaakt hier..... Ludgrim moest al lang gemijterd zijn. Met een groot feest bij z'n intocht. Dat zal de gedachten een anderen keer geven.’
‘We moeten wachten op de instemming van Pepijn.’
‘Wat Pepijn!’
‘Dat zegt Ludgrim zelf.’
‘Is hij krankzinnig geworden?’
‘Alleen maar bang, dunkt me. Hij heeft 'n schrik gezet.’
‘Begint die Ludgrim nu ook al! Op wien te bouwen ten slotte? Als ik je zeg, dat zelfs m'n zuster, ja, ja, die doortastende geestkrachtige Alpaïs, in zak en asch zit. Daar ze meent, dat in het oogenblik van z'n dood een vlaag van bloed tegen haar ven- | |
| |
ster sloeg. Dat schemert haar dag en nacht aldoor rood voor de oogen, beweert ze. Er is niets met haar te beginnen. Ze ligt maar te bidden, wil biechten, praat over een klooster. Ik vraag 't je! Waar moet dat heen? Op het laatst zou ik er heel alleen voor staan. En daar dank ik voor. Met de daad ook nog de naweeën op m'n hals! Het Fehderecht? Goed - ik heb 't uitgeoefend - maar allerminst voor me zelf, alleen voor ons allen, voor de toekomst van ons geslacht. Zoolang die dwarsdrijver bestond bleven er invloeden te vreezen en tegenwerking. Vooral door z'n macht over Plectrudis en haar aanhang, en door z'n verband met den Paus en de zijnen, die ten allen tijde op zijn aanstoken Pepijn bewerken konden tegen ons. Dat zijn we nu allemaal te boven. Door mij! Nu mag ik ook verdere afhandeling eischen van u en de anderen voor wien ik opkwam! Zonderdat hier alles geregeld is, ga ik niet naar Hesbaye terug. Ik moet er Alpaïs tot reden brengen door haar voor afgedane zaken te plaatsen. Daarom, ontbied Ludgrim hier!’
‘Ludgrim is ter beevaart naar Sint Maartens graf in Tours.’
‘Hoe komt hij bij zoo iets!’
‘Sinds priester Theodinus en zijn gezel in het bisschopshuis terug zijn, had hij er geen rust of duur meer. Den derden dag tegen den avond kwam hij hier bij me, schuw als een geslagen
| |
| |
hond.... brabbelde wat van boete en biechten.’
‘Dus dezelfde geschiedenis als bij Alpaïs!’
‘Ja,’ bekent de landgraaf dof, ‘er schijnt waarlijk een invloed van dezen doode uit te gaan.’
‘Lieg 't maar niet, dat jij 't ook meent gewaar te worden! Ik waarschuw je, hoor! Verzet er je tegen..... 't zou overerven als een pestilentie.... En 't mag niet. Versta je dat? We moeten sterk staan, en hard, en volhouden’.... Dodon stampt op den grond, dreigt met vervaarlijke oogen.
‘De Domesticus spreekt zoo tegelijk tegen zich zelf’, meesmuilt de landgraaf. ‘Ontken 't niet, u ondervindt iets dergelijks als uw zuster en Ludgrim en ik.... U is in groote onrust. Dat is aan alles merkbaar.’
‘Onrust? Ba - omdat ik rust wil - regeling. Die Ludgrim moet achterhaald, onmiddellijk hier terug.... Hij is de eenige, die mij volmaakt geschikt lijkt om onze bisschop te zijn. Ik zou niet weten, wie beter dan hij! Iemand met verstand en die tegelijk niet durft vergeten, dat hij heelemaal van ons afhangt. Een verrader is altijd bang op zijn beurt verraden te worden.... Dus kort en goed: Ludgrim moet terugkomen. Zend ijlboden achter hem aan. Schrijf hem in een brief, dien ik mee zal onderteekenen, dat we hem onmiddellijk hier verwachten, dat de koning z'n aanstelling wel zal bekrachtigen als Pepijn 't niet doet. Dat ik daarvoor insta zooals voor alles. We laten er ons
| |
| |
door een doode niet onder krijgen, Waldo! Komaan. De handen ineen, wij, en alvast iets verzonnen om het volk afleiding te geven.... Een feest Laat zien: de overwinning van Pepijn vieren. Want de dux et princeps schijnt waarlijk de Beieren overwonnen te hebben, en is sinds eenige weken op den terugweg. Voorboden moeten al in Herstal zijn aangekomen.... Overdrijf maar! Laat er bijvoorbeeld gejubeld worden, om een zegepraal zóó schitterend, dat ze de redding van de Christenheid beteekent.’
