| |
| |
| |
De trompetter van den Zwijger
(1568)
NA met de vijf andere pijpers den taptoe van zonsondergang door het kamp van Wittem te hebben geblazen is Chris Vaesen met zijn trompet onder den arm weggeslenterd tusschen de roezige bivakken door. Treuzelend en schijnbaar onverschillig bleef hij toekijken bij een groep dobbelaars eerst; stond dan weer te luisteren waar jonge vaandrigs bij een vroeg avondvuur het nieuwe lied zaten te zingen, waarvan Chris nu ook de woorden van buiten kende:
- Een prince van groter machten,
Als een schaep ginc ter slachten,
Daer wasser die ure en stont;
Men sach er weenen en treuren
Te Brussel binnen de mueren
Wat verder riep hij luchtig: ‘goeden appetijt!’ waar ze met hun zevenen onder een tentingang om een dampenden soepketel zaten neergehurkt. Ongemerkt bleef hij zoo voortdrentelen, en 't lukte hem zooals hij wilde: zonder gezelschap.
| |
| |
Tien dagen legerden ze nu hier, en sinds den eersten morgen heeft hij zich voorgenomen den gang te gaan, dien hij nu gaat. Maar negen keer vóór of na den noen op weg getogen, heeft hij negen keer zijn doel moeten prijsgeven, omdat er kameraden met hem meewandelden. Beschaamd en tegelijk beschermend verborg hij hun z'n laatste kinderachtigheid, die toch sterker was dan hijzelf: zijn zorg over Maastricht, zijn geboortestad, en het verlangen dat groeide naarmate die zorg toenam... om van dien hoogsten top daar misschien over heuvels en dalen heen Maastricht te zien liggen, al zou 't dan maar een schaduw zijn aan de kim.
Langs den vlonder, door hun soldaten gelegd over de Geul, die het kamp met wijde bochten bespoelt, komt Chris in den breeden beemd en ziet, boven de armelijk en bang aaneenschuilende leemen hutten van het dorp Wittem, den Gulper berg niet ver meer, de bestruikte flank reeds overkropen door de schemering, die de kleuren dooft en de lijnen verdoezelt.
Meteen begint hij zich te haasten om op den top te zijn vóór de avond nog duisterder over de dalen zal zinken. Om alleen maar een allervaagste schim van de Trichter torens in de verte te ontdekken, zou hij immers graag de soldij van een dag en den slaap van een nacht over hebben, dus zeker dezen klim door de hazelaarsboschjes, waaruit hem met het vroege Octoberdorren de
| |
| |
goede geur van den eigen grond tegenwaait. Hij ademt diep, en zucht dan: ‘Maria-Joos waar zit ik tusschen!... 't Was hem immers al te bitter tegengevallen dat het leger waaraan hij zich te Keulen verhuurd heeft, van den Rijn over Aken naar de Geul is getrokken, zijn eigen landstreek in, misschien op zijn eigen stad aan. Zonder vragen wat of waarheen heeft hij zich als trompetter laten aanwerven om rantsoen en soldij, om het vooruitzicht van een goed winterkwartier, na drie jaren lang als varend zanger armoe te hebben geleden. Weer eens opnieuw de kwade maanden door van stad tot stad te dolen, het schrikte hem al te veel af! Hij kende dat maar al te goed: amper genoeg rammelende koperpenningen haalde hij op voor zijn liedjes en vedelgetokkel op de Duitsche wintermarkten om er een maal meelbrij en een onderdak in den herbergstal mee te betalen. Trompetter in het leger van den Prins van Oranje, dat beloofde wat beters!
Met de roode haneveer op zijn toppermuts, de blinkende knoopen op zijn goud-bruin mouwvest, en onder het oranje bandelier zijn nieuwen koperen trompet, die feller schitterde dan de zon, voelde hij zich voor het eerst in z'n leven geen jongen meer, maar een man! Hij, de zoon van Vaes Driesen, den korver, dien heel Tricht altijd voor een niksnutter heeft uitgescholden. Hoe trotsch zou hij zijn op z'n prinselijk trompetterschap.... als die Prins
| |
| |
van Oranje met hun leger maar een anderen weg was ingeslagen!
‘Trekken we op Maastricht aan?’ Sinds ze hier bij Wittem liggen, heeft Chris dat overal willen uitvorschen, zelfs bij den hopman en den vaandrig van hun vendel. De hopman haalde voor evenveel de schouders op en mompelde zooiets van: Brabant in. De vaandrig, die hem goed lijden mocht, had gelachen: ‘Vergeet je, dat onze oppergeneraal de Zwijger heet? Zelfs de kolonels weten niet wat hij van zins is. En 't is eigenlijk de vraag of hij 't zelf weet, nu de hertog van Alva zich schuilhoudt en er zelfs niet aan schijnt te denken ons tegen te rukken. Die weet te goed, dat voor den Prins elke dure dag soldij aan dertigduizend man er één is, en heeft zelf tijd genoeg, want de schatten van Spanje zijn zoo gauw niet uitgeput. Eindelijk heeft een van de Duitsche musketiers, een oude wijze ijzervreter, georakeld: ‘Willen ze Brabant in, dan moeten ze de Maas over. Voor achtduizend ruiters en vijfduizend man voetvolk is er een brug noodig. Luik wil ons niet doorlaten, dat is klaar als de zon, anders hadden we van Aken uit den koristen weg naar Brussel genomen. Dus over Maastricht om tóch in Brabant te komen over een brug, de eerste en eenige na die van Luik.’ De rook van den kloosterbrand van Hoogcruts dreef dien dag door de lucht en de abdij van Rolduc lag reeds in puin na de brandschatting.
| |
| |
Chris voelde z'n zorg voor Maastricht tot angst groeien, die er niet op verminderde, toen er onzekere vertelsels begonnen op te duiken over den Spaanschen landvoogd, Alva den tiran, die zich tusschen Luik en Tricht achter de Maas verschanst scheen te houden.
‘Dat gaat er kraken!’ voorspelden ze in het kamp want om den IJzeren Hertog is het den Zwijger te doen, en om den Zwijger den IJzeren Hertog. En toen Chris benauwd vroeg: ‘Maar Maastricht kan dan toch evengoed den dans ontspringen?’ lachten ze hem uit: ‘Maastricht gaat weten dat het bij Spanje hoort!’ En de Waalsche lanciers staken als satans de koppen bijeen, smoezend over de schatkamers en wijnkelders van Sint-Servaas' abdij. Aan iets anders dan aan Maastricht heeft Chris Vaesen in het kamp van Wittem eigenlijk niet meer gedacht. Maastricht, waar z'n moeder nog leeft en de broers en speelkameraden van vroeger natuurlijk nog even gemoedelijk korven vlechten, tonnen kuipen, potten bakken, touw draaien of op het aambeeld mokeren, en niet méér verlangen dan 's avonds hun stoop oud bier bij het keuvelpraatje op de drinkbank. Maastricht! Eerst echt en voorgoed zijn thuis, sinds hij er is weggeloopen; hem lief boven alles, nu hij het weet bedreigd door zulk groot gevaar.
