| |
| |
| |
XI
DE jonge meester van Garvershof, langs den weg bij Germond plotseling doodgebleven, werd uit het aloude vaderhuis naar het graf gedragen, daaronder, in de schaduw van de Daelhover parochiekerk, met een uitvaart even plechtig als voor ieder van zijn voorgangers van eeuw tot eeuw. Z'n moeder had dit zoo gewild, en het meerendeel van de Daelhovenaren gaf haar gelijk. Toch bleven er kwade tongen beweren, dat ze beter zou hebben gedaan, hem maar liever uit het klooster en uit de kapel van de Germonder paters in alle stilte te laten begraven. Zoo lag 't immers voor de hand, nadat hij bij Gods wil om zoo te zeggen bij den drempel van dat paterklooster was komen te sterven en de familie er hem al afgelegd had moeten weervinden. Zooveel ophef hoefde er waarlijk niet over hem gemaakt te worden, oordeelden de vitters. Die zoogenaamde jonge meester had op Garvershof immers nooit anders dan er maar bij- en naast-geloopen, er allen last van arbeid en beheer op de schouders geschoven van dien waardigen Nelis Broens, om zelf z'n gang te kunnen gaan, bedenkelijk ver al op de dwaalwegen waar z'n zwabbers van grootvaders hem voorgingen. - En mocht iedereen, die in de zwartbehangen zaal van Garvershof den gang om de baar heen had gedaan en het wijwater over hem gesprenkeld had, ook er van onder den indruk zijn geweest, hoe hij daar lag in het licht van de hooge waskaarsen, - in het lange fijngeplooide witlinnen lijkkleed met dat koord om de lenden, juist een pas-gewijd priester, het kleine zwarte sterfkruis tusschen de gevouwen wasbleeke handen, een glimlach van verheugde verwondering over z'n als vergeestelijkt gezicht - ook waren er genoeg in Daelhoven, die niet konden nalaten er aan te herinneren, dat hij het priesterschap had verzaakt voor de rijke erfdochter, die hem kort voor het huwelijk den bons gaf, - toch zeker weinig tot zijn eer! Wat hij welbeschouwd eigenlijk waard was geweest? Zij, Daelhovenaren, ze waren immers zonder uitzondering allemaal te dom
en te boersch voor iemand zóó geleerd en zóó voornaam, alleen die verwaande lichtmis van 'n Marcel Steeg had genade gevonden in z'n oogen. Zei dat niet meer dan genoeg?
‘God geve hem de eeuwige rust, en het eeuwige licht verlichte
| |
| |
hem,’ bad héél Daelhoven toch, als ze de drie dagen vóór de uitvaart, morgen, middag en avond, de doodsklok hoorden luiden voor den verongelukte. Maar toen het Requiem was uitgezongen, en de zoon bij zijn respectabelen vader en bij al z'n voorzaten van moeders kant den doodsslaap sliep, was hij in Daelhoven gauw vergeten, deze eersteling van den onvoorzienen weder-opbloei van dien oerouden Zuid-Limburgschen boerenstam.
'n Leegte liet Frans Wevers niet achter in het dorp, zelfs geen voetspoor van zijn voorbijgang. Geen mensch leed er schade of had er voordeel bij zijn dood, niet de minste menschelijke verrichting of onderneming werd er door uit haar verband gerukt of ook maar een kort oogenblik opgeschort.
Zoo heel anders was 't op Garvershof zelf. Daar leek 't wel, of de jonge meester eigenlijk eerst de jonge meester was geworden, sinds hij er werd uitgedragen. - Er naast en er bij had hij geloopen, er van af gedwaald was hij, en alleen er toe teruggekeerd eerst om er ziek te liggen, dan om er opgebaard te worden. Niet eens had hij er mogen sterven...
En toch iedereen op Garvershof, ieder die er thuishoorde of er door welke banden ook mee verbonden was, - allemaal bleven ze van opstaan tot slapen-gaan en dikwijls nog 's nachts in slapelooze uren, bleven ze, ook na de begrafenis, in de verborgenheid van hun hart over hem bezig. Eigenlijk met den dag meer kwam hun doen en laten te staan onder den invloed van zijn aandenken.
Daar was bijvoorbeeld Maria, die almaar het ‘de Profundus’ bleef bidden voor zijn zielerust, waarbij ze zich wel wezenlijk heel droefgeestig in de diepten voelde met wat haar telkens als snikken uit het hart drong, wanneer ze met zichzelf alleen was: ‘Had ik maar intijds, toen het goede oogenblik er zich toch meer dan eens toe voordeed, had ik toch maar een goed woord voor hem gevonden, - inplaats van me zoo vol eigendunk van hem af te keeren.’