Dienzelfden morgen nog schalden de klaroenen op de wallen en torens van Tricht, en reden twee herauten van den landgraaf rond om op de hoeken van straat en plein konde te doen van de groote overwinning van den vorst en hertog der Franken over de Beieren, waarmede de Germanen van den Rijn nu geheel bedwongen waren, zoodat het Rijk der Franken uitgebreid zou worden met minstens tienmaal zijn oppervlakte, wat grooten bloei en welvaart voor de toekomst voorspelde. Vandaar dat de zege feestelijk en met grooten luister diende gevierd te worden.
Maar de Trichtenaren haalden ongeloovig de schouders op. Wat was dit voor een overwinning in een oorlog waarover ze nauwlijks gehoord hadden?
Eenmaal samen geroepen bleven ze ook samen,
| |
| |
nadat de herauten verdertrokken, en het mompelen op de stoepen en in de taveernen zwol aan tot verontwaardigd morren: ‘Feestvieren? Alsof ze hun martelaar nu al vergeten waren? Voor hun heiligen doode als voor een boosdoener de stadspoorten sluiten, hem uitvaart en graf in z'n eigen kerk weigeren, en dan een feest aankondigen! Alsof zij, Trichtenaren, zich zoo in 't gezicht lieten slaan! Al te lang waren ze geduldig en onderworpen geweest, al te veel. Zoo zelfs, dat ze zich medeschuldig voelden aan den marteldood van hun lieven vader Lambertus. Waren ze niet door angst en verzuim, door lafheid en halfheid de handlangers geworden van zijn vijanden? Dat moest goed gemaakt, wilden ze nog ooit hun gemoedsrust weervinden. Door de wonderteekenen, die hun oogen mochten aanschouwen bij en na zijn zaligen dood was hun geloof en Godsvertrouwen als uit een verdooving gewekt. Eindelijk dan leefden ze weer, durfden ze weer, hadden ze zich zelf teruggevonden na zoo lange jaren van verdrukking en inzinking.... Maar nu ook doorzetten, alles doen wat er gedaan moest en kon.
Ze dempten de stemmen, staken de hoofden bijeen, keken schuw naar de deur, al hadden ze ook wakers gesteld bij en voor elken ingang. Want zat Tricht niet vol verraders? Niemand van Lambertus' vrienden was er eigenlijk een oogenblik zeker van z'n leven. Maar ze schaften raad. Vorst Pepijn op
| |
| |
den terugweg naar Herstal? Welnu, dat was tóch goede tijding. Aan Pepijn moest heel het gebeurde en de toestand blootgelegd, en bijstand en uitkomst gevraagd. Allereerst een luisterrijke uitvaart voor hun heiligen Bisschop, en de bijzetting en verheffing van zijn stoffelijk overschot, dat zijn nagedachtenis verheerlijkt zou blijven, en zijn naam aangeroepen tegelijk met dien van Sint Servaes den Beschermer.
Drie van de vrijmoedigsten onder hen, twee kloeke jonge looiers en de wijze Everardus, de wolwever, boden zich aan als gezanten naar Herstal, en zouden daar vooral ook aandringen om een opvolger op den Trichter bisschopstroon, dien de Paus zou aanstellen en wijden..... Wel schudde menigeen onder de Trichter mannen het hoofd, omdat de meerderheid zoo opeens haar hoop op Pepijn had gesteld. Waren ze dan vergeten, hoe hij afhing van de grooten, die hij zelf tot macht en rijkdom had gebracht? Of zou hij met z'n nieuwe overwinning misschien meer zekerheid en vrijheid van doen en laten hebben gewonnen?
