| |
| |
| |
Kaïn
HET waren onbestemd aanzwervende geluiden uit verloren verte, onverwacht, iets waardoor de stilte van het heuvelbosch nog stiller werd, alsof alle leven, ruischen en ritselen van den zomermorgen, er met een schok van schrik den adem inhield om te luisteren.
In dit oogenblik ontwaakte de jongeman, die daar tegen de helling tusschen de zware stammen en het wargroeisel der struiken, in den nanacht uitgeput bezwijmend was neergevallen. 't Eerst hoorde hij de bange stilte, en voor hij zich verbijsterd kon oprichten om rond te zien en te weten waar en wat, drongen ook tot hem die zwerfgeluiden door. Tegelijk stond hij reeds recht op z'n voeten, verwilderd zich herinnerend, school schuw tegen een der boomen aan, en moest weer opnieuw luisteren, den adem stil, het hart stil.... Tóch - de klok! - de doodsklok van Valkenburg.... Dus dát, het afschuwelijke, wás wáár - geen kwade koortsdroom - waarheid en ontdekt.... en hij, Reginald, gruwelijk klaar wakker eindelijk na een roes van weken en weken: liefde die haat en wraak en waanzin werd - hij had na alles den derden stoot niet durven geven, zich zelf in 't hart, nog niet.... Z'n dolk? die lag daar tusschen de blauwbessen en de thijm, waar hij-zelf gelegen had en geslapen... Maar de lok van Alix' blond haar, die hij er 't laatst
| |
| |
ginds mee had afgesneden, hield hij nog in z'n handen. En ook de pijn van Walerams vuistslag op zijn voorhoofd was er nog, brandde nog.... Een open wond? Bloed, dat moest weggewischt eer het hem verraden zou? Alsof niet toch reeds iedereen had begrepen, dat hij de weggevluchte, 't gedaan had..... dát - wat de doodsklok nu over heel het land uit luidde.... Het bruidspaar van gisteren, en nu die klok voor hen.... en in zijn ooren en hersens rauw hun doodsgereutel. Kaïn, hij, tweemaal Kaïn....
Terug naar ginds? Nu hij gewaarwerd onwillekeurig voort te sluipen van den eenen stam langs den anderen in de richting vanwaar het klokgelui kwam, hield hij in. Wat ging hij er doen? Zich laten vonnissen? Zich overgeven aan den dood? Maar dat kon evengoed hier, zonderdat hij ooit meer de menschen onder de oogen behoefde te komen.
Opnieuw was hij neergezonken tegen de helling, en zat als een ziek kind, wezenloos en bleek, op z'n handen te staren, op dat zijige goudblonde spinsel, Alix' haarlok, het eenige, eerste en laatste van haar voor hem, dat hij als ringen om z'n vingers had gewonden.
Zoolang was hij z'n moeders verwende jongen geweest, mooi als een prins, en niemand op den burcht en daarbuiten of hij was blij hem te believen..... zelfs Waleram, de oudste van hen tweeën,
| |
| |
sterk en stoer, vroeg een ridder, hun vaders opvolger als heer van het land.
Na hun moeders dood, zeventien was hij toen, had Waleram hem welgemeend aangeraden liever priester te worden, daar hij voor het ruwe ridderleven niet deugde, hij met z'n boeken, z'n luit en en z'n liederen..... In dienst van Keulens bisschop kon een zoon van Valkenburgs graven allicht tot hoogen rang komen, misschien om ooit zelf den kromstaf te voeren. Even welgemeend als hij hem werd gegeven, had Reginald dien raad weggelachen, leidde z'n leeg leven verder met spel en jacht en hoofsch verkeer. Tot hij Alix zag, de jongste van Kleefs gravendochters, mooi als een zonnige Meimorgen, en hij na hoeveel avontuur van minne ook, voor het allereerst voelde wat liefde is.
Een onrust en een pijn, een ziekte alleen te stillen in Alix' bijzijn, dieper en heviger hoe schuwer zij zich terugtrok, een smartvol en toch zoet en zalig spel, dat eindigde met zijn ruw-hartstochtelijke bekentenis zonder haar niet meer te kunnen leven, en met haar koel en vastberaden afwijzen: omdat ze niet hem, maar z'n broer Waleram liefhad, met wien ze verloofd was reeds sinds zeven maanden, geheim, wijl haar ouders wenschten, dat ze niet vóór haar achttiende jaar zijn bruid en dus landsvrouwe van Valkenburg zou worden.