Zooals Trinette 't zichzelf niet vergeven kon, hem jaar en dag aan z'n lot te hebben overgelaten, zonder ookmaar één enkele poging te hebben gedaan tot dien stap naar Anneke, waar ze toch klaar en duidelijk had ingezien, dat het z'n behoud zou zijn geweest. Waarom niet intijds over haar kleingeestigheid heen- | |
| |
gestapt, gekrenkt door z'n wegblijven uit haar nieuw tehuis? Zij, die z'n eenzelvigen bijna menschenschuwen aard toch kende, en z'n eenzaam tobben wel vermoedde. Wat tegemoetkoming van haar kant had er hem ten opzichte van de Zwaan immers wel overheen kunnen helpen, en tegelijk misschien voor haar zelf z'n vertrouwen gewonnen, genoeg om hem de helpende hand te kunnen reiken.
Zooals Lucia zich nauwlijks 'r geluk gunde om haar publieke verloving met Mank Mielke, waar de heele familie 't nou goed mee eens was, behalve zij zelf! Omdat ze er nou zooveel spijt en berouw over had zoo egoïstisch almaar aan de verovering van haar eigen geluk te hebben gedacht, - waarbij ze zoowaar die boodschap van den oudste aan nonk Peereneer bij haar eerste afscheid van thuis, heelemaal vergeten was. Niet eerder had ze daaraan gedacht, dan 'n jaar naderhand, op dien vreeselijken Zondagavond, toen ze met Miel naast den ouden man op, achter Moeder en de anderen aan, op weg was naar Germond. Sinds had de Weversnonk niet meer opgehouden te lamenteeren: ‘Kind, kind, waarom me dat niet eerder gezegd! - Is 't dan tòch waar? Bleef hij er tóch aan denken? Tòch nog denken aan mij...?’
Zooals Colla. Nou zou hij z'n leven er voor willen opofferen, om ook maar één enkele week in broederlijke vriendschap met den oudste samen te mogen zijn. - Mea culpa, mea maxima culpa bad Colla bij het inzicht, hoe hij, lomperd, dien fijnbesnaarde altijd moest geërgerd hebben, die hem met z'n groot verstand toch wel goed doorzien en beoordeeld had. Met den dag meer begon dit aan Colla te blijken, terwijl hij tegelijk het tekort en het falen van den oudste met heel andere oogen bezag. - Wat zou hij hem veel te vragen en te vertellen hebben, als zij tweeën nu nog 'ns echt als broers eindelijk en voor het eerst vertrouwelijk met elkaar konden praten...
Daar was dan vooral ook Nelis, die op zijn schouders schuld op schuld voelde gestapeld.
Waarom toch, waarom een zieke, voor wien hij immers de verantwoording droeg, ontijdig z'n gang laten gaan, den dood tegemoet? Waarom hem niet met kracht en klem overreed om den biechtvader tochmaar liever bij hem op het zolderke te laten komen? Waarom zich niet in dat laatste moment, dien Zondag- | |
| |
middag bij den put, met hand en tand verzet tegen dat vertrek van heer Frans met die overmaat van plannen, - inplaats om, al aanstonds er op, daar 'n geruststelling in te vinden en den verderen middag enkel nogmaar aan z'n eigen te denken...
Maria, Trinette, Lucia, Colla, Nelis, ieder op zijn manier, almaar aan het tobben over schuld en verzuim ten opzichte van den doode, - waarbij ze geen van allen vermoedden, hoe z'n moeder aanhoudend maar innerlijk bleef verzuchten: ‘Is hij schuldig in uw oogen, barmhartige God, dan is 't door mijn schuld. Alles van hem neem ik op mij. - Want hoe liet ik hem van mij vervreemden en hem verworden, den lieven eersteling, door u mij toevertrouwd met zijn ziel van een uitverkorene... En 't is enkel door al dit verzuim van mij, dat Gij hem in Uw vaderzorg tot U moest nemen, eer soms zeven duivelen terug zouden komen, waar hij den eerste had verjaagd.’
Zoo liet de doode hen in die eerste weken geen van allen met rust. Riep zijn ziel om gebed? Ze baden. Wel den winterlang zouden ze den Rozenkrans willen voortzetten, zooals in de dagen vóór de begrafenis, met heel Garversberg en half Daelhoven neergeknield op de plavuizen van voorhuis en keuken, de dreun van de stemmen begeleid door het knapperen van de kaarsen naast de baar, onderbroken alleen bij tusschenpoozen door de eerbiedwekkende diepe stilte, die de zwartbehangen zaal vervulde...
Ze vonden zich na de begrafenis voor hun gebed zoo alleen, zij, drie groote menschen en de vier kinderen - Moeder, Maria, Nelis, de tweeling en de drubbels, - dat ze de Ruiterfamilie vroegen om toch te blijven komen elken avond. En daar kwam dan grootmoeder Anna en grootvader Stoffel om de beurt, met den heelen aanhang van groot en klein. Waarbij Sanderke Doree nooit ontbrak, 't zij tot z'n eer gezegd, - Sanderke wiens verborgen vereering voor den oudste van Garvershof na diens dood nog grooter was geworden, - Zwart Sanderke elken avond voorop, ernstig als een misdienaar bij de absoute.