Eenige dagen later, den morgen dat de stadspoorten waren opengesteld voor de marktgangers met hun zwaarbeladen kordekarren en lastdieren, ging het drietal op weg naar Herstal.
In de stad scheen de rust teruggekeerd al was er van een overwinningsfeest niets gekomen. Wel werden de basiliek van Sint Servaes, en ook de kerk
| |
| |
van Onze-Lieve-Vrouwe dien dag tot laat in den nanoen druk bezocht en stonden tegen zonsondergang alle stoepen vol. De drie meenden immers terug te komen vóór het sluiten der poorten. Door de Koningspoort waren ze uitgetogen en zouden ze weerkeeren, want de heirbaan naar Herstal liep aan de andere zijde de schipbrug langs den rechter Maasoever. En ze kwamen ook, op het laatste oogenblik, doodmoe en bestoven en neerslachtig. Al had Pepijn hen dan persoonlijk te woord gestaan, zeer goedertieren en welwillend. En al mochten ze ook de goede tijding brengen, dat tot opvolger van Lambertus een edelman van hooge geboorte was aangewezen, een hertogszoon van Aquitanië, een vreemdeling dus van naam en roem, Hubertus, hofkapelaan van Herstal waar hij vroeger een der legeroversten was geweest, de Ardennenjager tot priester geroepen door het mirakel van het hert met het Kruis tusschen het gewei. Daarna Lambertus' leerling en wijdeling. Een waarachtig priester nu, onversaagd en onafhankelijk genoeg om boven de partijen te staan, door Lambertus zelf nog tot zijn opvolger aangewezen. Reeds op weg naar Rome, om ook naar z'n eigen wensch z'n aanstelling en wijding van den Paus te ontvangen.
Daar moesten ze dankbaar en tevreden mee zijn, had Pepijn hun voorgehouden. Maar om hun tegenpartij niet te grieven en den vrede zooveel
| |
| |
mogelijk te handhaven oordeelde de vorst het beter voorloopig alle rouwbetoon voor Lambertus achterwege te laten, en zijn lichaam stil te laten rusten waar hij het toch blijkbaar zelf begraven wilde hebben. ‘Waar kon een zoon dan ook beter den eeuwigen slaap slapen dan in één graf met zijn ouders?’.....
Sinds wachtten de Trichtenaren gelaten op de komst van hun nieuwen bisschop, die raad zou schaffen en verder helpen, dat vertrouwden ze vast.
| |
VI
De morgenzon schijnt een schuinen lichtbundel door een der zeven enge en diepe vensterspleten in de absis van het kerkje over het hoofd van den priester, die er voor het altaar knielt. Doodstil is 't in en om de kleine kerk, doortrokken van den geur van dauw en jongen lentebloei, die de heuvels van Sint Pieter er omheen zoo pril en mild overwaast. Geur en licht en stilte, de vroegte, ver gekweel van pas ontwaakte vogels vervloeien tot een stemming vol hoop en beloften.
