| |
| |
| |
XII
‘IK mag haar de kroon niet van 't hoofd stooten!’ Met kracht van woorden, duidelijk en nadrukkelijk juist deze woorden, was die gedachte Nelis door hoofd en hart geslagen, al aanstonds bij dien schok van geluk, daar - alleen met haar in de zaal. - Wat was 't voor een wonder geweest? - hij, gedrongen, zij, aangetrokken door wat hem te machtig werd? de kracht hem ingeschapen, te lange leste haar toch nog ingestort? 't Was zoo geweest, geen twijfel er aan: één ademtocht nog, één beweging - die beweging van hem naar haar, en ze zouden verstrengeld geweest zijn in elkaars armen... Als niet plotseling dat felle inzicht van haar verhevenheid en z'n eigen onwaarde hem doorflitst had en verlamd. - ‘'k Mag haar de kroon niet van 't hoofd stooten!’ - En hij met z'n verbroken geheim teruggejaagd in de worsteling tegen z'n eigen, in de droefenis van al z'n levensdagen, - hier liep hij nu!
‘Niet haar de kroon van het hoofd stooten...’ Gebreideld had hem die bezinning, en hij bleef er zich aan vastklampen, als aan z'n laatste behoud. 't Had hem weggeduwd - van haar vandaan, - voortgestuwd, - maar z'n verstand had hij er toch niet bij verloren. Naar behooren was hij op de pastorie de boodschap gaan afgeven, zooals zij 't hem had opgelegd, en wetens en willens liep hij door, den avond in, om misschien al voortloopend tot bedaren te komen. Langs de Maas had hij gedoold, mee met het klotsend en spoelend water, stroom af, - en - God vergeve hem die vlaag van wilde vertwijfeling - maar opgekomen wàs 't in hem: ‘één sprong de diepte in, en de vergetelheid spoelt over me’. Tegelijkertijd toch het bewustzijn, dat hij haar zooiets al evenmin mocht aandoen als dat andere. Hij, om harentwil zich overgeven aan de eeuwige verdoemenis? Want dat het om harentwil zou zijn, ze zou 't begrijpen, nou ze het eigenlijke ook begrepen had. En er bijna voor bezweken was, zij ook? Enkel en alleen dan tochmaar omdat 't hem zelf haast overmand had. En dat mocht niet nogeens gebeuren, nooit van z'n leven meer. Daarom, almaar verderdoor, - de wereld uit, weg van haar... Groote gek, hij! Z'n eigen schuld, z'n eigen domme schuld, dat hij haar aldoor maar angstvalliger had moeten schuwen, en voortaan - alsof ze de pestilentie voor hem was, zij!
| |
| |
Toen bevroren en oversneeuwd kreupelhout hem het visscherspad langs de Maas versperde, had hij daar stilgestaan in den vorstklaren maan-en-sterren-avond, - om z'n gezond verstand wakker te stompen. - Met Gods hulp probeeren den toestand kalm onder de oogen te zien... Verdwijnen, hij? Terwijl hem haar bange uitroep nog in de ooren klonk: ‘Maar we kunnen je niet missen!’ Ja, dat had ze gezegd, en dan: ‘Neen, neen, - blijven Nelis. Sterk zijn!’ - en bij dat woord had ze zelf haar sterkte teruggevonden, was ze op slag weer de aanzienlijke meesteres, de moeder van negen kinderen, de ongenaakbare voor hem, - de heilige met de kroon... En hij? Sterk? Goed... Maar hoe? Langer dan dertig jaar had hij dat bredsig paard in hem telkens wel weer kunnen beteugelen. Nou nog 'ns van vooraan daarmee beginnen? Misschien nog 'ns twintig jaar lang opnieuw, tot in het uur van z'n dood? Met kwaadaardige rukken aan den toom, met zweepstriemen het in bedwang houden, tot het eindelijk en ten langen leste tochwel 'ns voorgoed getemd zou zijn - misschien? Zou hem dat lukken? 't Is waar: vroeger had hij wel meermalen voor korter of langer tijd geloofd: ‘Nou ben ik het meester.’ - En wellicht zou 't met bidden en versterving tenminste weer ooit zooals in die dagen kunnen worden, als hij maar boven die bezetenheid van het laatste half jaar kon uitkomen. Boven die hoop, door heer Frans zoo kort voor z'n dood hem bijgebracht, als 't ware in een profetie, die zoo gauw bewaarheid werd, nogwel bij den onverwachten dood van den voorzegger zelf. Want hoe kon hij, Nelis, hij hunkerende hongerlijder, anders dan tòch gaan hopen,
tegen alles in tóch hopen, - nadat die arme Rosalien bij den allerhardsten slag, die een moederhart kan treffen, in de eerste oogenblikken vanzelf haar steun en troost zocht bij hem, zoo heelegaar van nature bij niemand anders onder allemaal dan alleen bij hem, - waar hij daar ook neven haar bleef zonder bijgedachte of bevangenheid, omdat het zoo behoorde al evengoed van nature...
Naderhand eerst was het begrip er van tot hem doorgedrongen, al meteen 's nachts er op, toen hij slapeloos lag te kreunen en te snikken en zich weg te graven in z'n peluw, omdat hij haar nou alleen moest laten met 'r smart en rouw. - Die tijd van einde October tot vanavond? Nauw tien weken, en toch schijnt 't hem langer dan de volle dertig jaar, die er aan voorafgingen, - alleen
| |
| |
door die hoop, waarbij op den langen duur z'n wil en z'n bezinning verloren raakten, - tot hij haar bijna - vandaag? misschien nog geen uur geleden? - de kroon van 'r hoofd had gestooten. - Zooiets? Nooit van z'n leven meer! Maar wat dan wel? - Sterk zijn? Nooit nogeens dat snakken en smachten om, zij 't alleen maar uit de verte zij 't niet meer dan een schaduw van haar te zien, zij 't ook maar den naklank van haar stem te hooren, en toch bij het naderen van haar voetstap van sidderen en beven bevangen weg te glissen als 'n schaduw hij-zelf? - Sterk zijn? Ja, zooals 't zou behooren, en zooals - God weet - zooals hij 't waarschijnlijk ook wel zou vermogen, zonder die sloopende zielsziekte in hem - vrij en vrank samen met haar den Hof beheeren, samen met haar de jongsten tot hun staat en bestemming brengen, samen heer Leonardus z'n levenswerk voortzetten en voltooien en Garvershof opvoeren nog hoog boven den welstand en het aanzien van vroeger dagen uit. - 'n Man zijn met moed en zelfvertrouwen, zooals hij dat toch voor het werk is geworden met de jaren en zooals hij 't zich tenminste voor haar kinderen, groot en klein, God zij dank, meer en meer vermocht te betoonen. Zoo - sterk - haar kalm en ronduit zeggen: ‘Dit en meer zou ik willen en kunnen voor Garvershof, maar dan ook enkel samen met haar voor wie ik ben geschapen.’ - Spreken? - Als hij maar niet die arme slokker van 'n Nelis was, haar knecht en mindere, - en zij niet, die ze was en blijven moest, de waardige en eerbare...