Van Allerheiligen tot den Advent, den Advent door tot de vigilie voor Kerstmis, avond na avond de keuken van Garvershof een bidkapel met tot middelpunt het antieke Moeder-Godsbeeld tusschen de kaarsen, en de galm van de vele stemmen, laag en hoog, in beurtzang met de ernstige altstem van Maria, die voor- | |
| |
bad en de driemaal vijf mysteries van den Rozenkrans elken keer besloot met haar: ‘Uit de diepten roep ik tot U, Heer; Heer verhoor mijne stem. Laat Uw ooren luisteren naar de stem mijner smeeking. Als Gij neerblikt op onze ongerechtigheden, Heer, o Heer, wie zal dan bestaan...?’
Tot Moeder op de vigilie van Kerstmis terwille van de kinderen zooals jaar na jaar het Stalleke van Bethlehem te voorschijn haalde, en daar, juist eender zooals reeds in haar eigen vroegsten kindertijd, aan de voeten van hun Moeder-Gods weer het Kribje stond tusschen Maria en Jozef in, met al de Engelen, de herders, os en ezel en de schaapjes, tusschen veel kaarsen, tusschen hulst en dennengroen, door de jongsten bijeengezocht. Zingen moesten ze, zingen en zingen, - vooral en aanhoudend opnieuw van voor tot achter van ‘de Herderkens lagen bij nachte’. Tot ze weer kwamen aan dat laatste ervan:
Och Kindje, och Kindje, dat heden
In 't needrige stalleke kwaamt,
Ach, laat ons Uw paden betreden,
Want Gij hebt de wereld beschaamd.
Gij komt om de wereld te winnen,
Den machtigen vijand te slaan:
De kracht Uwer liefde van binnen
Kan wereld nog hel weerstaan.
Dan liepen Moeder en Maria wel de tranen over het gezicht, maar ze lachten toch gelukkig. En de zware druk was opgeheven van Garvershof, de sombere rouw uit de hoeken verdreven...
Niemand ter wereld dien Kerstavond zoo in de wolken als Rooske: om het kribje, om het zingen, - zonderdat ze 't zelf besefte: om eindelijk de opleving in huis, waar zij, de argeloosste, het allereerst en allermeest in deelde, opgetogen, en waarvan ze toch de oorzaak scheen te zoeken en te vinden. Want onverwachts vloog ze Moeder om den hals en fluisterde haar in 't oor: ‘Nou zingt onze Frans, bij Jesuke in den Hemel, Gloria met den Engelenzang mee, hè Moeder?’
‘Samen met Vader,’ bevestigde 't Rosalien, die haar zonnige jongste inniger dan ooit aan haar hart drukte, en bij de speelsche zoenen van het kind, moest denken aan het voorjaar en den bloesembloei.
| |
| |
Al deze weken leek het leven op Garvershof wel te hebben stilgestaan, - als een beek opgevangen in een diepen donkeren vijver, waarin almaar dezelfde boomen weerspiegelden, lucht en bosch, triestig, roerloos van triestigheid, - maar nu plotseling hervatte het z'n loop met een aandrang van alle kanten, alsof het oponthoud moest ingehaald worden.
Op Nieuwjaarsdag, - op den eersten dag van dat laatste jaar der eeuw, 1899, begon het al meteen. 's Morgens al vroeg, - ze zaten nog aan het ontbijt, - was Colla komen binnenvallen, - Colla, elken keer als hij thuiskwam, nogal grooter, breeder, struischer, meer en meer een man-van-sta-vast, z'n rauwe stem tot een sonore bas geworden, - Colla, - behalve met z'n alles-overstemmend ‘heil en zegen en 'n goê-gezondheid!’ - met een haas van de klopjacht, zoo groot bekans als een jonge reebok, voor Moeder, cadeau nogwel van den baron in eigen persoon; Colla, met een groot pak verschgebakken wafelen, die Angelique en Jeske, de dochters van z'n kostbaas den hovenier, hem als Nieuwjaarsgroet voor Moeder en de kinderen hadden meegegeven; Colla, met z'n zakken vol suikeren harten, voor ieder het zijne... ‘Ook van Angelique en Jeske? Of van Jeske alleen?’ vroeg hem die plaaggeest van 'n Rita. - ‘Eerlijk van m'n eigen spaarcenten, ondeugend nest!’ Colla wilde haar afslaan als een lastige wesp, maar allemaal zagen ze 't, dat hij een kleur had gekregen tot achter z'n ooren. - ‘Om je spaarcenten hoef je toch niet zoo te blozen!’ hield Rita aan, en zelfs Maria moest lachen om de hulpelooze verlegenheid van den reus. ‘Laat hem maar begaan,’ zei ze, ‘zoo mis nog niet, dat Jeske van den hovenier! Echt een die tusschen de bloemen is opgegroeid!’ - ‘De roos van Laag Case!’ noemde Colla haar nou zelf, terwijl hij met duim en wijsvinger in de lucht knipte en zich oprichtte in z'n volle lengte, zoo recht en stram als een boom. - ‘Maar, Boer?’ kwam Moeder er tusschen weer 'ns goedlachs op 'r ouds, ‘Wat moet ik hooren? Heeft 't hart gesproken?’ - ‘Men zou 't zoo zeggen,’ verzuchtte de Boer bedenkelijk. - ‘En de Missie?’ - ‘Daarin heeft de oudste zaliger toch gelijk gehad, Moeder,’ beleed Colla, plotseling beschaamd.