Aldoor stiller en heel neerslachtig is Chris geworden, en elken dag wachtte hij uur na uur banger
| |
| |
het bevel: ‘Oprukken naar Maastricht’. Bestorming, plundering, bloedbad en brand spookten hem vooral 's nachts zoo onaflaatbaar door de verbeelding, dat hem het koud zweet uitbrak. Hij wist maar niet, wat te doen. Wegloopen uit 's Prinsen leger als een lafaard en woordbreker, of meehelpen zijn eigen stad te bestormen als een verrader? Het een of het ander, en allebei even onmogelijk voor een waren Trichtenaar, wien trouw boven alles gaat. Was hij liever maar armoe blijven lijden met z'n vedel en z'n lied in de wintersche Rijnsteden, zonder te weten hoe Tricht en trouw hem beide evenzeer ter harte gaan....
‘Komaan, ouwe tobber,’ port hij zich zelf aan, ‘al zijn de tien dagen in het Wittemsch kwartier je door zorg vergald, het geluk kun je nu toch je zelf gunnen, den kant van Maastricht uit te zien, nog geen halven dag gaans van thuis en moeder af!’
Hij is op den hoogsten heuvelkam gekomen. Hij zoekt. Hij loopt uitkijkend den boog van den rand langs. Niets dan heuvelkammen en heuvelruggen en wijde inzinkingen van dalen en dwarsdalen grootendeels met bosch overgroeid. Maar van een stad in de verte, van schaduw of schim van een toren, niets! Alleen wanneer hij de oogen dicht doet, ziet hij Tricht.
Binnen de poorten de smalle straten en stegen als gezellige gangen langs de open deur en venstertjes
| |
| |
onder de luifels; de leien daken overschaduwd door de tinnen en transen van haast evenveel kerken, kapellen en kloosters als er huizen zijn. En heel de stad, als een bijenkorf, vol bedrijvig en vroolijk gonzen en zoemen, voortgedragen door het ruischen van Maas en Jeker en begeleid door het klepelen en beieren van torenbellen en klokken, alles samen één muziek met de muziek der Trichter stemmen en van het eigen Trichter Dietsch. Chris heeft zich laten neerzinken tegen den heuvelrand, zet den trompet aan den mond en stoot er een langgerekten diepen toon uit, weer ennogeens, een weemoedigen roep in den schemeravond, een kort lied als een klacht, waarbij de tranen hem uit de oogen springen.
‘Mooi geblazen, trompetter!’ Die stem, onverhoeds achter hem, laat hem opschrikken. Verward springt hij recht, meteen zich stram stellende, de hand aan de toppermuts tot het saluut. Want vóór hem staan twee kolonels met den grooten grijzen vilthoed vol achter-neerhangende struisveeren, een schitterend borstkuras over het geel-fluweelen pourpoint, de gehandschoende hand aan het juweelig rapiergevest.
De jongste van de twee voegt hem in goeden luim toe: ‘Ik wil wedden, dat je den hoorn daar een deuntje van minne liet zingen voor je zoetelief in het dal.’
Chris Vaesen is nooit verlegen geweest en lacht
| |
| |
mee met de twee. ‘Niet heelemaal mis, kolonel! Minne wel en ook een zoetelief, maar toch anders dan u meent.’
‘Een trompetter, die in raadselen spreekt!’ schertst de oudste.
‘Niet voor niets de trompetter van den Zwijger,’ geeft Chris terug.
‘Laat ons hopen, toch niet te raadselachtig of te zwijgzaam om op te biechten wat voor minne en wat voor zoetelief dan wel.’
‘Neem je kans waar!’ beveelt Chris zich zelf, en hij die nooit lang naar woorden hoeft te zoeken, begint al, de twee open aanblikkend:
‘Mijn minne is heimwee, en mijn zoetelief de stad ginds in het ronde dal, waarin Maas- en Geul- en Jekervallei uitmonden en de heuvelrijen verloopen in lage korenakkers en groene weien.’
‘Ben je Maastrichtenaar?’ vraagt de jongste met een belangstelling, zoo blij verrast, als deed hij een heel bizondere ontdekking. En als Chris trotsch knikt, wisselen de twee een blik van verstandhouding.
‘Ik hoorde het al dadelijk aan je spraak.’ De ander ziet hem doordringend aan bij die woorden, en dan vertrouwelijk om vertrouwen te winnen: ‘Weet dan, dat we gouwgenooten zijn. Wij ook, mijn broer en ik, wonen aan de Maas, lager den stroom af. Dit is Karel van Bronckhorst, heer van Obbicht, en mijn naam hoorde je misschien in
| |
| |
Tricht ooit noemen, Willem van Bronckhorst, heer van Stein’.
‘Bronckhorst van Stein?’ herhaalt Chris nadenkend. ‘Wel heb ik onlangs die namen in het kamp gehoord, toen ze er over Alva den tiran spraken. Maar was u 't over wien ze 't daar hadden,’ lacht hij onzeker, ‘dan stonden hier geestverschijningen voor me. U moet weten dat ze vertelden over twee heeren van Bronckhorst van Stein, die van 't zomer één week na de graven van Egmond en Hoorn op de markt van Brussel zijn onthoofd.’ ‘Dat zijn, helaas, geen verzinsels, trompetter,’ bevestigt de heer van Stein ernstig. ‘Onze beide broers Dirk en Gijsbert zijn inderdaad op Alva's bevel in Juli op het Brusselsch schavot onthoofd. En daarom zie je ons hier als aanvoerders in het leger, dat tegen dien Spaanschen moordenaar optrekt. Het gaat om gerechtigheid en vrijheid, en het kostte den Prins van Oranje geen moeite medestrijders te vinden. Jij weet het zeker ook wel bij ondervinding, dat in de Nederlanden onder het Spaansche juk veel wordt geleden.’
‘Drie jaar zwierf ik als speelman in den vreemde,’ bekent Chris. ‘Wat de Spanjolen in dien tusschentijd bij ons uitspookten, weet ik niet. Maar dit weet ik wel: eere den Prins van Oranje en zijn medestrijders, die het opnemen voor de gerechtigheid en de vrijheid.’ Chris spreekt op plechtigen toon, terwijl hij zwierig het hoofd ontbloot.
| |
| |
‘Die hulde dan ook aan je zelf, trompetter. Je bent immers voluit een van de onzen?’ Verwachtend zien de twee hem aan, als wilden ze zijn gemoed peilen bij het antwoord, dat er komen zal.