‘Laat me eindelijk weten, o God, wat te doen!’ vraagt de biddende. ‘Twaalf jaar heb ik gewacht, omdat Gij Almachtige alles liet gebeuren wat me tot wachten dwong. Want wilde ik volbrengen, wat me te doen noodig en wenschelijk scheen, en het lichaam van Uw heiligen dienaar Lambertus
| |
| |
bijzetten in zijn stad en zijn kerk, dan hield Uw hand mij tegen op het beslissende oogenblik met velerlei wisselvalligheden. Eerst telkens weer door het strenge verbod van vorst Pepijn; na zijn dood door den onrust van den oorlog, door den angst van de Trichtenaren voor wraak en geweld. Nu is dit alles voorbij, sinds Alpaïs als boetelinge in Orps kloosters stierf, Dodon en de landgraaf zelf in wroeging en waanzin ten onder gingen, en heel hun verwantschap het aanzien en den rijkdom weer verloor, die ze door Alpaïs' zonde eens verwierven... Pepijn zelf heeft jaar na jaar geleden in de vreeselijkste ziekte van verlamming en uitputting, die een strijdbaar en ongedurig man als hij kon treffen. En zooals hij vroeger z'n oudsten zoon Drogon met diens twee jonge kinderen door een geweldadigen dood verloor - blijkbaar vergiftigd reeds in die eerste jaren van z'n majordoomschap in Austrasië, - werd hem ook de andere, eenig overgebleven zoon van Plectrudis ontroofd door een moord. Dit moest hij vernemen op zijn stefbed, hoe die zoon Grimoald, majordoom van Neustrië, op de plek zelf van Lambertus' marteldood, in z'n gebed door een Fries verraderlijk werd neergestoken...... Één aaneenschakeling van straffen en gruwelen, twaalf jaren lang. Maar thans, o God der wrake, hebt Ge het zwaard opgeheven en blijft er alleen Uw licht, waarin wij overlevenden alles moeten herstellen. Waarom dan, Almachtige,
| |
| |
word ik opnieuw tegengehouden en nu door mijn eigen twijfel? En blijft mij de vraag kwellen: Waar is de plaats om het lichaam van Uw martelaar bij te zetten: de plek van zijn marteldood in Leodium, die reeds tot een genadeoord werd, of de kerk van Tricht, hem zoo dierbaar, waar zijn leven één marteling was, en waar zijn volk na zooveel beproevingen recht heeft om deel te hebben in zijn verheerlijking......?’
Het is zoo doodstil in en om het grafkerkje, dat de voetstap, die nadert over den weg, tot hier door, klinkt als een stoornis. Het herinnert Hubertus aan de dadelijke werkelijkheid van den dag, die begint en hem opeischt voor z'n plichten. Hij bekent 't zichzelven wel, te hopen op een teeken Gods. Al te lang bleef hij er ook heden weer op wachten. Want zoo moeilijk is 't zonder zulk een teeken den wil der Voorzienigheid en den wensch van den martelaar te kennen, terwijl de beslissing toch bijna niet meer uitgesteld mag worden. Besluiteloos zooals hij kwam in den nanacht, en gisteren en eergisteren en tevoren hier kwam en weer wegging, staat bisschop Hubertus ook ditmaal op. Maar op den drempel van het kerkje, als hij forsch en groot daar uit den binnenschemer in het morgenlicht treedt, wordt hem den weg versperd door een haveloozen pelgrim, die neerknielt voor zijn voeten en een groet uitstoot, eerder een angstklacht gelijk.....
| |
| |
‘Ga niet voorbij, bisschop van Tricht, hoor meaan.’
‘Hoe ken je me, vreemdeling?’
‘Driemaal werd ik gisteren met een aalmoes van uw deur weggezonden.... Maar een oude man in de stad had meelijden met me, hij liet me in z'n schuur slapen, en zei me dat u elken nacht tot den morgen hier bidden ging. God is mij zondaar genadig, dat Hij me u vinden laat!’
‘Wat heb je me te vragen?’
‘Te vragen niets, te zeggen veel.’
‘Spreek.’
‘Ik kom uit Leodium. Tien jaar heb ik er geleefd bij de plek waar de Martelaar stierf door mijn schuld.... Ik ben Ludgrim de verrader.... Maar niet mijn jammerlijk leven ga ik u verhalen. Niet over de wonderen ginds op die martelplek: over zooveel blinden, die er het licht van hun oogen terugkregen, zooals ik het licht van mijn geest.... Maar dit, dit kom ik u zeggen: Karel is eergisteren teruggekeerd op Herstal, de zoon van Pepijn en Alpaïs - een jonge held - Karel de Strijdhamer - Karel Martel: de Neustriërs heeft hij verslagen, de Friezen onderworpen, voorgoed. Pepijns weduwe zelf, Plectrudis de vorstelijke, heeft hem na den dood van haar laatsten kleinzoon, te Keulen, een kind van drie jaar, erkend als erfopvolger van zijn vader..... De nieuwe dux et princeps der Franken verblijft op Herstal met heel zijn leger van helden.... Het
| |
| |
oogenblik is gekomen: om onder bescherming van den nieuwen hertog en vorst der Franken en van zijn legermacht, het heilige genade-oord gewijd door Lambertus' hartebloed en overstraald door het wonderteeken van het lichtkruis, te verheerlijken door er zijn gebeente te verheffen tot de eer der altaren.... Ik, Ludgrim, de eenige overlevende van zijn moordenaars, kan niet leven of sterven, vóór ik hem iets goeds heb gedaan, die alles leed door mij.... Verhoor me, heer bisschop.’ ‘Wie of wat je ook bent, pelgrim,’ en de stem van Hubertus klinkt als een jubel ‘je geeft met het antwoord op m'n bidden.... God zond je. Laat dit ook voor je zelf een teeken van verhooring zijn. Al je boeten heeft je berouw gezuiverd en volmaakt. Kwijtschelding, vergiffenis en ontbinding van je zonden, verleene je de Almachtige....’