Jemig nog toe! Op welken zijweg was hij nou toch verdoold? Weer 'n pad dat doodliep, nou tegen een heg tusschen weilanden. - Naar alle kanten keek Nelis zoekend om, tot hij rechts in den schemerlichten avond den kerktoren begon te onderscheiden, links de daken van den Groenenkant. Terug dus naar den karreweg, die achter de kerk uitkwam, opzij van de Zwaan. Eerst de noodzaak om van z'n dwaalwegen af te raken, toen de naburigheid van de Zwaan, 't bracht hem vanzelf tot de nuchtere werkelijkheid terug.
‘Denk nou maar 'ns alleen al,’ hield hij z'n eigen voor, ‘aan medam Trinette, wat die zeggen zou als ze wist, wat er omgaat in dien Nelis Broens, op wien zij zoo rotsvast bouwt en vertrouwt! En hoe zouden Maria en Lucia 't opnemen en Colla? Als ze konden gissen waartoe hij in een onbewaakt oogenblik
| |
| |
hun moeder bijna zou gebracht hebben? - Daargelaten dan nog die lieve argelooze jongsten, - wat staat er ook weer in 't Evangelie van de ergernis en den molensteen aan den nek? - Ook nogal nonk Peereneer! Wanneer die steile wijsgeer 'ns vermoeden kon, dat hier iemand van achter de mestkar vandaan, er over had loopen denken, het levenswerk van z'n broer zaliger te volmaken, onder conditie dat diens weduwe z'n vrouw zou worden! - Eén woord zouden zij met hun allen, de heele familie, er maar voor weten: ‘Stapelgek die Nelis Broens!’ En gelijk zouden ze hebben. Maar, bij Gods barmhartigheid: Nelis Broens zal 't zoo ver niet laten komen. Terwille van háár eer zal hij ook z'n eigen eer weten hoog te houden! Hij heeft het bidden immers nog niet gansch en al verleerd. En Sint Franciscus is er ook nog. Wacht 'ns even!
Langs welke wegen aan genen kant van kerk en dorp hij weer opnieuw aan 't zwerven was geraakt, nou in die betere gedachten verdiept, Nelis zou 't niet meer kunnen zeggen, al evenmin of 't laat in den avond was of al diep in den nacht, - maar thuisgekomen was hij tenslotte in z'n eigen keuken, - en nogwel klaar wakker, doodbedaard en vastbesloten. - Sterk! - Tòch sterk, zooals zij 't hem had opgelegd. Hij wist nou vast en duidelijk wat hem te doen stond: - Gáán! - Maar niet met 'n dollen kop als 'n onbesuisde kwajongen. Integendeel: gáán, zooals zij dat het beste zou kunnen waardeeren en zonderdat zij of iemand van de kinderen met teleurstelling of verachting aan hem hoefden terug te denken. - Weg uit de bekoring van haar bijzijn, - maar niet anders dan na alles ordelijk voor haar te hebben geregeld, alles naar behooren te hebben afgedaan wat er vooreerst te doen viel, - bergen werk te verzetten! - tot hij het hooien en het oogsten, het plukken en het rooien aan de Ruiterjongens in vertrouwde handen kon overlaten, onder toezicht van André, den oudsten, die immers al meer dan vijfentwintig jaar meedeed aan 't labeur en er hart genoeg voor zou hebben, daarbij ook wel kennis genoeg van den gang van zaken zelfs om Colla op dreef te helpen, wanneer die mogelijk het beheer in handen zou komen nemen, al werd daar tot-nog-toe geen woord over gerept. - Sterk zijn! - Geen voor en tegen overwegen. Als God hem 'ns onverwachts tot Zich riep door 'n ongeluk of 'n ziekte, zou
| |
| |
hij 't werk immers ook wel aan anderen moeten overlaten. Daarom: net eender doen wat hij doen zou, wanneer hij wist: ‘binnenkort ga ik den hoek om. Aan terugkrabbelen geen denken meer!’ Met dit verschil, dat hij preparatieven zou moeten nemen niet voor z'n begrafenis, maar voor z'n reis, - en 'n afscheid, niet op z'n sterfbed, maar - sterk! - met opgeheven hoofd 't vooruit te kennen geven, op een oogenblik dat God hem er wel voor zou aanwijzen, - 't beste nog aan haar en alle anderen tegelijk: - dat hij gaan moest om nogeens 'n nieuw leven te beginnen, eer 't daar àl te laat voor zou worden. - En als ze natuurlijk verbaasd zouden vragen wat en hoe? - hij antwoorden: ‘Als leekebroeder mee, den eerstvolgenden keer dat er weer missionarissen uit Germond naar Afrika zullen vertrekken.’ - En daarmee uit. Zooals 't voor hem zelf daarmee uit was geweest, van het gezegend oogenblik af, dat deze ingeving hem op z'n nachtelijke dwaalwegen werd ingestort, dank zij ontegenzeggelijk de tusschenkomst van z'n lofwaardigen beschermheilige Sint Franciscus, machtige voorspreker bij den Hemelschen Vader. - ‘'t Niet meer loslaten!’ heeft Nelis toen aanstonds z'n eigen gecommandeerd. En vaster en vaster hield hij het omgrepen, krampachtig had hij er zich aan vastgeklemd voor eens en voor altijd, aan dat denkbeeld tot z'n redding en behoud, - uit alle macht het vastgehamerd in z'n geweten, onverbiddelijk. Want zoo en niet anders moest en zou 't dan zijn, met den bijstand van Sint Franciscus: - weg - tot boete en offer, alles tot één gebed voor haar, die hij tegelijk met z'n vast voornemen voor eens en voor immer aan God had aanbevolen en aan wie hij nou en voortaan nieteens meer denken wilde - streng en sterk tegen z'n eigen in...