Maar aangemoedigd door den ernst en den vertrouwelijken toon der twee, belijdt Chris ronduit: ‘Als ik maar niet zoo leelijk tusschen twee vuren zat!’ ‘Hoe meen je?’
‘Wel, ik heb m'n woord gegeven aan den Prins, wiens vlag ik gevolgd ben....’
‘Pro rege, lege, grege,’ vult Karel van Bronckhorst Chris in z'n zoeken naar de juiste uiteenzetting aan.
‘Voor koning, recht en kudde. De leuze op de Oranjevlag mag een jong hart bezielen. Je deed goed. Wat dan nog?’
‘Waarlijk, hoe meer ik over onzen Prins hoor, hoe dieper ik hem vereer, en hoe liever ik hem trouw blijf. En toch.... denk ik er over om weg te loopen!’
‘Hola! Da's boud gesproken. En zeker zonder omwegen!’ lachen de twee.
‘U vat het niet voor meenens op,’ begrijpt Chris.
‘Maar zegt u zelf eens: als de Prins gaat optrekken tegen Tricht, kan ik dan mee? M'n eigen stad gaan helpen in brand steken, plunderen en uitmoorden? Dat nooit! Ik heb mijn leven evengoed voor den Prins als voor mijn stad over. Maar zoomin als den Prins zou ik dan ook mijn stad kunnen helpen ombrengen.’
| |
| |
‘Jij bent onze man!’ roept Bronckhorst van Stein uit, de hand klappend op Chris z'n schouder.
‘Ik wist het dadelijk,’ beaamt z'n broer wel even blij. ‘Dien stuurt de Gerechtigheid ons!’
‘Kan ik iets voor de heeren doen?’ vraagt Chris even bereidwillig als benieuwd wat ze toch bedoelen.
‘Hoor eens, trompetter,’ verklaart Willem van Bronckhorst hem, ‘als je waarlijk evenveel voor den Prins als voor Maastricht overhebt, dan wil je zeker niet liever, dan met één slag den Prins helpen en Maastricht redden?’
‘Als ik er iets van begreep....’ Voor het eerst in z'n leven stamelt Chris van verbazing.
‘Kom mee,’ stellen de Bronckhorsten hem voor, na elkaar met een snellen blik geraadpleegd te hebben.
Het gaat Chris te langzaam de helling af. De twee in hun zwierige plunje maken een omweg voor elken kuil en steen. Maar eenmaal in het dal terug valt het Chris gemakkelijker de twaalf passen achter hen te blijven, zooals hij vindt dat het behoort, wanneer een trompetter met twee kolonels op weg is.
Wat of waarheen heeft hij heelemaal niet durven vragen, al wordt hij aldoor nieuwsgieriger, nu ze, achter de bivakken om, het struikenpad nemen, de glooiing op van den anderen Geuloever. Naar het hoofdkwartier? Vanmorgen nog hebben de sol- | |
| |
daten hem de oranjevlag gewezen, die daar als een zonnevlam wapperde boven de tent van den Prins. Hoe kon hij toen raden, dat hij tusschen taptoe en slapengaan nog zoo dicht bij die prinsentent zou komen? Hij staat er voor, dat weet hij wel zeker. En 't is de oranjevlag zelf, die hij vlak omhoog hoort flapperen in den avondwind.
De Bronckhorsten hebben hem verzocht even buiten te wachten, en verdwenen achter het voorhang van blauw doorkruist oranje met blauwe horens en gouden leeuwen doorweven. Chris onderscheidt deze figuren duidelijk bij het licht van de toortsen, die twee wachters met helm en maliënkolder, roerloos als koperen standbeelden, te weerszijden van den ingang houden opgeheven.
Half verbijsterd staat hij op een afstand even roerloos zich blind te staren in den rossen gloed, en het verlangen naar de oplossing van dit heel ongewoon avontuur diept zich in hem als een leege honger. Toch schrikt hij op als Karel van Bronckhorst daar opeens uit de tent op hem aankomt, dicht naar hem toe, z'n gezicht met den vorschenden blik vlak bij het zijne. ‘In orde, trompetter’, prevelt hij. ‘Zorg dat we eer met je inleggen. De Prins van Oranje is daar binnen, en wil je zelf zien en spreken.’
‘O’, zegt Chris, alsof hij 't het eenvoudigste geval van de wereld vindt. Maar z'n onverschilligheid is geveinsd. Innerlijk popelt hij van angst en ver- | |
| |
wachting tegelijk. Achter Bronckhorst aan is hij al binnen, en ziet daar, achter een breede schraagtafel vol perkamenten en landkaarten, den ernstigen bleeken man met het scherpzinnige, fijnbesneden gezicht en de doordringende oogen, den Prins, dien hij dadelijk herkent, omdat hij hem telkens op de wegen waarlangs hun troepen oprukten, midden tusschen zijn kolonels zag rijden, hoog en slank, maar ook stil en stemmig als geen der anderen. Onder den marter-omzoomden zwartfluweelen mouwmantel blinkt zijn stalen pantser. Maar het hoofd, het hooge, blanke denkers voorhoofd, is ontbloot, en lijkt al den schijn op te vangen, die uitstraalt van de waskaarsen links en rechts in zilveren luchter op de tafel.
‘Trompetter Christiaen Vaesen.’
Chris voelt hoe de wijze oogen hem monsteren bij dien oproep. Maar tegelijk over alle bedeesdheid en verbijstering heen, slaat hij aan en meld zich present.
‘Dus u is Maastrichtenaar, en verklaarde u bereid uw stad en mij een grooten dienst te bewijzen?’ ‘Zooals u zegt, doorluchtigheid.’
‘Ook als uw leven er door op het spel zou komen te staan?’ polst de Prins met langzamen nadruk. ‘Voor den Prins en Maastricht heb ik mijn leven over.’
‘Het is een zeer gevaarlijke boodschap, trompetter, die ik je zou willen opdragen, al lijkt ze je mis- | |
| |
schien eenvoudig. Ik wil je liever eerst waarschuwen.’
‘Voor u en mijn stad, hoe moeilijker hoe liever.’ Even buigt Prins Willem nadenkend het hoofd. Als hij weer opziet schijnen z'n oogen een andere kleur en een ander licht in zich te hebben. ‘Voor wij dan verdergaan, trompetter, zweer mij als een man van eer, den eed van trouw.’
‘Trouw aan den Prins en aan Maastricht. Zoo waar helpe mij God almachtig.’ Zonder bedenken heeft Chris de twee vingers omhoog gestoken, toch zoo diep ontroerd, dat de jubel van z'n stem afbreekt in een snik.