‘Dus niet.’ - ‘Wel je zuster, Reginald, met hart
| |
| |
en ziel, één met Waletam’. Hij had gelachen, hard en hoonend en was gegaan, den waanzin in.
Tot die weerkomst van de bruiloft op het Kleefsche kasteel gisteren - het bruidspaar met gevolg en stoet, ridders en gespelen in feesttooi op bekranste hengsten en hakkeneien. Onder bellengeklinkel en klokgebeier Valkenburgs versierde poorten door, den heuvelweg op naar het slot, waar hal en zaal en bruidskamer in geurige rozenprieëelen waren herschapen.
Bruidsjonker was ook Reginald geweest, bruiloft en reis had hij meegemaakt, zonder dat iemand gewaarwerd wat een zelfmarteling het voor hem was en wat voor zwarte wrok er in hem broeide. Prachtig had hij z'n schijnspel gespeeld, ook jegens de bruid, de eenige die z'n geheim kende, en die hem lief en waarlijk zusterlijk de hand toestak. Na z'n hoofschen kus op haar vingertoppen, lachte ze blij uit: ‘Zoo is het goed, Reginald, m'n lieve broer, want zoo wilde 't God...... ook voor jou. Je ziet dit reeds of zult dit zien in veel geluk, dat ook over jou gaat komen.’
Als een minnestreel had hij bij den disch de snaren getokkeld en een lied gezongen van liefde en leven, dat zij alleen begreep, dat haar blozen en schreien deed, tot Waleram haar in z'n arm verborg en de gasten hem, den zanger, ontroerd rozen toewierpen. Sterk genoeg was hij, de verwende droomer, het huichelen tot het einde toe vol te houden, -
| |
| |
vroolijk met alle anderen op den weg onder de sterren van den Sint-Jansnacht, door den opklarenden morgen dan, bij rust en noenmaal in het gras vol pinksterbloemen, en bij die blijde inkomste in het voorvaderlijke land, in de stad en slot. Tot slapengaan. Achter de plooien van het wandtapijt had hij zich verscholen, in de droomig verlichte, rozengeurige bruidskamer, kalm en zeker met de duistere dwanggedachte, die hem tot eenig leven was geworden: Nooit zou Alix een ander toebehooren.... ‘Sterker dan Gods wil, Alix, is Reginalds wil. Weet dat voor eeuwig’. Alle kracht en koelbloedigheid van z'n voorvaders leek in hem gevaren toen hij toestiet.
‘De duivel bezielt je!’ schreeuwde Waleram bij Alix' stervensklacht, en tegelijk sloeg hij hem af met z'n vuist, boog zich over haar en zeeg zelf neer in den rug getroffen.
‘Vier nu bruiloft in den Hemel’, had Reginald nog gezegevierd, sneed Alix den haarlok af, en ging, gangen en poorten uit, de bosschen in, kalm eerst als voor een wandeling - dan aldoor gejaagder, omziende, luisterend, terug en weerom.... achtervolgd en er was niemand; in het nauw gedreven en naar alle windstreken lagen alle wegen open.... Dol, dronken, zonder een teug wijn. Neerwankelend terwijl hij meende voort te loopen. En nu eindelijk, wakker, en wetend!..... Nu moest hij dood, hij zich zelf 't hart afsteken, zooals hij zich
| |
| |
had voorgenomen - weg van de aarde. Het moest, maar hoe? Z'n dolk lag daar ergens verloren - en zelfs om dien alleen maar op te rapen miste hij den moed. Omdat de klok luidde? Requiescat in pace, luidde de klok, en hun bruiloft in den hemel was begonnen, - bruid en bruidegom voor eeuwig in de hemelsche zaligheid, Waleram en Alix, en hij hier prooi van de hel...... de Kaïn......
‘Reginald, mijn vriend’.... De milde stem verschrikte hem niet. Hij zag op in de goedige kinderoogen, het ruigbaardige profetengezicht van vader Erwinus, den hermiet, in wiens kluis en bij wiens boeken hij van knaap af zooveel uren doorbracht. ‘Voor wie toch luidt de doodsklok in Valkenburg?’