Nelis had de tanden opeen gebeten en zooals in vroeger tijd den paternoster als een boei om z'n kneukels gewrongen. - Zeker, doodkalm was hij bij z'n voornemen, maar slapen kon hij niet, bidden al evenmin. Hoe lang had hij zoo op z'n bed gelegen, verstard in z'n wil, ijzersterk en steenhard als nog nooit van z'n leven? En waar kwam daar opeens die heldere kinderstem vandaan, de kantige klare stem van Majoorke: ‘'t Was een gelofte, en een gelofte moet men houden evengoed als een eed.’ - Mee zag hij dat parmantig manneke voor zich staan, - buiten, in den laatsten zonneschijn van het Allerheiligen-zomerke, zooals
| |
| |
ze er samen hadden gestaan bij het besnoeien en afdekken van de rozenstruiken in het bloemhofke, op het oogenblik toen hetzelfde Majoorke hem het geheim toevertrouwde van het crucefix dat tegen den huisgevel moest komen, afgesproken met den oudste in de laatste week voor z'n dood. - ‘'n Gelofte is heilig!’ stond Majoorke hier nou opnieuw tegen hem te beweren, en Nelis verschrok er van... - ‘Maar,’ ging hij er tegenin, - ‘een gelofte heb ik immers niet gedaan. 't Is immers niet meer dan een vast voornemen!’ - En die ijzersterke steenharde van vlak te voren, voelde z'n hart alweer zoo week worden als was, - want achter Majoorke stond ook 't Reeke, en die keek hem aan met juist eendere angstoogen als dien Zondagavond onder de boomen op den Bult, toen ze daar stonden, Colla en hij, beladen met dat schrikkelijk nieuws over den oudste. - ‘Ik wel,’ hield Majoorke aan, ‘ik deed wel een gelofte. En al zou je honderdmaal weggaan, Nelis, jij, met je vast voornemen: dat crucefix komt er toch!’ - ‘Ja, m'n jongske, ja, je hebt groot gelijk! Dat crucefix moet er komen!’ - Nelis kreeg 't er benauwd van tot stikkens toe. - ‘Ik zal wel zorgen, dat het er hangt,’ wilde Majoorke hem geruststellen, ‘eer ik in de Missie bij je kom.’ - ‘En ik zal wel zorgen, doordrijver,’ antwoordde Nelis toen naijverig, ‘dat ik jou vóór ben ook met dat crucefix!’ - Mee schoot hij wakker en hoorde zichzelf nog hardop roepen: ‘Hei daar!’ Maar van Majoorke of 't Reeke geen spoor meer. Niks dan de nacht en de stilte, en eerst langzaam aan het besef, dat het maar een droom was geweest. - Meenen klaar wakker te liggen en tòch droomen? En wat voor 'n droom nogwel! - Na alles zooiets! Maar nou dan ook eerst en vóór alles: dat crucefix!
Bang om er soms opnieuw den kluts bij kwijt te raken, had hij 't, na z'n vast voornemen, met alle geweld vermeden soms al meteen te gaan denken aan de honderdduizend plichten en noodzakelijkheden, die hem tijdens de korte weken vóór z'n vertrek van den morgen tot den avond geen asem meer zouden laten, al die bergen werk te verzetten, - en daar dook vóór alles uit die overstelping nou dit eenige op, waaraan hij buiten dien droom wellicht het laatste en te laat gedacht zou hebben: z'n ander vast voornemen, dat van omtrent Allerheiligen: om zonder er iemand mee te moeien in de eerstkomende Vasten te zullen zorgen voor dat crucefix, tot 'n groote verrassing
| |
| |
voor Majoorke bij z'n eerste Communie. Dat Kruis van gegelofte...?
Nelis stond al op z'n keukenvloer, aangekleed en wel, zooals hij zich bij z'n late thuiskomst op z'n bed had laten neervallen, zonder er zelfs aan te denken z'n schoenen uit te trekken. Hij stak de stallantaarn aan. - In zoo'n ontijdigen stand, dat hij z'n oogen eerst niet gelooven kon, wezen de wijzers op z'n wekker kwart voor vier... Hij kneep mond en oogen dicht, zuchtte diep, streek met z'n vijf vingers door z'n kuif, en stond maar te knikken, alsof hij 't nog tegen Majoorke had: ‘Ja, natuurlijk, dat crucefix, - dat Kruis tegen het huis...’
En zoo ging Nelis in dien nanacht van Driekoningen met de lantaarn z'n koerke over naar het schob om er den eikenhouten balk 'ns nader te bezien, waarop z'n moeder zaliger sinds jaar en dag haar houten emmers en kuipen te drogen had gezet. Gaaf en belegen hout, - hij, klompenmaker van ouds, had daar oog genoeg voor, en durfde 't best aan: zagen, schaven, timmeren, 't handde hem van jongsaf en onder heer Leonardus had hij er zich winter na winter in kunnen bekwamen: alle schrijnwerkers-loon wisten zij samen immers altijd uit te sparen, door alle groote en kleine reparaties in het huis en de bijgebouwen eigenhandig klaar te spelen.
Binnen minder dan geen tijd had Nelis onder deze overpeinzingen den balk al de keuken ingekanteld, stond hij hem daar al met den duimstok op te meten, en warentig: zielsvergenoegd stond hij te monkelen, die Nelis, bij alweer een nieuwen gelukkigen inval: ‘Nachtwerk er van maken, om alle gedachten te verdrijven, die 'k nou nooit meer denken wil, om zelfs niet meer haar naam bij m'n eigen te noemen... Dat crucefix zal er hangen, eer iemand er erg in heeft, - ja juist: al op Aschwoensdag, om tegelijk met de Vasten m'n afscheid in te wijden! - Een gelofte? Waar en wezenlijk, Majoorke, dat is nou een gelofte, een gelofte van Nelis, zoo heilig als een eed, - alles om raad en sterkte!’
Al heel kort na Driekoningen zat rentmeester Gregoire daar tegenover 't Rosalien in de zaal: ‘voor 'n ernstig onderhoud’, zooals hij 't daags tevoren door Colla had laten aankondigen. 't Ging over Colla zelf, en 't kwam hier op neer, dat hij hem doodgewoon niet meer zou kunnen missen, nog minder dan
| |
| |
eerst, nou hij immers binnenkort heel alleen op den Wildkamp zou achterblijven. Als weduwnaar bij z'n dochter gaan inwonen, nou die 'r huis al even uitgestorven zou zijn als de Wildkamp na Anneke's intrede in dat klooster? Hij zag z'n eigen daar al zitten op Villa Weltevreden! Ronduit gesproken: langer dan 'n uur had hij 't er nooit uitgehouden en dan nog terwille van de vrouwlui. Zet 'n sperwer maar in een kanariekooi of laat 'n ouwen jachtbrak maar 'ns opzitten en pootjes geven... Had hij 't haar al niet aanhoudend gezegd, hoe goed hij 't met dien trouwhartigen Colla kon vinden? En zag ze niet met eigen oogen, hoe Colla tot z'n recht kwam op Laag Case? - Zeker, hij kon er best inkomen, hoe zij na het verlies van den oudste niet anders dacht dan Colla naar Garvershof terug te roepen, en hij was er haar dankbaar voor daar tot vandaag toe nog met geen woord van gewaagd te hebben.