Welgevallig rust Oranje's blik nog even in den open oogopslag van dien wakkeren Maastrichter jongen. Dan neemt hij de ganzenveder, schrijft bedachtzaam eenige regels neer, en reikt het perkament aan den oudsten Bronckhorst, die leest en instemt: ‘Zoo en niet anders, uwe doorluchtigheid. Het was te voorzien, dat de eenige goede oplossing na uw rijp overleg door Gods bestier tot goede uitvoering zou komen.’
Zwijgend sluit Oranje den brief met zijn leeuwenzegel dicht, schrijft er met groote letters het adres op, en wenkt dan Chris om dichter bij de tafel te komen.
‘Dezen brief, trompetter, bestemd voor de magistraat van Maastricht, wil ik jou ter bezorging toevertrouwen. Opdat je zou doordrongen zijn van
| |
| |
het gewicht van de opdracht, blijve het je niet verborgen, dat wij de stadsoverheid vragen om vrijen doortocht voor ons leger, om over de Maasbrug op de wegen naar Brabant te komen. En haar verzekeren, dat er geen steen van de stad verstoord, geen poorter gedeerd zal worden, als ons die doortocht wordt veroorloofd.’
De levendige oogen van Chris schitteren, heel z'n gezicht schittert, gloedrood van verrukking. Hij stamelt iets van: de eer, van dank, en moet zich bedwingen om niet drie voet hoog te dansen.... Hij! Hij voor den Prins met dien brief voor de magistraat naar Maastricht, zoo meteen!
‘Ik ga dadelijk!’ jubelt hij toch, alle vormen van ontzag vergeten.
‘Nog eens’, bedaart de Prins hem, ‘ik waarschuw je voor de gevaren. Er is een bezetting in Maastricht van den koning van Spanje en den bisschop van Luik.’
‘Vanouds onze twee heeren. Dat wil ik zien of ze een Trichter jongen niet zouden binnenlaten in z'n eigen stad!’
‘Alleen dan nog dit, trompetter. Je gaat zooals je daar staat, opdat niemand er aan zou twijfelen wiens boodschapper je bent.’
‘Zijn doorluchtigheid bedoelt, dat je het prinselijk uniform niet mag afleggen voor een of andere vermomming.’
‘Zou ik mijn prinselijk uniform afleggen!’ Chris
| |
| |
is zoo verontwaardigd over die veronderstelling, dat de drie met een glimlach begrijpen, hoe trotsch hij is op z'n trompetterspak.
‘Sla je er dan zoo dapper doorheen als we van je verwachten. En onthoud het goed: de hoofdzaak is, dat de brief gelezen wordt door iemand van de overheid, wie dan ook.’ Er is een vaderlijke bezorgdheid in de vermaningen van den Prins. En Chris knikt maar, aldoor even opgetogen over zijn lastgever en den last zelf.
‘Volbreng je de boodschap goed, kom dan in ons eerste kamp achter Tricht je loon opeischen.’
‘Al genoeg loon, dat ik 't doen mag,’ wuift Chris luchtig af.
‘Een briefddrager kan zich waard toonen een vaandeldrager te worden!’
Met die laatste woorden van den Prins als een rijke belofte nog in z'n ooren en al dieper en rijker z'n hart in, staat Chris even later buiten tent en kamp in het open veld naar de sterren te zien. Onder het oranje bandelier steekt z'n trompet, en onder de trompet in den borstzak van z'n mouwvest steekt 's Prinsen brief op z'n hart. Geen wonder, dat z'n hart bonst met zóó diepe slagen tot hij stil moet staan om tot adem te komen.
Op weg naar Maastricht met een boodschap zóó gelukkig! Het leven is rijk, het leven is goed - rijk en goed als God zelf! En de Prins van Oranje, o rijke, goede God - een prins die zóó bezorgd
| |
| |
praat met z'n trompetter, alsof hij vannacht gaat bidden dat die z'n boodschap er mooi mag afbrengen....
Chris ziet z'n weg naar Maastricht niet onder de sterren, maar tusschen de sterren door.
* * *
Chris weet niet goed of hij op de trompet zal blazen ja of neen, en besluiteloos drentelt hij langs de stadsgracht voor de dichte Wijkerpoort heen en weer, na z'n tocht in één jubel van Wittem tot Maastricht, opeens wrevelig door ongeduld, nu die zware nachtzwarte deuren hem zoo ongedacht tegenhouden. Nu eerst beseft hij met geen uur of tijd gerekend te hebben in zijn blijdschap om wat hem zoo onverwacht ten deel viel.
Boven de puntdaken van de logge poorttorens tintelen de sterren nog helderder dan straks boven de Geulheuvels. En wel moet de morgen nog heel ver-af zijn, waar stad en land zoo diep verslonken liggen in hun rustigen slaap.
Chris heeft de trompet al aan de lippen. Een overmoedige trots is er in hem wakker geworden, terwijl hij hier van den eenen voet op den anderen trantelt en machteloos uitkijkt naar de dichte poort. Hij, met z'n boodschap van den Prins van Oranje, zou hier als een schooier in het donker moeten dabberen!....
Open de poort! Het schettert en schalt tegen den
| |
| |
duisteren poortbouw en den wal op, zoo triomfantelijk als kondigde de hoorn de blijde inkomste van een zegevierend leger aan. Chris Vaesen voor den drempel van z'n eigen stad, als een eervol man, en niet binnen kunnen!
Niet lang of er daagt een flambouw op de borstwering, twee, drie en meer, een dans van laaiende vlammen, die poort en muur in rossen gloed laten opleven. Lichtschampen flakkeren in helm en borstkuras van de opgeschrikte wachters. ‘Werda?’ ‘Een bode van den Prins van Oranje, met een brief voor de magistraat van Maastricht,’ snoeft Chris, overtuigd, dat z'n wachtwoord overweldigend is. Er volgt een poos zwijgen en ontruste beweging, alsof ze raadplegen. En als er eindelijk brutaal en bijna minachtend wordt teruggeroepen: ‘Wij hebben hier met geen bode of geen brief van den Prins van Oranje iets te maken,’ vermoedt Chris opeens dat ze bang zijn voor een krijgslist en een nachtelijken overval. Geen nood, hij zal 't wel klaarspelen met die neuzelaars!
‘M'nen eid tr'op, dat ich allein bin, en zelf 'ne Maastreechter jong. En dat geer hei van geluk maog spreken, dat de Prins mich schikde mit deen breef. Good neuts kump noets te vreug - laot mich in.’
Op den wal schaterlachen ze om z'n goedmoedschen omdraai tot vertrouwelijkheid, en na een oogenblik verdwijnen verschillende fakkels. ‘Ze
| |
| |
gaan vragen hoe de commandant van de wacht er over denkt,’ begrijpt Chris slim, en vlak voor de poort stelt hij zich op, overtuigd dat de brug dadelijk voor hem zal worden neergelaten en de deuren wijd zullen opengaan.