Hubertus zegent hem met zijn Absolvo te en na een pooze van zwijgend samen bidden in een huiver van ontzag voor het wonder dat hen bijeenvoert, hervat Hubertus: ‘Wees mijn boodschapper te Tricht bij de priesters in mijn huis en zeg hun, dat ik er eerst vanavond zal terugkeeren van een reis naar Herstal tot noodzakelijke besprekingen met den jongen vorst der Franken.’
Vroeg in den nanoen stonden ze tegenover elkaar, de handen ineengeslagen, twee stoere mannen in Herstals halle, - de oudste een priester, een krij- | |
| |
ger de jongste, - met geluk in den blik doorschouwen ze elkaar in voluit begrijpen.... ‘Ja, wij samen we moeten voor Austrasië den nieuwen tijd opbouwen - het is onze roeping!’ weet Karel geestdriftig. ‘Aangewezen zijn we den een aan den ander, dat is duidelijk. U de geest, ik, laat me hopen, de kracht. U de bewaker, ik de verdediger’.
‘Karel’, antwoordt Hubertus diep bewogen, ‘uitverkoren verzoener, voor alle verleden kwaad, wekker van een toekomst voor Christus’.
‘Dit zweer ik: wat ik redden en richten kan voor Christus en Zijn rijk met dit mij heilig zwaard, redden en richten zal ik het.... Als ik weet, dat Hubertus voor me waakt en bidt. Laat ons samenblijven, kies u een woning naast mijn woning, want al te jong en onervaren voor de groote taak mij zoo onvoorzien op de schouders gelegd, heb ik den raad en de leiding en den steun zoo noodig van den eenigen onder de bisschoppen en priesters van Austrasië, dien ik voluit vertrouwen durf’.
‘Dit is voor de tweede maal dat Gods stem tot me spreekt dezen dag, thans door u, Karel Martel. En zonder verder bedenken zeg ik u dus: ja, mijn woning zal naast de uwe zijn. Want Lambertus' heilig gebeente moet ik bij Gods wil overbrengen naar de plek waar hij gemarteld werd - een genade-oord ook reeds nu en zonder die gezegende relieken. Zijn graf zal er heerlijk zijn. En wij zullen het bewaken, mijn priesters en ik’.
| |
| |
‘In Leodium dus uw bisschopszetel’.
‘En Tricht onder bewaking van zijn beschermer Servatius’.
‘Wiens naam gezegend zij met dien van Lambertus’, bidt Karel Martel. Dan, na een poos ernstig nadenken, roept hij 't uit: ‘Een overmaat van geluk en goede beloften: mijn woning tusschen het genade-oord van Lambertus en het genade-oord van Servatius, met Hubertus gesteld tot waker over Leodium, Tricht en Herstal.’
‘Moge het zijn en blijven: tot waker over heel de Maasgouw!’
Op een morgen in Juni toog er over den weg, die van Maastricht naar Luik nu nog door het Jekerdal langs den voet van den Sint Pietersberg voert, langzaam en plechtig een groote stoet voetgangers en ruiters, geschaard om een gouden sarcophaag, flonkerend van bergkristallen en edelsteenen. Voorop reed tusschen zijn honderdschappen Karel Martel, de jonge held, hoog te paard, in zijn kolder van oerosleer, met zijn koperen helm, het zwaard ontbloot geheven als een lichtvlam in den wijden zonneschijn....