‘Uit respect voor uw eigen rouw,’ verklaarde 't Rosalien. ‘M'n dochters en ik vonden 't beter alles eerst nogmaar 'ns even te laten betijen. Maar 't ligt tochwel voor de hand, dunkt me, dat Colla hier nou de aangewezen meester zou zijn.’
‘Tenminste,’ gaf Gregoire haar te bedenken, ‘als u Nelis niet had.’ En omdat hij meende, dat ze hem zoo staroogend bleef aanzien, omdat ze zelf eigenlijk niet ten volle besefte, wat Nelis wel voor Garvershof beteekende, begon hij daar 'ns nader over uit te meten:
‘Iedereen weet dat immers, hoe Nelis Broens hier de spil is, waarom alles draait. Zelfs de heer baron zei me onlangs nog: “Dank dien Nelis Broens blijft Garvershof zich door alles heen tochmaar prachtig handhaven op het niveau, waarop Leonardus Wevers het weer wist te brengen. Eere wien eere toekomt.”’
‘'k Zal u dat niet bestrijen, heer rentmeester.’ Hoe kon 't Rosalien anders dan 't dankbaar erkennen? ‘Ondanks de zware beproevingen in de laatste jaren, marcheert 't labeur hier om zoo te zeggen vanzelf, - zonder ookmaar een gulden minder opbrengst dan in de laatste jaren van Leonardus zaliger.’
‘En daarom - u hebt hier toch Nelis Broens, laat mij danmaar Colla houden! Waarbij nog komt, dat het ook voor z'n toekomst niet anders dan tot z'n bestwil kan zijn. En - dat hij zelf niet beter verlangt! Zeker nou hij 't zoo goed eens is geworden met dat Jeske van den hovenier.’
| |
| |
‘En daar zijn we dan, waar we wezen moeten!’ leefde 't Rosalien op, en als zonneschijn kwam de gulle lach van weleer eindelijk weer 'ns over haar gezicht. ‘Zegt u me nou toch 'ns, wat 'k daar van denken moet? Is 't wezenlijk ernst met dat koppel?’
‘Zoo heilige ernst, dat heel Laag Case er plezier in heeft.’ Opgelucht door de gelukkige wending in hun zwaarwichtig onderhoud ging Gregoire er 'ns bij verzitten... ‘En 't mooiste van alles: nou ook letterlijk iedereen, die de twee kent, is 't er dadelijk mee eens: ze zijn voor elkaar geboren, dat paar prachtkinderen van 't land hier. En mee ook klaarblijkelijk: geboren voor Laag Case en den Wildkamp. Laat er nogeens een jaar overheen gaan, - ze zijn immers alletwee te jong om jong te blijven, - nogeens 'n jaar, als God blieft en altijd met uw goedvinden, Rosalien, dan neem ik dat jeugdig echtpaar bij mij in huis, - hem als m'n opvolger, en haar, in de plaats van 'r ouwere zuster, want die komt na Anneke's aanstaande vertrek zoolang m'n huishouding waarnemen. Zoo heb ik dat bij mezelf voor 't beste overlegd, heelemaal alsof ik hun grootvader ben, - en in m'n hart ben ik dat ook wezenlijk.’
‘En de heer baron? Laat die u zoo maar de vrije hand om te beschikken over den Wildkamp en over uw ambt, voor dien Boer van mij?’
‘Als ik u zeg, dat precies de heer baron me aanried: “Ga nou maar 'ns eerst met z'n moeder er over praten, dat is een verstandige vrouw”.’
‘Verstandig?’ 't Rosalien schudde bedenkelijk het hoofd. Het geloof in zichzelf had ze sinds Driekoningenavond zoo heelemaal verloren dat ze er op dit oogenblik 'ns diep om moest zuchten. - ‘Maar dit toch wel, heer rentmeester, de laatste zal ik zijn en blijven om het geluk van m'n kinderen of van wie-ter-wereld ook ooit in den weg te staan... En daarom, - houdt u Colla danmaar op Laag Case - wij zullen ons hier wel zien te redden.’
‘Geloof me, - wist ik niet dat u Nelis Broens hebt, laat me dat herhalen, - dan had ik nieteens met m'n voorstel voor den dag durven komen. En nog ben 'k er verlegen mee. 't Is veel te veel, al te veel... Zoomaar dat Godsgeschenk van 'n jongen aan mij afstaan!’
‘Maar hij blijft toch de mijne, heer rentmeester!’
‘Meer dan ooit! Dat zult u 'ns zien. Hij zal er u om zegenen...’
| |
| |
Z'n moeder er om zegenen? Dat deed Colla ook, maar echt op zijn manier. Dienzelfden avond nog, opeens de heele keuken vol van z'n geluk: ‘Moeder, moeder!’ 'n omhelzing waar ze ‘Auw! Auw!’ bij riep. - ‘Nou is 't er dan ook door - en over 'n jaar bruiloft op den Wildkamp. Allemaal vast hartelijk geinviteerd!’
Feestelijk gejuich ging er op in de keuken! De jongsten en Sanderke meteen als klitten om en aan hem. ‘Colla, de bruigom!’
‘Maar dan zullen we toch eerst Jeske 'ns nader moeten leeren kennen!’ vond moeder.
Zondag er op: Colla met Jeske op de koffie in de zaal; Lucia met Mielke; Trinette en Ferdinand met hun kleinen Leonardus; Maria met 'r kloosterplannen, waarvan de heele familie al op de hoogte was. Want Maria had er geen gras over laten groeien: tweeden Pinksterdag, vlak na Lucia's huwelijk zou zij intreden bij de Zusters van Overdael.
‘Moeder laat ons allemaal maar één voor één onzen gang gaan.’ Dat was Trinette, die er tochwel wat bezwaard tegen opkeek dat Garvershof zoo ontvolkt raakte.
‘Alles wat God wil!’ Sinds den dood van den oudste lag dit woord nog meer dan tevoren Moeder op de lippen.
‘'t Is waar,’ en ook Trinette herhaalde woorden die haar op de lippen lagen al sinds 'r eigen trouwplannen indertijd: ‘'t Kan allemaal, omdat u Nelis immers hebt.’ Waarmee het heele gezelschap 't volkomen eens was: ‘Ja, die Nelis!’