Hij monkelt voldaan als hij binnen wezenlijk al gauw gestommel en stemmen hoort, kettingen, grendels en sleutels hoort knarsen.
‘Handen op!’ wordt er geroepen. Maar hij staat verbluft als daar een heel vendel uit de poort dringt, de gloed van de fakkels over de gehelmde koppen heen, een gepantserd kapitein met getrokken degen voorop, de mannen met de lansen geveld, recht op hem af.
‘Geef je over!’ buldert de aanvoerder hem toe, en tegelijk springen er vier soldaten op hem aan en grijpen hem met hun ijzerharde vuisten bij polsen en schouders.
‘Nu nog mooier!’ briescht Chris, die zich kromt en wringt om los te komen. De rest van het vendel speurt en steekt met de lansen in het donker, even nog, dan maakt de troep rechtsomkeer met hem in hun midden, en stooten en sleuren hem mee de poort in.
‘Zie je mij voor een spion aan? Een Maastrichter jongen.....’ Chris raast en trappelt van woede. ‘Mij, met een brief, dien de Prins van Oranje zelf schreef en zegelde.....’
Met zessen, met tienen houden ze hem al vast.
| |
| |
Twee anderen doorzoeken z'n kleeren, en halen dadelijk den brief onder het oranje bandelier uit.
‘Blijf af,’ schreeuwt Chris, die in schroevende vuisten vast, met z'n tanden naar hen bijt.
Maar de kapitein heeft den brief al in z'n handen, houdt hem in het licht, bekijkt scherp adres en zegels, schuift hem onder z'n pantser weg, en wendt zich met een kort bevel naar den vaandrig. Meteen zitten Chris z'n polsen in boeien en worden z'n oogen stijf geblinddoekt met z'n eigen bandelier.
Hij kan niets meer dan schreeuwen, al vervaarlijker, het uitbrullen dat het poortgewelf er van schudt. ‘Laat me, ondieren! De magistraat moet ik spreken. Jullie stomme schuld als de stad ten onder gaat.... Ze moeten het weten op het raadhuis, dat de Prins doortocht vraagt. Breng er me heen, als je me toch ergens brengt.... Niet? Dan roep ik het tot ze 't hooren. Vooruit maar. O, o, laffe stommelingen.... Laat Oranje door! Laat Oranje door!’
Ze gaan door een straat. Chris hoort den echo van z'n eigen geroep van de slapende huizen hol naar hem terugslaan. Totdat de weergalm opeens wegzinkt, omdat de ruimte zich verwijdt. Chris hoort en ruikt de Maas, en bemerkt dat er meerdere van z'n geleiders langs den oeverwal-trap afdalen naar een schuit, die daar schijnt gemeerd te liggen.
‘Ik wil in geen schuit!’ raast Christ met nieuwe
| |
| |
pogingen om zich los te rukken. ‘Zijn dat manieren om den afgezant van den Prins van Oranje te behandelen. Breng me naar de magistraat. Recht is recht!’
‘Bedaar liever. We gaan varen, jongen’, sust hem een van de mannen gemoedelijk in Trichter taal. ‘Op weg naar den grooten heer, die tegenwoordig over Maastricht en z'n magistraat samen regeert.’ ‘Alva....’ begrijpt Chris, zóó ontdaan dat hij zich opeens willoos in de boot laat tillen. Aan zich zelf denkt hij niet meer.
Hij let er niet op, dat de boot wordt voortgeboomd naar het midden van den stroom. Hij is alleen nog maar aan 't overleggen welke gevaren voor Maastricht en voor den Prins er in schuilen, dat, inplaats van de stadsmagistraat, de Spanjaard zelf den brief leest. De vijand! Maar natuurlijk, die zal alles doen om den doortocht te verhinderen. Stadspoorten en brug versperren. En dan raken ze tóch slaags hier bij Tricht. En dan, dan - tóch het bloedbad - toch de plundering, toch de brand. En nu enkel door zijn schuld! De schuld van z'n dwaas ongeduld. Van z'n dommen overmoed. Want waarom, waarom niet gewacht tot het licht werd, en met de marktboeren en kooplui mee, tusschen karren en koeien ongemerkt de stad binnen geslopen recht naar het stadhuis? Enkel zooveel drukte maken uit hoovaardigheid om de eervolle boodschap? Het schuldbesef steekt hem met angels.
| |
| |
En nieteens heeft hij de Trichter torens of de Maasbrug weergezien, niets, niets van Maastricht. Alleen het spoelen van de Maas.
Hij rolt om en om op den vochtigen bootbodem, rukt aan z'n kluisters, huilt en kermt aldoor erbarmelijker.
‘Mond dicht!’ Een zware voet zet zich op zijn borst, en dat verdraagt hij niet.
Met een schok wentelt hij zich om, zoo, dat de boot wankelt en de roeiers vloeken.
Niet één, maar vier voeten hebben zich nu op z'n rug en schouderbladen gezet, en met groote inspanning poogt hij het gezicht half opgeheven te houden om niet te stikken in het modderwater op den schuitbodem. Hij kan zoo niet meer denken, en al evenmin rillen of kermen. Hij kan alleen nog maar bang wachten, dat de boot ergens zal landen. Hoe lang nog? Ze roeien tegen stroom op. Moet dat zoo naar Luik? Moedeloos telt hij al hoeveel uren nog. Maar onderwijl voelt hij de boot zwenken. Ook aan het roepen en de beweging van de mannen wordt hij gewaar, dat ze op den oever aanstevenen.
‘Laat Oranje door!’ Zoo gauw ze aan land staan, begint Chris weer te roepen. Nu hij weer vasten grond onder de voeten voelt, lijkt hem zijn zaak meteen niet zoo hopeloos verloren meer.
Wel, hij is mans genoeg om weer goed te maken, wat hij heeft verbruid. Hoe dan ook! ‘Laat Oranje
| |
| |
door!’ Hij denkt aan den Maastrichtenaar onder zijn geleiders, die hem straks op den oeverwal zoo kameraadschappelijk toesprak. Als die een hart heeft voor z'n stad - en welke Maastrichtenaar heeft dat niet? - zal hij begrijpen en de boodschap overbrengen, toch aan de magistraat.
Maar de acht mannen lachen om z'n geroep, dat het davert. ‘Plaats genoeg voor Oranje hier.’
Ze klimmen tusschen de struiken een breed ombuigenden heuvelweg op, en als er opeens rechts omhoog en niet veraf een Angelusklokje begint te luiden, raadt Cris, nog altijd geblinddoekt, dat ze langs het klooster van de Observanten gaan, den kant van Lichtenberg uit. Hij ruikt dan al gauw de eigenaardige scherpe lucht, die uit den ingang van de mergelgrotten hier omdrijft door het herfstbosch, en die hem herinnert aan z'n jongensomzwervingen door de verborgen doolpaden om kasteel en klooster. Nu hij zeker weet, waar hij is, hindert z'n blinddoek hem minder. Alleen kan hij niet gissen, wat dit alles met den Spaanschen Hertog te maken heeft.