Daar wierp Reginald zich voor den man Gods ter aarde neer, klemde radeloos de armen om z'n knieën en verborg het geschandvlekte voorhoofd op z'n voeten: ‘Red Kaïn van de hel’.
‘Wasch af dat bloed en die zonde, rood als scharlaken’, sprak dan de priester, die langzaam alles begreep. ‘Zelfs voor een Kaïn is er kwijtschelding, bij waar berouw, bij oprechte biecht en zuivere uitboeting.’
Eer de avond viel had Reginald in de kleine kapel van takken en leem achter de kluis, alles, van den aanvang af en in de minste bijzonderheden, aan den priester beleden. Maar toen deze ten slotte vroeg:
| |
| |
‘Veronderstel dat je dit alles opnieuw moest doorleven, wat zou je dan doen?’ schemerde 't Reginald rood en zwart voor de oogen, en verward zweeg hij in 't besef, dan opnieuw nooit of nimmer te kunnen dulden dat Alix aan Waleram zou toebehooren.
‘Antwoord,’ drong de wijze man aan.
‘Ik zou,’ antwoordde Reginald aarzelend, want 't was een leugen, al wilde hij 't wel tot waarheid laten worden ‘ik zou stil en voorgoed als een pelgrim heengaan, om hen nooit meer te zien.’
‘God alleen kan weten, m'n zoon,’ hernam Erwinus toen, ‘of mijn priesterlijke kwijtschelding je ten verderve of ten zegen zal zijn, naarmate je berouw oprecht is of enkel baatzucht. Zeker weten we alleen, dat een zonde als deze een boetedoening vraagt van levenslang.’
‘Bereid ben ik,’ zei Reginald herlevend ‘tot alles wat u mij zult opleggen’.
‘Begin dan met aan God te offeren het dierbaarste wat je bezit.’
‘Aan God wil ik offeren het eenige, dat me nog overblijft en dat me nog lief is op aarde’, beaamde Reginald, en hij trad op de Godslamp toe voor het zodenaltaar, en liet in de kleine gouden vlam de zonneblonde ringen van Alix' haarlok tot assche verstuiven. Toen wisselde hij z'n zijden lijfrok en ridderlijk maliehemd voor de versleten pij, die Erwinus hem gaf.
| |
| |
‘Ga dan als een pelgrim, bedelend om leefkost, aldoor rechtuit en zonder omzien van hier naar het noorden. Tot je geen aarde meer voelt onder je voeten. En gehoorzaam daar het teeken, dat je zal gegeven worden.’
Blootsvoets, met de kap diep over het geschonden voorhoofd - de roode wonde brandde er ongenezen - de armen gekruist en een gebed op de lippen, ging Reginald de duisternis in, dwars de heuvels over, de bosschen door, aldoor noordwaarts. Nacht en dag liep hij zonder rust of voedsel, doof en dof, zonder zien of denken. Tot hij bezweek en insliep.
‘Is dit je berouw?’ hoorde hij dan een stem vragen. ‘Dwaas, begrijp toch, dat het niet anders is dan verlangen naar Alix. De eenige bedoeling van al je biechten en boeten is haar weer te vinden in het eeuwig leven, omdat je meent niet zonder haar te kunnen, zelfs niet in den dood..... Maar ik zeg je: ga niet naar dat noorden door de zon geschuwd, maar naar den kant waar ze elken morgen opnieuw uit de nevelen oprijst...... Nieuwe liefde, nieuw leven zul je er vinden - menige jonkvrouw, schooner en milder dan Alix ooit was en ten volle bereid je toe te behooren.’
‘Toch is het niet onmogelijk, Reginald’, begon daar een andere stem, zacht en bescheiden, ‘dat je meening zuiver is, en ook kan ze zich louteren terwijl je voortgaat.
| |
| |
Versaag niet, wees doof voor verlokking, hoor enkel naar mij.’
Reginald stond op, moedeloos zuchtend, en ging verder, rechtdoor. Maar hij was niet meer alleen. Links en ook rechts van hem ging een gezel, en wanneer hij rustte, stonden ze stil, en als hij voortliep, liepen ze mee, vlug of traag, weifelend of met haast. Wilde hij naar hen zien, dan waren ze verdwenen, maar blikte hij recht vooruit of naar den grond, dan voelde hij zich tusschen hen tweeën als tusschen een schaduw en een lichtglans - zwart moest de eene wel zijn, blank de andere.