Terwijl toch niemand anders dan Moeder en 't Reeke er iets van bemerkten, dat Nelis zich weer in geen velden of wegen liet zien bij deze groote familie-bijeenkomst, - Moeder, die 't al aanhoudend pijnlijk had ervaren, hoe Nelis zich sinds Driekoningenavond nog schuwer teruggetrokken hield dan eerst; - 't Reeke, omdat hij al direct naar Broenshuuske was gegaan om hem te halen: ‘Je hoort er toch zeker ook bij, Nelis, om kennis te maken met Jeske!’ had hij hem willen zeggen, - en daar vond hij Nelis z'n deur potdicht! Nelis uit, zonder er tegen hem 'n woord van gerept te hebben? - dat was nog nooit gebeurd. Daarom had 't Reeke-Reinier geen rust meer bij het feest om Jeske, van wie hij eerst toch de oogen haast niet kon afwenden. Zoo lief en mooi vond hij haar, dat hij almaar moest denken aan
| |
| |
hun lied van dezen zomer bij den oudste op het zolderke:
Mijn lievekens klaar aanschijn.
Hij had gemeend, dat lied nooit meer te zullen spelen, puur herinnering moest dat blijven, zooals alles van die laatste weken met den oudste, 'n wijding voor z'n verder leven, als een toevlucht voor z'n gedachten. En toch, nou opeens, voor Jeske had hij 't wel opnieuw willen spelen, en dan zouden de anderen het ook vanzelf wel weer aan 't zingen zijn gegaan, zonderdat de wijding verloren ging...
‘Laat de viool 'ns hooren, Mug,’ zei Colla, die hem 't liefst altijd nog bij dien naam uit z'n kleinkindertijd noemde.
Maar speelman Reinier schudde treurig van ‘neen’, en een oogenblik later glipte hij de zaal uit, naar den heuvelrand uitzien waar Nelis toch bleef. Nelis, die den laatsten tijd tochal zoo vreemd tegen hem spreken kon en verzuchten: ‘Was jij maar zoo ver, dat je de teugels hier in handen kon nemen. Want onthou het goed: dat moet je: Vaders opvolger worden, - laat hun dat maar verstaan, als ik er soms 'ns niet meer zou zijn. Men weet nooit, wat er gebeuren kan. Welke mensch is zeker van den dag van morgen?’ Somber en stil was Nelis in den laatsten tijd, dan weer verstrooid en gejaagd, als had hij een voorgevoel dat er iets ergs ging gebeuren, juist zoo'n voorgevoel als er nou ook over 't Reeke zelf was gekomen bij die gesloten voordeur van Nelis.
In de zaal hadden ze elkaar vragend aangekeken bij dat schichtig wegglissen van 't Reeke, omdat ze wel zagen, hoe 't huilen hem nader stond dan 't lachen.
‘Hij heeft de viool niet meer in handen gehad, sinds het overlijden van onzen Frans zaliger,’ zei Maria. Mee zonk er een stilte over den kring om de tafel, en zagen vooral Colla en Jeske, Lucia en Mielke schuldbewust naar Moeder, opeens verlegen om hun geluk en hun jonge vroolijkheid.
‘Alles wat God wil...’ Bij dat schietgebed was 't haar telkens wel alsof ze zich vastgreep aan de liefderijke vaderhand van den almachtigen God zelf. Maar toch bleef het zoo, en had 't Rosalien bij al haar verborgen nieuwe zielskwelling ook nog schrikkelijk
| |
| |
veel kopzorg over Garvershof, zelfs met den dag meer. Viel dat te verwonderen? De oudste haar ontvallen, de grooten één voor één op hun bestemming, zoodat ze over enkele maanden alleen met de jongsten op den Hof zou achterblijven, allevier toch nogmaar kinderen. Hoe ze zich dan ook groothield tegenover Trinette en Maria, bij haar evengoed kwamen de bezwaren boven, zelfs met den dag meer. De vraag, wat er moest worden van het voorvaderlijk erfgoed, tot tweemaal toe aan haar verantwoording nagelaten: eerst bij den dood van 'r vader, den laatsten Garversman; toen bij 't heengaan van Leonardus. Doodzonde van verzuim zou 't immers zijn, wanneer zij Garvershof niet ophield in den gezegenden wederopbloei te danken aan dien edelen man van haar en aan zijn liefde voor haar en hun kinderen. Het Garversmanshart in haar? - Ja, het liet zich gelden, dringender nog dan in haar jonge jaren, maar geen zweem meer van boerentrots of familie-eerzucht er in gemengd, - alles enkel en alleen: gehechtheid aan het geboortehuis en den eigen grond, waarmee haar wezen onafscheidelijk samenhing, dat voelde ze meer dan ooit. Garvershof en zij? Nog daargelaten, dat ze er overerfelijk zat vastgeworteld, - na alles wat ze er aan vreugd beleefd en aan leed en moeiten doorstaan had, - vergroeid waren ze tot één. - En dan kon ze zich wel voorhouden, dat 'n mensch zich immers niet zoo hechten mag aan z'n aardsch tehuis; dat het leven, zelfs voor haar op Garvershof, niet meer dan een voorbijgang is, - alles goed en wel, maar voor haar levensduur hier op aarde was Garvershof haar nou eenmaal toegewezen. Wie anders dan zij moest het handhaven in den stand en staat waartoe het bij Gods Voorzienigheid weer was verrezen uit z'n verval? Had ze ooit kunnen veronderstellen nogeens beklemd te zullen worden door den angst voor een nieuwen ondergang? - ‘En toch, Leonardus, zou 't daartoe komen, als 't zoo moet doorgaan! En nader bezien, juist omdat
ik daar met den dag banger voor word, zie ik ook met den dag angstvalliger m'n verantwoordelijkheid voor Garvershof in.’ - Gedurig was ze zoo tegen Leonardus bezig in den laatsten tijd. - ‘Bij hem steun en raad zoeken,’ had ze zich opgelegd. En dan was het telkens wel, alsof hij daar voor haar oogen stond, in z'n ernst en standvastigheid de eendere van immer en altijd, maar zóó verbaasd zag hij haar aan, alsof zij voor hem onmogelijk was terug te
| |
| |
kennen. - ‘Waar moet het toch naartoe?’ bleef ze verzuchten tegen hem, zóó lang, tot hij eindelijk dat verbaasd stilzwijgen verbrak. Ze wist naderhand niet, of 't bij waken of slapen was geweest, maar de stem van Leonardus had ze duidelijk vernomen. - ‘Je hebt Nelis immers!’ had Leonardus tegen haar gezegd, met evenveel geruststelling voor z'n eigen en voor haar, als rentmeester Gregoire haar gezegd had: ‘Tenminste, als u Nelis niet had...,’ en waarmee Trinette had beweerd: ‘'t Kan allemaal, omdat u Nelis immers hebt.’ Maar hoe tegenover Leonardus te veinzen? Voor den rentmeester en Trinette had ze zich nogwel goed kunnen houden. Maar tegen Leonardus moest 't haar van 't hart: ‘Weet je dan niet, jij daar in het Eeuwig Licht, dat Nelis voor mij verloren is?’