Hij is stil geworden. Aan den zwakken schemer door zijn blinddoek heen, ziet hij dat de morgen daagt. Waarom heeft hij straks eigenlijk de hoop opgegeven?
Eerlijk en eervol komt hij immers alleen maar als boodschapper van een man van eer? Het is oorlogsrecht, dat onderhandelaars, door den eenen vijand
| |
| |
naar den anderen gezonden, onschendbaar zijn... Als 't noodig blijkt zal hij dit Alva wel even aan 't verstand brengen.
Na den laatsten hoogen klim langs het enge struikenpad, de een achter den ander, hebben ze den top bereikt. Voor de kasteelpoort roepen zijn geleiders de wachters aan. Over een plein en een steenen trap af wordt Chris in een vunzigen kelder gebracht, waar ze hem wel den blinddoek maar niet de boeien afnemen. Hij had zich voorgesteld, dadelijk in verhoor te worden genomen, en in z'n verbeelding doorleefde hij al het pleit, waarin hij onvervaard voor het goed recht van den Prins en van Maastricht en zich zelf zou opkomen, zelfs den IJzeren Hertog ten spijt.
Nu zit hij suf van teleurstelling te turen naar het traliegat in den meterdikken mergelmuur, waardoor de jonge dag steeds helderder aanlicht.
Opeens wordt hij gewaar hoe er schuins neer een stralenbundel van de opgaande zon over zijn gekluisterde handen schijnt. Hij strekt ze uit in dat licht. Hij nadert voet voor voet door die stralen heen het nisvenstertje. Als hij eens van hier uit - zoo hoog - toch de torens van Tricht kon zien!.... Braamstruiken en dorre distels versperren het uitzicht.
Toch blijft hij daar leunen, het hoofd, koortsig en roezig van onrust, tegen den killen muur. Oogen toe. Voor het eerst denkt hij weer aan God, die
| |
| |
hem misschien toch wel helpen wil zijn stad te redden.
* * *
‘Het eenige is, dat de Prins van Oranje mij persoonlijk opdroeg dien brief te brengen aan de magistraat van Maastricht, en dat ik vannacht toegang vroeg door de Wijkerpoort om mij van dien plicht te kwijten.’
Zooeven is Chris tusschen vier wapenknechten, begeleid door den kapitein van de poortwacht, in de burchtzaal gebracht, voor de breede tafel, waarachter de hertog van Alva zelf, stijf en statig opgericht, in zijn zetel tusschen zijn twee secretarissen troont. Een van deze beiden is de tolk, die de woorden van Chris omzet in een taal waarnaar hij verwonderd luistert.
De hertog heeft de sombergloeiende hoogmoedige oogen nog niet van hem afgewend, maar 't is Chris of die blik al zijn durf en geestkracht verdubbeld in hem wakker roept.
Of hij den inhoud van den brief kende? De krakende stem van den tolk brengt de vraag van Alva aan den kapitein over.
‘Geef antwoord,’ port deze hem aan. ‘Wist je wat er in stond?’
Christ wordt opeens weer welbespraakt.
‘De prins van Oranje is 'n genadig en goedertieren heer,’ begint hij kalm uiteen te zetten, ‘vol vaderlijke zorg zelfs voor z'n trompetter. Hij wees me
| |
| |
op het gevaar van de boodschap en zei me, dat de brief overtocht vroeg voor zijn leger over de brug van Maastricht.’
Met z'n oprechte oogen ziet Chris den somberen hertog onbevangen aan, terwijl deze bewegeloos luistert naar de radde vertaling van den tolk.
‘Of de Prins meende, dat je hem een antwoord van de magistraat zou terugbrengen?’ vertolkt de kapitein weer voor Chris.
‘Ik meen’, zegt Chris, ‘dat een eerlijke vraag een eerlijk antwoord waard is. En als ik hier spreken mocht, dan zou ik zeggen: Laat mij den brief nog aan de Maastrichtsche magistraat bezorgen, voor wie hij bestemd is. Dat zij beslissen, die het recht en den plicht hebben, over het lot van hun goede stad te waken.’
‘Je vergeet, vlegel,’ snauwt de kapitein, ‘dat je hier voor den vertegenwoordiger van ons aller heer, den koning van Spanje, staat, die het lot van alle 's konings steden met hun magistraten en dat van alle rebellen erbij in handen heeft.’
‘En al stond ik voor den koning van Spanje zelf, dan nog zou ik zeggen: Laat Maastricht gespaard blijven, die mooie parel aan uw kroon! Moet er gevochten worden, dan is er immers ruimte genoeg in het vrije veld voor of achter Maastricht.’ Terwijl de tolk één voor één Chris z'n woorden nakraakt, bijt de kapitein hem toe: ‘Waarom bemoei je je zoo brutaal met wat je niet aangaat?’
| |
| |
Chris steigert op: ‘Mij niet aangaat? Maastricht! M'n eigen stad!’ De tranen springen hem uit de oogen. De starre onbewogenheid van den donkeren hertog maakt hem wanhopig.
Als de tolk met een bedeesd spotlachje zijn heer den laatsten uitroep van Chris vertaald heeft, strijkt Alva nadenkend langs zijn sluiken tweepuntigen baard, alsof hij berekent hoe die bode van zijn vijand hem nog dienen kan.
Met een wegwuivenden handwenk spreekt hij dan z'n beslissing uit: ‘Voorloopig gevangen houden. We nemen het geval in overdenking.’ Waarna hij den kapitein beveelt te blijven tot nadere besprekingen.
‘Hij schijnt er goed af te komen,’ mompelt een van z'n vier geleiders, op de steenen trap naar het binnenplein, blijkbaar met opzet luid genoeg dat Chris het zou verstaan. Aan z'n spraak herkent Chris den Maastrichtenaar, die hem vannacht het eenige goedmoedige woord toevoegde dat hij hoorde sinds gisteravond in de legertent van den Prins. ‘Maar je zult zien, dat ze Oranje in den val gaan lokken. Dat kost hun geen handomdraai. De trompetter met een brief van de magitraat terug dat ze maar komen om over de brug te trekken. En als ze er dan zijn, begint de dans.’
Chris schrikt: zoo arglistig is hij niet geweest, om zelfs ook maar de mogelijkheid te veronderstellen, dat het beste wat hem in Maastricht ten deel had
| |
| |
kunnen vallen, een instemmend antwoord van de magistraat aan den Prins, enkel verraad had kunnen zijn dat het allerergste voor de stad kon bewerken.