‘'t Was m'n roeping niet.’ - ‘Dus - Jeske?’ - ‘Als Moeder 't er mee eens zou zijn...’ - ‘Lieve Hemel, jongen, - daar moeten we toch eerst 'ns nader over praten.’ 't Rosalien kon 't zoo gauw niet verwerken, na
| |
| |
zich zooveel wekenlang te hebben afgevraagd: ‘Zullen we Colla nou thuis moeten halen voor den Hof, of hem maar laten betijen daar op Laag Case en afwachten wat hij zelf wil?’ waarbij haar altijd nog de gedachte aan dien gedwarsboomden wensch van hem de zekerheid benam of haar Boer zich wel voorgoed aan Garvershof zou willen binden. En daar moest toch binnenkort over beslist worden. Vooral de practische Trinette drong er op aan, dat het beheer van den Hof in vaste handen moest komen, in ferme mannenhanden, - waarbij ze dan de hoop uitsprak dat Colla mogelijk wel veel bijgeleerd zou hebben onder rentmeester Gregoire, die zoo goed voldaan over hem was... De rouw en de winter hadden het moeilijk probleem op den achtergrond gehouden, maar nou drong 't zich daar plotseling weer aan 't Rosalien op, verwikkeld en onzeker als nooit tevoren... De liefde in 't spel bij zoo'n jongen als haar Boer? Ze kende hem genoeg om te begrijpen wat 'n oer-krachten van geluk en trouw dat in hem verwekken zou, en besefte blij en dankbaar te moeten zijn, dat het juist dat lieve eenvoudige Jeske van den hovenier gold, 'n kind van brave en degelijke ouders over wie ze nooit iets dan goeds had gehoord, jong als hij zelf, en vief en kwiek, heelemaal van het soort van haar eigen Rooske... Bij Jeske zou haar Boer in goede handen zijn, dat wist ze zonder den minsten twijfel, en ook dat ze 't kind direct als een van haar eigen zou kunnen beschouwen... Daarom, dit onverwachte nieuws van Colla met alle andere belangen, die ermee samenhingen, maar aan God overlaten, en den jongen niet tegenwerken...
In minder dan geen tijd, had Moeder voor zichzelf al uitgemaakt, hoe zich te houden in dit onvoorziene geval. En daar kwam Maria zoowaar ook nog met 'r: ‘'t Zou zoo kwaad nog niet zijn, dunkt me,’ alsof zij 't al evengoed direct er mee eens was. ‘'k Zou 't hem gunnen!’ zei Moeder gulweg. ‘Maar de vraag is, of hij haar waard is in de oogen van 'r vader, en of die 'r zou willen missen, zooals hij daar zit, 'weduwnaar met twee dochters...’
‘De hovenier en ik, Moeder?’ Colla zwaaide z'n armen de ruimte in, alle bezwaren aan den kant! ‘De beste vrinden van de wereld... En die zal genoeg weten, dat 'k hem Jeske niet afneem, maar hem m'n eigen er nog bij geef...’
| |
| |
En opnieuw drong 't Rosalien maar weer terug wat haar naar de lippen wilde: ‘Garvershof?’ want ze voelde heel duidelijk, dat de toekomstplannen van haar Boer meer op Laag Case lagen dan op het voorvaderlijk erf...
Met groote oogen hadden de kinderen naar het gesprek staan luisteren, en Rita die vroeg-wijs almeteen begreep welken kant het uitging, begon al te juichen: ‘'t Eerste nieuws in 't nieuwe jaar: Colla en Jeske!’ Waarop Moeder haar nadrukkelijk het zwijgen oplegde: ‘Hoor 'ns hier, geen mensch heeft er iets mee uit te staan, en zeker geen kinderen!’ - ‘Ziezoo, freule!’ voegde Colla haar toe, triomfantelijk, ‘die zit!’ Hij kon z'n vreugde niet op, maar begon tegen de kinderen nou weer juist te doen alsof 't gekheid was. Colla kwam op dreef, alsof hij had besloten Garvershof nou ookmaar voorgoed over den rouw heen te helpen, zooals Jeske 't hèm had gedaan, - Jeske! - goud 'r hart, goud 'r haar, oogen als sterren, blank en frisch als een appelbloesem, z'n Engelbewaarder in persoon... Zoo af en toe moest Colla z'n oogen 'ns dicht doen, z'n vingers in z'n handpalm nijpen. - Was dat onverwachts 'n goed begin van 't nieuwe jaar: Moeder en Maria 't eens met Jeske en hem!...
Toch kwam hij, door alles heen, pront maar danig bevangen, tegen Moeder met z'n boodschap namens Anneke voor den dag: of ze Moeder 'ns mocht komen bezoeken, en wanneer dit dan het beste gelegen kwam?