‘Dan moet je zorgen, dat je hem weer terugvindt,’ had Leonardus haar met z'n wijzen glimlach geantwoord.
‘Maar ik ben van jou, Leonardus!’
‘En Nelis is van mij en van ons en van Garvershof.’
‘Wat bedoel je daarmee, Leonardus?’
Geen ander antwoord, dan opnieuw de bevreemding van dien toch alles doorzienden blik, waarbij haar alteratie hand over hand toenam... Want als zelfs Leonardus geen anderen raad meer wist? Wat voor raad? - Neen, neen, ze ging er niet op in.
En 't bleef duren, zooals 't geworden was, met den dag erger: uitgesloten tusschen Nelis en haar alle samenwerking, alle wederzijdsch overleg, iedere onderlinge raadpleging over 't labeur of de zaken, zij 't ook maar alleen de simpelste vraag van hem aan haar, de allergewoonste opdracht van haar aan hem. Verder van-een, Nelis en zij, dan wildvreemden, schichtiger elkaar vermijdend dan uitgesproken vijanden. Zelfs geen schaduw van hem had ze meer ontwaard, na dat noodlottig oogenblik op Driekoningenavond in de zaal. Hoe volijverig hij dan ook scheen bezig te zijn, bij goed weer met 't Reeke en de Ruiterjongens in 't slaghout, weldra aan 't snoeien in bongerd en tuin, aan 't mesten op wei en akker; bij kwaad weer met 't Reeke stallen en schuren aan 't opknappen, binnenwerk zooals Leonardus 't met hem had gedaan in dien langgeleden winter vóór haar huwelijk, die even hartbeklemmend was geweest in z'n begin als de winter dit jaar nu tegen z'n einde geworden was. Want - wat moest dat geven op den duur als de meesteres en de meester- | |
| |
knecht niet de minste voeling of verstandhouding meer hadden de een met de ander, uit angst, - ze moest het tenslotte voor haar geweten wel bij z'n juisten naam noemen: - uit angst, dat ze elkaar niet zouden kunnen weerstaan? - Nou al aanhoudend 't Reeke als tusschenpersoon: ‘Of Moeder 't goedvindt,’ laat Nelis vragen - dit en dat: over de takkenbossen, over aankoop van kippenvoer, over het stoken van den bakoven, honderderlei... En zij, tegen 't Reeke: ‘Zeg aan Nelis,’ al eveneens telkens iets anders dat geen uitstel leed. Eigenmachtig zou die bescheiden getrouwe niet het minste ondernemen of beredderen, dat wist ze immers uit welhaast levenslange ervaring, nooit nieuw werk aanvatten of aan een ander opdragen alsof hij hier de zeggingschap had van heer en meester, die ze hem toch met een gerust hart zou willen toekennen, wanneer alles gewoon was gebleven tusschen hem en haar... Wat er
van worden moest? Zij tweeën, de twee met wie Garvershof stond of viel, doofstommen voor elkaar, de eene zonder den raad van den andere, de andere zonder de beslissing van de eene, nou nogmaar over de dingen van den dag, straks vanzelf ook bij kwesties van groot belang, zooals die zich immers aanhoudend weer opdoen in het landbouwbedrijf...?
‘Sterk zijn,’ had ze Nelis en meteen zichzelf opgelegd. 't Gelukte hem blijkbaar beter dan haar! En dat 't haar zoo slecht afging, kwam 't niet door die benauwende bekommernis om Garvershof? En zag die wijze Leonardus dat in, met z'n vergevensgezinden, z'n toegeeflijken glimlach? ...‘Alles wat God wil.’ De een na de ander van de grooten liet ze gelaten den weg volgen van Gods wil voor hen. Maar wat was Gods wil voor háár, in de allermoeilijkste vraag, waarvoor ze zich ooit gesteld had gezien?
Tusschen al dit tobben en prakkezeeren door? Daar viel me zooal iets te beredderen en af te doen voor 't Rosalien, te beschikken en te besluiten! Want zooals 't in de nieuwjaarsweek begonnen was, bleef 't duren: het een na het ander deed zich op, onverwachts en onontkomelijk, alsof alles samenspande om haar af te trekken van 'r eigen. En daar was ze dankbaar om! ‘M'n eigen voor niks tellen,’ had ze zich immers voorgehouden, ‘en maar voort en verder, zoo goed of zoo kwaad als 't dan nog mogelijk is, alles voor de kinderen, den Hof en het huishouden.’
| |
| |
En 't deed haar wel echt goed, dat er zoovelen gelukkig waren om haar heen: Colla met z'n Jeske, Lucia met 'r Mielke, vooral ook Moeder Ruiters, die er gedurig op terugkwam, hoe vereerd Stoffel en zij ermee waren Lucia tot schoondochter te krijgen: - Een zoon van hen, die een dochter van Garvershof naar het altaar zou mogen leiden! Ze konden er niet over uit! - Al hadden ze dan wel altijd geweten, dat voor medam van den Hof deugd en verdienstelijkheid boven geld en goed en stand en staat gingen, en al was hun Mielke met z'n kreupel been wèl een geteekende, maar dan ook tegelijk één uit de duizend, hij, met z'n groot muzikaal talent. - Daar was Maria, die in de bezieling van haar kloosterroeping immers niet had kunnen wachten tot ze in Wevershuuske zoolang Lucia's plaats zou innemen, maar die alvast zoo 'ns af en toe lange besprekingen ging houden met Moeder-Overste in Overdael, en in boeken verdiept zat, die haar nou wel voorgoed boven de aarde deden uitzweven. - Daar was Lucia, al even ongeduldig, zij, om bij Moeder thuis terug te zijn en aan haar uitzet te kunnen beginnen.