‘Niet aleer de Spaansche troepen uit Luik er zijn op de Maastrichter wallen,’ antwoordt een van de mannen wijs op de veronderstelling van z'n wapenmakker. ‘Met die van den Prins-Bisschop en de stadsbezetting vormen ze een leger minstens even groot als dat van Oranje.’
‘Wij zijn met vijftienduizend!’ Chris kan zich niet langer bedwingen en begint mee te praten, dadelijk weer aan 't grootspreken, nu 't gaat om de eer van 's Prinsen leger, het zijne!
‘Als die vijftienduizend allemaal even onnoozel zijn, als jij en je Prins.....’
‘Onnoozel?’
‘Wie stuurt er zoo'n boodschap naar het hol van den leeuw? En wie laat zich voor zoo'n boodschap gebruiken?’
't Is de Maastrichtenaar zelf, die het zegt en 't is voor Chris erger dan een slag in z'n gezicht. Hij duikt ineen en zwijgt. Zonder een woord of het minste verzet meer gaat hij z'n kerker binnen, verward, verbijsterd. Hij weet zelf niet hoe? Is't door z'n bedrogen hoop, om den stadgenoot zijn boodschap voor de magistraat te kunnen overdragen? Hij heeft er zelfs niet meer aan gedacht, na die laatste scherpe opmerking van den man. En
| |
| |
langzaam, tegen zijn hart in, moet hij zich zelf wel bekennen, dat de man eigenlijk toch gelijk heeft.... Eerder dom dan onbesuisd zoo'n voorstel aan de stad, die de vijand als zijn eigen bolwerk beschouwt. Hoe is 't mogelijk, dat die groote oppergeneraal niet dacht, aan wat zoo'n simpele soldaat dadelijk inziet, en zelfs hij, Chris, nu ook, willens of onwillens. Juist het tegenovergestelde van wat ze wenschen, berokkent den Prins en hem en Tricht die boodschap, waarmee hij een paar uur zoo gelukkig was.
Verslagen zit Chris op de steenen kerkerbank, met de geboeide handen tusschen de knieën en den blik zonder zien star op den grond neer. 't Is hem of al het leven uit zijn hart wegstroomt, nu hij voor Maastricht geen uitkomst meer durft hopen, en hij zich genoopt voelt z'n vereering voor den Prins op te geven tegelijk met z'n eigen zelfvertrouwen. 't Wordt donker om hem heen - hij merkt 't niet, omdat het al donkerder en donkerder is geworden in zijn geest, - heel zijn ziel één duisternis, zijn leden lam en pijnlijk, zijn hart niets meer dan één open wond. En toch weet hij niet om wie van de drie het hevigste van dit hevigste verdriet, dat hij ooit leed: om Maastricht, om den Prins of om zich zelf?
O hij, hij! Had hij 't maar handiger, vooral geduldiger en eenvoudiger aangelegd, dan was immers toch alles terechtgekomen! Want natuurlijk is er
| |
| |
in den Maastrichter raad een partij, wellicht een meerderheid, tegen den tiran, die zoomaar de edelen van de Maasgouw als schapen slacht.
Ten laatste overstemt het zelfverwijt allen twijfel aan den Prins, alle angst voor Maastricht en het wordt hem tot stikkens toe benauwd, als hij zich afvraagt hoe nog te kunnen verderleven, wanneer zijn stad waarlijk in den oorlogsbrand door al die habscharige en hartelooze vreemdelingen, laat ze dan Spanjolen zijn of Walen of Pruisen, zou worden geplunderd en uitgemoord. Door de schuld van hem, dwaashoofd, luchthart, opsnijer - door zijn schuld alleen! God vergeve hem, wat hij zich zelf nooit meer zal kunnen vergeven.
In doffe wezenlooze stilte vergeet Chris, dat het nacht is en dat de uren voorbijgaan. Tot hij opschrikt en met ingehouden adem luistert.
Maar 't is de wind, die opsteekt, ver af in de diepte van het dal donker zwoegt en loeit, en dichtbij door de dorre struiken ritselt.
Nu zijn aandacht eenmaal gewekt is voor de geluiden, meent hij telkens den dreun van zware voetstappen en bolderende raderen te hooren. Legerdrommen die door den nacht aanrukken? Roode vlammen beginnen voor z'n oogen te spoken. Het knetteren van musketten, het bonzen van kartouwen in z'n ooren, verward joelen en hulpschreeuwen. Boven alles uit gegil van vrouwen, kindergekrijt, hartverscheurend.
| |
| |
Eindelijk schrikt hij met een schok uit zijn roezige angstdroomen wakker, en 't is dag in zijn kerker. De nieuwe zon schijnt weer een stralenbundel door het traliegat, en hij weet terstond waar hij is, heelemaal terug in den hopeloozen toestand. Reddeloos, Maastricht, als de Eéne niet ingrijpt, die toch ten allen tijd en overal de gerechtigheid laat zegevieren. Wie zegt me dat? vraagt Chris zich af. Hij is in den kelder alleen met de zonnestralen. Zijn het de zonnestralen, die hem opnieuw aan God laten denken? Maar hoe komt het dan, dat het hem tegelijk toeschijnt of de diepe wijze blik van den Prins hem weer aanziet zooals eergisteravond in de veldheerstent? Er drijven Chris woorden en zinnen door de gedachten van het Prinsenlied, dat hun vaandrig hen op een morgen in vervoering voorlas:
Mijn schilt ende betrouwn
Zijt Gij, o God, mijn Heer.
Dat ick doch vroom mag blijven,
U dienaar t' aller stondt,
Die mij mijn hart doorwondt.
Chris heeft zich kalm gebeden. Wel hoorde hij onderwijl hoefgetrappel langs den heuvelweg op
| |
| |
den burcht aan, dan op wal en plein een luid geroep, dat een opgewonden vloeken en geschreeuw wekte. Maar zoo rustig is Chris in zijn vast vertrouwen op Gods bijstand, dat hij nieteens verschrikt als zijn kerkerdeur onverhoeds wordt ontgrendeld en opengeworpen en daar een drom soldaten, allen donkere Spanjolen, met laaiend vuur in de oogen, al razend in hun onverstaanbare taal op hem aanstormt, en hem met porren en stompen als den diepst verachtelijken boosdoener den kelder uit en het plein opdrijven, midden door het verwarde gedrang heen van soldaten, die zich zelf en hun paarden gejaagd aangorden tot den afrit.
Daar - op den drempel der burchtpoort, de zware nisboog boven zijn ovalen hoogen kop met den smalgeranden zwarten pluimhoed, de binnenschemer ondoorgrondbaar achter hem - staat Alva in zijn glanzend harnas, de hand aan het flonkerend gevest van zijn veldheersdegen.