't Rosalien schrok er van op. - ‘Anneke? Ja, natuurlijk. Laat haar maar komen. Zeg maar, op Driekoningen, 's middags tegen drieën.’ - Daarmee was voor Colla de korte onderbreking afgeloopen, en werd hij nogal opgewekter, omdat 't hem zoo kolossaal meeviel, dat Moeder tegen dat pijnlijk bezoek van Anneke blijkbaar toch niet al te erg opzag.
Ze hield zich goed, 't Rosalien, al voelde ze enkel reeds bij 't hooren van Anneke's naam de versche wonde in haar hart weer openscheuren. - ‘We moeten dien stap van toenadering waardeeren,’ zei ze 's avonds tegen Maria, die er al meer dan eens aanmerking op had gemaakt, dat Anneke geen taal of teeken meer van zich gegeven had, nadat ze toch met Colla en Pater Bernardinus zoo vol toewijding Frans in z'n laatste oogenblikken had bijgestaan. Zelfs bij de uitvaart had ze zich afzijdig gehouden, al liet weliswaar burgemeester Reinders niet na hem voluit mee
| |
| |
de laatste eer te bewijzen, en al was er van rentmeester Gregoire een brief gekomen met hartelijke woorden van deelneming namens de heele familie. Tegelijk vroeg hij daarin gebed voor z'n vrouw, die er heel ernstig aan toe was. Kort er op liep 't dan ook af met grootmoeder Gregoire, en was de rouw dus ook over den Wildkamp en Villa Weltevreden gekomen. - Sindsdien was Anneke bij den ouden man gebleven, af en toe samen met haar moeder, meestal alleen. - 't Rosalien zoowel als Maria waren te veel van Anneke vervreemd, om zelfs maar te kunnen gissen, hoe 't eigenlijk met haar gesteld zou zijn, al geloofden ze toch Trinette niet, die beweerde dat ze immers al te egoïstisch was om te treuren om wie of wat dan ook.
Vrieshelder weer was 't, dien Driekoningenmiddag, en het land alom wit door een dunne laag sneeuw en rijp, die glinsterend van de takken rijzelde. - Maria had vuur aangelegd in de zaal en er de gordijnen wijd opengeschoven. Klaar en koel scheen er de winterzon binnen met den afglans van het wijde witte doodstille landschap.
Voor den eersten keer kwam 't Rosalien weer in de zaal, sinds de oudste er werd uitgedragen. Aarzelend bij den drempel, kon ze niet anders dan een kruis maken... Met de jongsten om haar heen zou 't haar zeker minder zwaar zijn gevallen er binnen te gaan, maar zooals elken Zondagmiddag in de laatste maanden waren die allevier met Nelis en Sanderke naar Vespers en Lof in Daelhoven. Wegens den ernst van het verwachte bezoek ook maar goed, dat ze het huis uit waren, al had Moeder met hen er bij misschien wèl moed gevat, zich op haar oud plaatsje aan het hoekvenster neer te laten. Nou bleef ze er maar rechtop staan, en kon er toch niet weg, zooals ze afgewend van wat er binnenkamers was, door haar tranen heen naar buiten keek, zonder iets anders te zien dan de kleurlooze tintelklare lucht.
Maar lang hoefde ze niet te wachten. Precies op den afgesproken tijd, - daar was Anneke, binnengelaten door Maria, die zich na de vluchtige begroeting weer terugtrok.
Anneke, die nu eerst den rouwsluier opsloeg, en haar zóó bleek bestorven en bevend naderde, dat 't Rosalien 'r hart er meteen week bij werd. Vóór ze 't zelf wisten, hielden ze elkaar omarmd en mengden zich haar tranen.
‘Vergeef me toch, vergeef 't me!’ snikte Anneke.
| |
| |
‘Wat zou ik je te vergeven hebben?’
‘Alles - van 't begin tot 't einde. Mijn schuld is 't! En toch heb ik 't niet zoo bedoeld.’
‘Kindlief, als je wist hoe schuldig ik me zelf voel.’
‘'k Had zoo heel anders voor hem moeten zijn.’
‘Juist als ik 't m'n eigen ook immertoe voorhoud: had ik tochmaar dit gedaan voor hem en dat gelaten: dit maar gezegd en dat liever gezwegen... En toch, kind, - zijn uur was gekomen, van eeuwigheid zoo bestemd, - en God zij dank, die hem niet verloren liet gaan.’
‘En ik, die almaar wachtte op taal of teeken van hem - sinds dien Juli-avond van de bruiloft hier.’
‘Had hij dat maar geweten!’
‘En had ik maar geweten, hoe hij er voor stond. Mezelf opnieuw aan hem opdringen? Dat ging toch niet.’
‘Gods wil had 't dan ook anders bestemd voor jullie, - dat is nou duidelijk genoeg.’
‘En toch - hebben we zoo ontzettend veel van elkaar gehouden... In dat laatste oogenblik, Moeder, - toen eerst hebben we 't ingezien.’
‘Ja, Anneke, ja - juist als ik 't me denk - zijn ziek zwak hart verdroeg den schok niet van dat inzicht... Maar dat hoef jij je toch niet te verwijten!’