En daar waren, al kort na het bezoek van den rentmeester, Anneke en 't Stefanie! Onmogelijk hadden ze hun bezoek langer kunnen uitstellen, want zeggen moesten ze 't haar, hoe overdankbaar ze waren en gerustgesteld, dat zij aan grootvader Gregoire zoo'n gelukkigen ouden dag ging bezorgen door hem Colla te laten. Opgeleefd, echt jong opnieuw, was de oude man van Garvershof op den Wildkamp teruggekomen, en de heele familie was opgeleefd met hem, nou hij 't zoo naar z'n zin zou hebben en kon blijven waar hij was... Deze inleiding in overmaat van dank bracht hen alledrie over de pijnlijke ontmoeting heen: Het eerste weerzien immers tusschen de twee moeders, na die heftige uiteenzettingen, óók hier in de zaal, bij de afgebroken verloving van hun kinderen. Toch zweefde de herinnering aan Frans en aan dat Zondagmiddaguur van destijds als een schaduw over hen, zoo zelfs dat 't Stefanie na haar dankontboezemingen niet anders kon dan rouwmoedig bekennen: ‘M'n lief Rosalien, wat jij voor ons doet, 't is zoo echt kwaad met goed vergelden, en daarom nog oneindig meer waard.’ - Wat 't Rosalien bekans beschaamd de hand deed opheffen om haar 't zwijgen op te leggen: ‘Niet overdrijven, Stefanie!’
‘Noem 't zooals je wilt, maar ik zal geen vrede met mezelf
| |
| |
hebben, voordat 'k heb goedgemaakt, wat 'k hier misdeed. En geen beteren weg weet 'k daarvoor, dan om maar rechtuit te vragen: “Geef me Rita!”’
Verstomd had 't Rosalien haar aangestaard, terwijl Anneke verontwaardigd uitriep: ‘Hoe komt u nou bij zooiets?’ echt verschrokken van het veeleischend voorstel, waarover 'r moeder tegen haar vooraf geen woord had gerept. Ze kreeg 'n kleur als vuur, dat kleinzeerig Anneke, en vooral ook om haar te sparen, lachte 't Rosalien er maar 'ns om: ‘Da's voor de tweede maal, Stefanie, dat jij me Rita vraagt, - eerst al vóór haar geboorte.’
‘Juist precies! Ben ik haar meter of niet? Viel mij iets hard in de laatste twee jaar, rechtuit gesproken, dan was 't bovenal Rita te moeten missen... We willen haar aannemen als onze dochter, nou onze eigen eenige ons in de steek laat! Daar dan - nou weten jullie 't allebei.’
‘En nu meende ik nogwel, dat u zoo heelemaal met me meeging!’ klaagde Anneke. Ze bedoelde: op den weg van zelfverloochening en offervaardigheid, dien zij zelf had gekozen.
‘Dat wil 'k ook en zal 'k kunnen met Rita bij me, - wat jeugd en blijheid in huis. - Al doen jullie dan ook juist alsof ik 't kind in 't ongeluk wil storten, niks dan goeds heb ik met haar voor.’
‘Veel te veel goeds natuurlijk!’ 't Amuseerde 't Rosalien wezenlijk meer dan 't haar ergerde: - altijd dus nog het eendere liedje met mevrouw van den burgemeester: zich iets wenschen en als een bedorven kind dwingen om 'r zin te krijgen.
‘Kom, mama, laat 't nou genoeg zijn,’ kwam Anneke er tusschen, meer en meer verlegen ermee.
‘Als jullie zóó bang zijn, dat ik een verkeerden invloed op haar zou hebben, - laat me dan tenminste op een andere manier voor Rita en haar toekomst zorgen.’ Listig had ze nog een tweeden pijl in haar koker bewaard, tot ze zeker wist, dat haar eigenlijke hartewensch afbotste. - In spanning zagen de twee haar aan: ‘Wat nu weer?’ - ‘En daar kan niemand toch iets op tegen-hebben, dat we 't kind op een deftige kostschool doen. Bij jou, Anneke. Later kun je dan zelf wellicht mee 'n wakend oog op haar houden, jij, die haar immers altijd als je zusje hebt beschouwd!’
‘Dat was ze ook.’ Anneke's oogen benevelden. En dat bracht ook 't Rosalien terug in de dagen, toen zij Anneke reeds als
| |
| |
een van haar eigen kinderen beschouwde, en er blij om was, dat tenminste één van haar eigen kinderen, juist Rita, 't zoo van nature goed kon vinden met dat fijne en scherpzinnige Anneke, tegenover wie de overigen even terughoudend bleven als zij tegen hen.
‘'r Moeder kan dan toch zekerwel gerust zijn, dat ze 'n goede opvoeding krijgt,’ en om nog meer terrein te winnen voegde 't Stefanie er aan toe: ‘Zou ze willen studeeren, des te beter! Dan is meteen haar toekomst ook nog verzekerd!’
‘Over studeeren heeft ze 't aanhoudend, onze Rita. Al precies als tegenwoordig ons Leonardje. Wat dat betreft - aanleg hebben ze er genoeg voor, die twee.’ De moedertrots kwam boven bij 't Rosalien. En de gedachten van alledrie dreven weer af naar dien begaafden Frans. ‘Ze hebben 't van hun vaders kant,’ zei hun moeder, die haar eigen gebrek aan ontwikkeling nooit anders dan voor domheid had aangezien.
‘Talenten mogen niet onder de korenmaat verborgen worden,’ waarschuwde de bezoekster. ‘Waarbij dan nog komt, zeg 't maar zelf: die kwieke Rita van u, pas er goed op! Al te opvallend knap is ze, over 'n paar jaar de mooiste van 's gelijk! Geen meisje om zoomaar in 't wild te laten loopen!’ Beweringen waartegen Rita's moeder niets kon inbrengen, bang als ze was, dat die gevaarlijke Cecile Steeg het kind op den duur toch weer binnen den Bulthoek zou weten te lokken. Want - al was 't met de stille trom en al vertoonde ze zich aan geen menschenoogen: Cecile Steeg was teruggekomen, ook al vlak na Nieuwjaar. Al zou 't dan wel lasterpraat zijn, dat ze in Spa aan de roulette zoowat de heele erfenis van Tante Bella had verspeeld, waarna de Fransche windbuil, met wien ze er de laatste maanden had samengeleefd, haar natuurlijk in de steek had gelaten... Praatjes als een loopend vuur door het dorp, door Rita zelf haar oververteld, - dingen waarvan Rita zelfs nog niet het bestaan zou mogen weten. Streng verbod van Maria en Moeder aan Rita om er ooit nog 'n mond over open te doen tegen wie ook, en ooit nog met Cecile in aanraking te komen. - ‘Ik zal haar wel uit den weg blijven,’ had Rita beloofd. ‘Maar als zij op mij afkomt, wat dan?’ - Ja, wat dan...?