Tot vlak vóór hem hebben ze Chris gebracht. Met dreigende rimpels boven de opgetrokken wenkbrauwen, norsch en kwaadaardig, ziet de sombere landvoogd op hem neer, vernietigend, mompelt een kort bevel tegen de mannen, en wijst hem weg. Nog hardvochtiger stompen en rukken de soldaten hem mee. Gejouw en hoonlachen gaat er op onder de toekijkers.
‘In Gods naam, wat is er gebeurd?’ roept Chris, zooals hij 't al twintig keer geroepen heeft, aldoor
| |
| |
heviger opstandig en verontwaardigd. Maar ze verstaan hem niet, evenmin als hij die dollemannen verstaat. Eer ze de kasteelpoort met hem uit zijn, komt er opeens een Spaansche monnik aan zijn zijde, zoo onverwacht als gleed hij uit een muurspleet. Meteen worden zijn geleiders stil en ordelijk. In gebroken Dietsch begint de monnik te spreken over een krijgslist, een verraad, waaraan hij, Chris, medeplichtig is en daarom tot de galg veroordeeld. Hij moet zich voorbereiden en z'n biecht spreken. 't Is heer Alva's hofkapelaan, dien hij naast zich ziet. De goede God zal zich over zijn ziel erbarmen. Ze zijn al op een open plek gekomen, bultig en steenig, een verwaarloosde heuveltop met brem en braam in het heigras vol kuilen. Op het hoogste punt, scherp zwart tegen den klaarblauwen morgenhemel, ziet Chris de galg met den neerhangenden strop. En plotseling dringt de beteekenis van het gefrazel van den monnik tot hem door.
‘Ik daaraan?’ schreeuwt Chris terugsteigerend.
‘Zijn jullie razend? Wat heb ik misdaan? Zeg op.....’
Weer neemt de zwarte monnik het woord, en zwijgen de anderen bijna plechtig. En eindelijk begint Chris te begrijpen: Een estafette heeft zooeven op Lichtenberg de tijding gebracht, dat de Prins van Oranje met zijn leger vannacht zes uren boven Maastricht de Maas overtrok.
‘De Maas over!’ Chris springt drie voet hoog van
| |
| |
verrassing, en juicht het uit. ‘Zeg Pater, hoe speelde hij dat klaar?’
‘Raadselen! Terwijl de troepen uit Luik aanrukten en hier en in de stad alles in de weer was om Maastricht weerbaar te maken tegen een aanval van die rebellen, trekken zij doodgemoedelijk zes uren verder dwars door den stroom Brabant binnen. Bij Stockhem niet ver tegenover Sittard’. Chris, die eergisteren het kamp bij Wittem nog zoo rustig zag, is snugger genoeg om voor zich zelf meteen de verklaring te vinden voor wat hem zoo ongeloofelijk toeklonk.
Ze moeten gisternacht al grootendeels zijn opgerukt, het voetvolk in verspreide groepen vooruit, dat zich overdag kon schuilhouden in de bosschen van het Geleendal. En, waarachtig, die brief aan de Maastrichter magistraat, die boodschap van hem, was een fijne krijgslist. Waarvan hij niets mocht weten om zijn mond niet voorbij te praten, of geen leugenaar te zijn.
‘Geen spoor van dam of brug,’ vertelt de monnik verder. ‘Ze moeten heel de ruiterij dwars in de rivier hebben gezet om het water tegen te houden voor den doortocht van het voetvolk. Geen wonder dat de hertog bij de tijding uitriep: Maar zijn die rebellen dan wilde ganzen.’
‘God heeft hun vleugels gegeven, Pater, omdat ze opkomen voor vrijheid en recht!’ En dan lacht Chris dat het schatert. Beter en beter begrijpt hij
| |
| |
het nieuws, en de blijdschap, de dank erom doordringt hem met een nieuwe, een bruisende jeugd.
‘Prachtig Prachtig! Eeuwige roem voor een veldheer, die zooiets bedenkt en volbrengt! Daarbij - denk aan - Maastricht gespaard. Toch! Toch! En Chris Vaesen, die aan dit alles mocht meehelpen! Pater, begrijp toch dat ik m'n heel leven lang zoo gelukkig niet was. O, o, o, zeg toch, dat ze die vermaledijde boeien van m'n handen doen. 'k Zou willen dansen!’
‘Vriend, je staat in het aanschijn van den dood,’ spreekt de monnik met meewarig hoofdschudden.
‘Veroordeeld om je verraad ben je tot de galg verwezen. Versta me dan toch! En denk aan je ziel en zaligheid. Je kunt aan mij je biecht spreken.’
‘Verraad? Ik verraad biechten? Ik aan de galg? Waarom ik aan de galg? Kom, kom, op zoo'n geluksmorgen!’ Chris lacht om de grafstem van den monnik.
‘De Hertog van Alva laat niet spotten met zijn ordonnanties.’
‘Ha!’ roept Chris, ‘er gaat mij een licht op. De Hertog is woedend op den Prins, en bij gebrek aan beter, wreekt hij dat op mij.’
‘Ik zeg niet neen,’ bevestigt de monnik verdrietig.
‘Ik heb m'n jong leven lief, Pater. Maar ik blijf er bij, voor den Prins en voor Maastricht heb ik 't over. Nieteens wil ik zeuren om genade. Voor
| |
| |
een eerlijke daad is geen genade noodig. Hier of hiernamaals zal God zelf recht doen over den Prins en mij en uw Hertog.’
Verbluft door die plotselinge gelatenheid herhaalt de monnik onzeker: ‘Denk alleen nog aan je ziel en zaligheid, in het aanschijn van den dood.’
‘God mag mijn hart doorzien. Ik ben gerust. Wel wil ik alle zonden, groot en klein, van m'n heel leven belijden. Geef ze zelf namen, Pater, alle zonden van een jongen, die wegloopt van thuis om speelman te worden in een vreemd land. Ik weet niets anders meer, dan dat ik God dank, die me toch ten slotte nog liet meewerken aan iets zoo goeds, als Maastricht te redden.’
Met tranen over het gezicht is Chris neergeknield voor den monnik, die met een breeden zegen het ego absolvete over hem uitspreekt. En dan vraagt: ‘Zeg me, of je nog iets te wenschen hebt?’
‘O!’ roept Chris, opspringend, ‘te wenschen!’ Een storm van levensverlangen wil zich loswoelen in zijn hart. Hij voelt het en schrikt. En snikt, maar slikt z'n snikken in. En schudt met een geestkrachtigen schok het hoofd. ‘Alles wat God wil. Alleen, Pater, als ik dan toch in den strop moet,’ en hij lacht er bij, ‘dat ze me dan hangen met mijn gezicht naar de stad.’
Zoo stierf Chris Vaesen aan de galg, met zijn oogen wijd en lichtend opgetogen uitziende naar de torens van Maastricht.
|
|