Ze zwegen nimmer, ze lieten niet af. Had de eene uitgesproken, dan begon de tweede, en onaflaatbaar druischten hun beweringen tegen elkaar in. Onveranderlijk wees de eene hem op z'n jeugd, die toch veerkrachtig genoeg, op de wereld, die toch wijd en rijk genoeg was, om het leven opnieuw te beginnen - met een nieuwen naam, een nieuwen wil een nieuw geluk veroveren: kon hij de luit niet bespelen en aldoor nieuwe liederen vinden als een troubadour?
Maar eer hij zich kon gewonnen geven aan het verlangen, dat die voorspiegelingen in hem wekten, was de andere reeds bezig: ‘Juist in die wijde, rijke wereld, waar de menschen een geluk zoeken dat in z'n allerschoonste verwezenlijking toch niet meer is dan een voorbijgaand genot, nergens zoo veel en zoo voortdurend als dààr, zou je herinnerd
| |
| |
worden aan het verleden en aan het schandeteeken op je voorhoofd..... Stoot hem van je af, dien verleider, en ga voort en rechtdoor, tot je waarlijk de aarde niet meer onder je voeten voelt’.
En waarlijk, Reginald ging voort en rechtdoor - maar alleen omdat hij het Kaïnsteeken ongenezen in z'n voorhoofd voelde branden en wist hoe hij bij elken blik uit menschenoogen zou ineenkrimpen, terwijl iedereen de leugen in z'n stem zou hooren, wanneer hij liederen ging zingen. Maar toch luisterde hij het liefst naar de inspraak der verlokking, en werd het hem een onontbeerlijke troost zich weg te droomen in de mogelijkheden van genot en geluk. Tot hij in een nanoen, zonder er ooit meer aan gedacht te hebben dat er een einde aan den weg moest komen, geheel onverwacht waarlijk geen aarde meer voelde onder z'n voeten, zooals Erwinus voorzegd had. Voor het eerst zag hij op: wijde wateren openden zich daar naar alle zijden, een zee zonder grenzen, schemergrijs, zonder ook maar een naglans van licht over haar wezenlooze, onbewogen vlakte. ‘Reginald - lang hebben we je verwacht - kom mee met ons’. Een schip lag daar gereed en nam hem op. 't Was niet meer dan een schaduw in al het grijze en z'n zeilen leken geweven van nevelen; schimmen waren de bootsman en de roeiers. Geruischloos gleed het weg over de doodsche wateren, een verte in van onbestemden schemer, die
| |
| |
steeds weer voor een andere verte week, even schemerig en vaag.
* * *
Ze varen nog.
In het ruim leunt Reginald in een zetel, aan een troon gelijk, vóór hem een tafel. Links en rechts van hem zitten de twee gezellen, die hem niet verlaten kunnen: de zwarte, die de dobbelsteenen over het tafelblad werpt en zegt: ‘Z'n ziel is mijn,’ - de blanke, die de dobbelsteenen grijpt en zegt: ‘Ja maar, mijn worp is hooger - winnen moet en zal ik z'n ziel toch!’
Reginald telt de zwarte oogen op de witte steenen, ziet wel dat de een altijd weer hooger werpt, en de ander altijd weer lager, om en om. Bewegeloos zit Reginald en ziet toe en rekent - heft alleen nu en dan met een moe gebaar de hand, wischt veeg langs het rood kwetsuur in z'n voorhoofd en zucht: ‘Kaïn, Kaïn......’
‘Maar roep dan toch God aan, en niet jezelf,’ vertwijfelt de eene gezel. En de andere hoonlacht: ‘Zing liever, zooals je zingen kon, van minne en geluk.’
Zoo zitten ze in dat duisterig vooronder, en drijven voort in dat schip met z'n zeilen van nevel en z'n wanden van nachtdonker, over de zeeën aan der aarde einden, almaar om en om, nu reeds zeshonderd jaren en meer.
| |
| |
Terwijl het gravenslot van Valkenburg tot een bouwval werd, waar in de nachten van zomer en winter, onder de sterren of door den storm heen, een stem weeklaagt van het noorden naar het zuiden, van het oosten naar het westen, weergalmd om en om: ‘Kaïn...... Kaïn.’
|
|