‘In den eersten tijd, Moeder, niet zoo zeer zelfverwijt, maar aldoor die bittere klacht: ‘Was ik 't maar geweest! Was ik maar bezweken in zijn plaats! Of samen tegelijk. - Ik heb hem benijd, dat God hem het leed heeft bespaard, dat Hij mij te dragen gaf. Maar nou is dat over, Moeder. Sinds ik me voorhoud: alle leed en lijden, alles offeren voor de rust van zijn ziel en tot verzoening van m'n eigen groote schuld.’
‘Dan is 't goed, kind. Wees dan maar gerust. Als 'n mensch maar zoo ver is...’
Ze zaten nu bij de tafel, hadden de tranen weer 'ns gedroogd en de zelfbezinning teruggevonden. En daar kwam Anneke opeens kalm en beslist voor den dag met haar groot nieuws: ‘'t Heeft me bij de ouwelui niet weinig woorden en overreding gekost. Maar 'k heb het tenslotte toch gewonnen. Vooral ook omdat Moeder zelf heel erg onder den indruk is van het dubbel sterfgeval, waarbij we zoo nauw betrokken zijn. Zij, die immers
| |
| |
'r leven lang veel te veel door het geluk en den voorspoed is verwend geworden, eigenlijk nog meer dan ik... Zij, en ook vader en grootvader hebben me op Kerstdag hun toestemming gegeven. Vóór ik die had, wilde 'k niet naar u toe komen. Na thuis bent u de eerste, die 't van me hoort: - met Maria-Lichtmis ga 'k terug naar m'n pensionaat, maar nou niet om te studeeren, maar om in te treden bij de Zusters, eerst 'n jaar als postulante.’
‘Is 't tòch waar!’
‘Ja, Moeder, na alles tòch naar het klooster. Tenminste als God het toelaat.’
‘Zou God dat niet toelaten? Waarom daar een oogenblik aan te twijfelen?’
‘Omdat ik Hem eerst zoo lichtzinnig een priester afhandig heb gemaakt!’ Opnieuw snikt Anneke het uit.
‘Zoo moet je 't niet noemen, lief kind... Frans z'n roeping, nou weten we 't immers, dat was deze vroege dood.’
‘Waardoor ik dan ook tot m'n ware roeping gebracht ben... Zou 't zoo zijn, Moeder?’
‘Zoo en niet anders!’ - Bij deze vaste overtuiging klaarde Anneke op. ‘'t Doet me zoo goed,’ zei ze, ‘dat woord van u, en 'k ben u zoo dankbaar - ik - die zoo bang was voor uw klachten over mij... In uw vergiffenis voel ik de zijne... Nou durf 'k u ook vragen voor mij te willen bidden - dat 'k mag bereiken, wat 'k hoop.’
‘Eerlijk gesproken, - sinds, ja al sinds den zomer, dat jullie 't samen eens werden, m'n kind, heb 'k niet meer voor Frans kunnen bidden zonder ook aan jou te denken, - zelfs later, door alle leed heen, - en nou nog altijd... Kan 'k daar nou mee blijven doorgaan: bidden voor jullie samen tegelijk?’
Anneke blikte die lieve kinderlijk trouwhartige Moeder Wevers diep ontroerd en nadenkend aan. ‘Ja,’ knikte ze dan, ‘doe dat, bid voor ons samen, zijn ziel en de mijne vereend in de liefde van God.’
‘In het allerheiligste Hart van Jesus.’ 't Rosalien vond er den naam voor, die haar zooveel nader was. En hier waren ze gekomen, waar ze wezen en blijven moesten.
Dat Anneke nou opstond om te gaan, verwonderde Moeder niets... ‘Spreek er voorloopig liever nog met niemand over. Alleen misschien met Maria.’
| |
| |
‘Ja, alleen aan Maria zal ik 't zeggen,’ beloofde 't Rosalien.
‘En mag 'k dan vóór m'n vertrek nog één keer bij u terugkomen? Samen met Moeder, als u 't goedvindt. Ze heeft me zelf opgedragen u dat te vragen.’
‘Wel,’ antwoordde 't Rosalien, zonder haar groote verbazing te kunnen verbergen, ‘zeg haar maar, dat moeder en dochter me van harte welkom zullen zijn.’
Even opgelucht als na haar generale biecht voor Kerstmis, stapte Anneke naar den Wildkamp terug, door het winterstille blank doornevelde laatste daglicht.
‘Ik word geleid en geholpen,’ dacht ze, ‘en dat dank ik aan jou, Frans... toch nog m'n waren weg te hebben gevonden, den Weg, de Waarheid en het Leven...’