‘Weet je nou wat, Rosalien?’ zoo goed als zeker van haar overwinning sloeg de dochter van rentmeester Gregoire daar opeens
| |
| |
den gulhartigen toon van 'r vader aan, waardoor de twee meteen veel beter van haar goede bedoelingen werden overtuigd dan door al haar spitsvondigheden, - ‘denk er 'ns ernstig over na. Overleg 'ns lang en breed met Trinette en Maria. Vooropgezet dat alle kosten voor ons zijn zonderdat iemand daarmee gemoeid is, en dat je er ons het grootste plezier mee doet, ja zeker, ook aan Anneke, - en aan 'r vader en 'r grootvader, - vooral om de nagedachtenis van Frans.’
Zoo was 't dan dien middag tusschen de twee moeders toch nog tot 'n afscheid gekomen vol aandoening en oprechte hartelijkheid, en werd 't Rosalien zelf bij 'r twee oudste dochters de beste voorspreekster voor 't plan: ‘Rita naar het pensionaat van Anneke’. Waarbij immers vooral moest gelden, dat het ontegenzeggelijk tot het kind 'r bestwil zou zijn! Opnieuw dat machtwoord! Weerlegd kon 't niet worden. Al vond Maria, dat zij-van-Garvershof toch eigenlijk zelf de opvoeding van Rita moesten bekostigen, liever dan zich te verplichten aan Villa Weltevreden. Trinette evenwel, als Zwaanwaardin practischer met den dag, zette zich niet alleen opeens heel gemakkelijk over haar wrok tegen tante Stefanie heen, maar sprak 't onverbloemd uit: dat ze Rita de kans niet ontnemen mochten het aangenomen kind te worden van een familie, die waarlijk met 'r fortuin geen raad wist, nou hun eenige dochter naar 't klooster ging. 'n Redeneering, die Moeder en Maria eenstemmig diep-verontwaardigd verwierpen: ‘Geld brengt geen geluk!’ - Zag Trinette dat dan niet aan Villa Weltevreden zelf, waar ze bij al hun rijkdom het geluk telkens weer van anderen moesten afbedelen? -
Al mochten er dan ook wel bezwaren zijn, en al moest Moeder erkennen, dat 't voor haar opnieuw een groot offer was, wat had dit alles te beduiden bij het groote gevaar voor Rita: Cecile Steeg? Dat bleef den doorslag geven.
Het voorstel van de burgemeestersvrouw werd dus aangenomen, waardoor de vriendschap tusschen Villa Weltevreden, Garvershof en de Zwaan weer volkomen hersteld was. - ‘'k Ben er zoo blij en gerust om,’ zei Anneke bij haar allerlaatste afscheid voor Lichtmis, ‘aan wie zou ik m'n moeder beter kunnen aanbevelen, dan aan u, Moeder Wevers?’
't Rosalien liet Anneke maar in die gerustheid, alsof zij iets voor haar moeder zou kunnen beteekenen! Maar algauw stelde 't haar
| |
| |
zelf gerust, te zien hoe 't Stefanie meer en meer haar toevlucht begon te zoeken bij... kleinen Leonardus-in-de wieg! Trinette, Ferdinand, zelfs grootmoeder Suzan waren daar buitengewoon vereerd mee, en kleine Leonardus werd letterlijk overstelpt met schortjes, truitjes, jasjes, broekjes, mutsjes en slabbetjes, kunstgewrochten van de vaardige handen van z'n bewonderaarster, een overmaat alsof hij levenslang de baby zou blijven, die hij op 't oogenblik was. - ‘Laat haar maar begaan,’ lachte Trinette tegen Moeder, ‘er zal wel altijd weer 'n andere zijn om er in te groeien, juist als bij u indertijd!’ - Kleine Leonardus was nou vijf maanden, en ‘tusschen hooitijd en oogst’ verwachtte Trinette het tweede. - ‘Een die zoo goed den besten tijd van den zomer weet te kiezen, dat wordt een boer voor Garvershof, Moeder!’ Trinette leefde al in de toekomst van de generatie na deze generatie.
‘Wanneer m'n kleinkinderen tenminste niet even ongedacht één voor één aan Garvershof zullen ontgaan als nou m'n kinderen,’ zuchtte Moeder. Maar dit was dan ook alles, wat ze verried van haar zorg over het dierbaar familiegoed.
‘Zoolang u en Nelis er maar zijn om er voor op te komen is Garvershof goed bewaard,’ herhaalde Trinette welgemeend.
‘En 't Reeke!’ 't Rosalien probeerde er maar 'ns om te lachen. ‘Vergeet dien niet mee te tellen. Want wat zouden we moeten aanvangen zonder 't Reeke?’
Al voelde Trinette den bitteren ernst niet, die er achter Moeders scherts school, toch nam ze 't ernstig op. ‘Ook al te danken aan Nelis,’ zei ze, ‘dat onze Reinier er zoo ingroeit. Stuur 't er maar op aan, Moeder, dat die later het beheer in handen kan nemen voor de anderen mee, één-van-ons om eenmaal Garvershof op te houden voor ons allemaal, - noodzakelijk moet die er wezen. Want verdeelen en verkavelen? - Nooit! - Dat zullen we de heele familie en ook het nageslacht wel degelijk inprenten! Samen ons uiterste best doen om er aldoor nog meer van te maken. Zooals Vader dat voorhad, aangevuurd door u, - meer dan eens heeft hij me dat verteld!’
't Garvermanshart ook in háár, begreep 't Rosalien, weemoedig bedenkend hoe dat aanvuren, wat ze dus ooit vermocht, nou wel voorgoed in het tegendeel zou verkeeren: met de zware kar trekken en den moed verliezen...
| |
| |
‘Geloof me, Moeder,’ draafde Trinette door, ‘ik zou zoomaar de Zwaan voor Garvershof willen ruilen en met u en Nelis komen meedoen, - om 't oud eigen domein te heroveren. Als er in Ferdinand ook maar 'n sikkepit van 'n boer stak! Maar hoeveel goeds er ook steekt in dien competenten Ferdinand, hij kan zelfs nog geen rogge van tarwe onderscheiden.’
Er klonk behalve spijt en heimwee in Trinette 'r ontboezemingen ook 'n bedekte vermaning door aan 'r moeder, meende 't Rosalien te verstaan, zooiets van: ‘Vooruit toch! Pak aan! Stilstand is achteruitgang!’
|
|