Alle priesters en kloosterlingen der stad volgden te voet; en om de heilige kiste heen, door zes levieten op de schouders gedragen, zwaaiden acolieten de wierookvaten en zongen de scholieren lofliederen, telkens weer herbegonnen.
| |
| |
In volle staatsie van zijn mantel en mijter, den kromstaf verplaatsend naast zijn voetstap, schreed Hubertus achter het schrijn aan, gevolgd door weer lange rijen priesters en kloosterlingen, achter wie nogeens drie honderdschappen den stoet sloten.
Goud omneveld door het stof, dat de paardenhoeven opjoegen in de zon, togen de stedelingen mee in dichte scharen, stilzwijgend, neerslachtig, sommigen luid op meebiddend en zingend, maar hun zingen en bidden was weeklagen.
‘Hij was de onze en blijft de onze, Lambertus de Martelaar’.... Hun voeten sleepten moe, en zwaar woog het verdriet hun op het hart. Ze voelden zich beroofd, verlaten, en doorzochten hun geweten om te begrijpen waaraan ze een straf zoo smartelijk verdienden. ‘We hebben hem immers nooit genoeg verdedigd’ klaagden ze zich zelf aan ‘te laf en te bang zijn we geweest tegenover zijn vijanden, dat mogen we niet vergeten.’
Tot een Miserere werden hun gedachten, en ze konden niet verder. Waar de weg ombuigt dieper het Jekerdal in, dat zich daar tusschen de boschheuvels vernauwt en geen verschiet meer heeft, stonden ze zonder afspraak stil, en schudden het hoofd in onnoemlijk verdriet. ‘De laatsten verlaten ons’...
‘Maar den eersten behoudt Tricht en hij moge Tricht behouden, Servatius den Beschermer,’ riep een stem, diep en wijduit-klinkend. En allen
| |
| |
zagen op naar den uitgemergelden schamelen pelgrim, die als een ziener en een boodschapper van heil terzij de hoog boven hen uit op de heuvelhelling stond - Ludgrim de boeteling.
Dit was een woord van troost en belofte zóó wonderbaar, dat ze terugverlangden naar hun stad om er neer te knielen in de krochte bij Servatius' graf.
* * *
En waarlijk zóóveel hoop en zielskracht vonden ze bij het graf van Servatius, dat ze voelden door zijn voorspraak kwijtschelding te hebben verkregen van wat ze jegens Lambertus waren te kort geschoten. De mare van Servatius' voorspraak en bijstand voor de Trichtenaren in hun rouw verspreidde zich ver over de grenzen der Maasgouw heen, pelgrims stroomden toe uit alle oorden der Christenwereld en in den nieuwen tijd die aanbrak, bij Karel Martel's overwinningen en onder het wijze en vrome bestier van zijn opvolgers, de Karolingers, de nieuwe koningen der Franken, onder Pepijn den Korten en Charlemagne die keizer werd gekroond, is er in Tricht geen klacht meer vernomen over het gemis van hun bisschoppen.
Want ondanks den uittocht van haar laatsten bisschop, Hubertus, met de relieken van den voorlaatsten, Lambertus, heeft Maastricht zich geen oogenblik zonder bisschop gevoeld, alsof de twee en twintig heiligen die er eenmaal achtereenvolgens
| |
| |
den kromstaf voerden, onderling een verbond hadden gesloten tot heil der stad: Servatius zelf nam de plaats in van zijn opvolgers, bracht zijn stad tot roem en bloei in jaren van vrede en bleef haar bewaren in tijden van ramp en nood. Zooals Lambertus ginds waakte over Leodium, dat rond het genade-oord van zijn dood en graf, groeide tot de machtige en roemrijke stad Luik.
Zoo kocht de Martelaar met zijn bloed het geluk voor de steden en de lieve groene dalen en heuvels van Maas en Jeker.
|
|