Onderwijl zat op Garvershof 't Rosalien opnieuw in de zaal, en nou nog wel tegenover nonk Peereneer in eigen persoon. Nadat ze Anneke uitgeleide had gedaan tot bij de poort, kwam hij in het voorhuis direct op haar toe, uit de keuken, waar hij bij Maria ongeduldig had zitten wachten tot dat hinderlijk ander bezoek bij Moeder weg zou zijn... ‘Die prinses van den burgemeester? God moet me dat maar met de gansche rest vergeven: maar van m'n leven zal 'k haar niet kunnen luchten of zien!’ had hij aan Maria bekend. In haar vermurwde stemming nam Maria 't meteen voor Anneke op, en zei dat ze op haar manier zeker ook wel veel zou hebben geleerd door de harde les, en dat alle menschen immers eerst wijs werden met vallen en opstaan. Waarop de Weversnonk zich verder maar bepaalde tot de eene tas gloeiend heete koffie na de andere.
Zoo was hij, al eenigszins losgedooid en uitgerust, samen met 't Rosalien de zaal binnengekomen. - ‘Gelukkig,’ zei hij, ‘dat het vorig bezoek niet van langen duur is geweest. Want veel tijd heb 'k niet te verliezen, wil 'k vóór den donker weer thuis zijn.’
‘Alle respect voor uw courage,’ knikte 't Rosalien hem toe. ‘Die verre weg heen en terug door de kou, en dat op uw ouwen dag!’
‘De duvel is oud!’ gaf nonk Peereneer te verstaan, tòch gestreeld door de bewondering, ‘en m'n beenen willen Goddank nog net zoo vlug mee als in m'n jonge jaren. Dank zij ook de
| |
| |
goede verzorging, die 'k allewijl geniet! - Want dat dient gezegd, zwagersche, die Lucia van u, 'k zou haar niet meer kunnen missen. Al zou, rechtuit gezegd, precies Lucia indertijd wel de laatste zijn geweest, die 'k uit de negen hier gekozen had. Zoo gaat het in de wereld: Schijn bedriegt... En 't is niet alles goud wat er blinkt. Daar kan ik van meepraten - tot m'n schande.’
Kon hij nou nog niet nalaten te zinspelen op z'n teleurstelling met den oudste? vroeg 't Rosalien zich af, gekwetst en al gereed 't voor zijn nagedachtenis op te nemen. Maar Peereneer scheen zelf verschrokken te zijn van z'n aanmerking, want zoo haastig mogelijk holde hij er overheen: ‘Laat me nou maar liever direct met de deur in huis vallen,’ hernam hij. ‘'t Betreft dat aanstaande huwelijk van Lucia met den jongen Ruiters.’
‘Aanstaande huwelijk!’ Dit was dan voor de derde maal binnen deze eerste week van 't jaar, dat 't Rosalien verbaasd opkeek. ‘Er is voor die twee nog geen sprake van trouwen, - al zijn ze 't dan samen eens, en al hebben wij dat goedgevonden, - dank zij vooral uw beloften voor hun toekomst.’
‘Precies, - mijn beloften voor hun toekomst. Maar die toekomst is nou aangebroken!’
‘Dat ging dan wel vliegensvlug in z'n werk!’
‘Op z'n ouwen dag, zwagersche, heeft 'n mensch niet veel tijd meer te verliezen. Op 't oogenblik ben 'k nog mans genoeg om van onzen nieuwen organist ook een goeien koster te maken, mijn opvolger in Overdael. Volop ben 'k daarmee aan den gang. Dat samenwerken met dien gewilligen jongen bevalt me uitstekend, en 't zal nog beter gaan, als we onder één dak wonen, en 'k hem altijd voor alles direct bij de hand heb. Omdat Lucia bij dat samenwonen onmogelijk voor de huishouding gemist kan worden, zit er, dunkt me, niks anders op dan dat die twee maar vast in de huwelijksboot stappen. Omdat Paschen laat valt van 't jaar, hadden we zoo gedacht: nogmaar vóór Aschwoensdag. Dan zijn we 't met het Paaschfeest al gewend met ons drieën in Wevershuuske, en met ons tweeën, hij en ik, voor de zorg in de kerk tijdens de drukke dagen van de Goede Week.’
‘'k Wil wedden,’ lachte 't Rosalien, ‘dat 't zoo hoofdzakelijk wijs overleg is van onze Lucia eigens.’
Maar dat liet de nonk toch niet over z'n kant gaan: hij zich om den vinger laten winden door zoo'n jong ding? - ‘De Voor- | |
| |
zienigheid, zwagersche, heeft toch ook 'n woord mee te spreken bij onze aangelegenheden, - en die spreekt zich in dit geval al heel duidelijk uit. - 't Komt er nou nog maar alleen op aan, dat Moeder 't goedvindt. Maar ik heb de twee beloofd, niet zonder uw toestemming in Overdael terug te komen.’
‘Dan schiet er mij weinig anders over dan maar ja te zeggen,’ zuchtte 't Rosalien. ‘Behalve dan, dat ik me permitteer tenminste één eisch te stellen: - geen huwelijk in ons gezin, voordat het eerste halfjaar van onzen rouw voorbij is, - dus niet nog vóór de Vasten, maar goed en wel na Paschen.’
‘Daar moeten ze dan in vredesnaam maar genoegen mee nemen,’ zei de Weversnonk, en alsof hij plotseling op heete kolen zat, stond hij op.
‘En dan hecht ik er aan, dat m'n dochter trouwt hier uit het ouderlijk huis in ons eigen parochiekerk,’ liet 't Rosalien nog verder haar rechten gelden. ‘Alzoo - we zullen ruilen, nonk Peereneer, - met Aschwoensdag komt Lucia hier bij mij terug, - en zal Maria bij u zoolang Lucia's plaats innemen.’
‘Overleg dat allemaal maar naar uw eigen inzicht... nou we 't maar over de hoofdzaak eens zijn.’ - Heelegaar inschikkelijkheid was de Weversnonk, maar tegelijk schichtig aan 't haasten om weg te komen, voordat er somtijds andere onderwerpen aangeroerd zouden worden. 't Rosalien doorzag dat wel: - 't woord ‘rouw’ had hem doen verschieten, en - ‘de naam van Frans wil hem niet over de lippen tegen mij,’ dacht ze, ‘evenmin als bij mij tegen hem.’ - Maar tòch, - één ding mocht ze niet laten... ‘'n Oogenblik!’ - hield ze hem tegen, terwijl ze de secretaire al opensloot. ‘Dit ligt hier al sinds half November voor u -'n enveloppe met 'n anderhalf honderd gulden. Dat is me uit Overdael gebracht, de opbrengt van de verkochte Cleveland, volgens overeenkomst met onzen lieven oudste zaliger op dien laatsten middag. Voor u bestemd, zooals hij 't aan Nelis nog heeft gezegd, - als eerste aflossing, u weet wel...’ Moeilijk bracht ze 't er uit, maar 't moest en zou, - 't gold hier een laatsten wil.
De Weversnonk nam de enveloppe van haar over, ten uiterste verbaasd. Maar meteen lei hij ze met een afwerend gebaar op de tafel neer. ‘Laat Nelis 't aan den pastoor brengen voor de armen van Daelhoven, tot zielerust van vader en zoon Wevers. Gever onbekend.’
| |
| |
't Kwam er bij hem al even hortend uit, als eerst bij haar. Maar nou welde 't haar vanzelf gulgauw naar de lippen, dat: ‘God zal 't u loonen,’ uit den grond van haar hart, dat dankwoord duizendmaal van de armen gehoord bij haar aalmoezen aan de huisdeur. Voor het eerst van hun leven zagen Peereneer Wevers en 't Rosalien Garversman elkaar aan in sprakeloos wederzijdsch begrijpen, als broer en zuster.
‘En wat het overige hier betreft,’ kwam de Weversnonk nou ook verder los, opeens vlot over z'n stugge terughoudendheid heen, ‘dat weet ik bij u in goede handen. Maar mocht ge raad en daad van doen hebben, - ik ben tot alle hulp bereid.’ - Dit was tegelijk z'n afscheidsgroet. Eer 't Rosalien hem volgen kon tot de stoep, verdween hij al onder den inrij door...
Toch bleef ze daar 'n oogenblik op den voordeurdrempel talmen, misschien langer dan ze meende, - niet om Peereneer na te oogen, maar wel om naar Nelis uit te zien. Driekoningen en daarmee de schoone Kersttijd mocht immers niet verstrijken, zonderdat deze onverwachte gift voor de armen van Daelhoven voor de zielerust van haar dierbare dooden aan den pastoor was gebracht. ‘Gever onbekend...’ Onwillekeurig zocht de blik van 't Rosalien den kant van het zolderke uit, waar ze Nelis vroeger strijk en zet kon beroepen, als ze hem zoo onverwachts 'ns noodig had. - Ze moest er algelijk met 'n treurigen glimlach het hoofd om schudden: - Wat lag er niet zoo-al tusschen vroeger en vandaag! - Nelis? Wel weer terug uit het Lof op het oogenblik, en natuurlijk met al de kinderen thuis bij hem, bij den reuzen koningskoek, dien Maria met het oog op dezen feestavond extra voor hem en de jongsten had gebakken... Eten om de boon, en wie de boon trof zou zwart worden gemaakt, de vergulde kroon van bordpapier op 't hoofd krijgen, koning zijn en opnieuw moeten tracteeren. Allemaal vlasten ze er op, de jongsten en Sanderke, om Nelis zelf te kunnen kronen en zwart smeren...
'ns Even hier tegenover in dat Broenshuuske om de deur gaan kijken...? 't Rosalien was bekans al opweg, maar toen bedacht ze zich toch. Zooals ze zich in het laatste jaar altijd bedacht, bij den drang van haar hart naar Nelis. Behalve op dien rampzaligen avond in Germond, toen ze daar bij die doodsbaar zou zijn neer-gewankeld, als Nelis haar niet had gesteund en zij z'n hand niet in de hare had kunnen klemmen.
| |
| |
‘Jij alleen weet het, Nelis, niemand ter wereld dan jij alleen...’ Hoe dikwijls na dat uur, had ze hem dat opnieuw willen zeggen, om 'r moedersmart uit te klagen bij dien trouwen vriend met z'n groot goed hart, ze wist het nu wel: voor haar in dezen éénen vereend de drie, die ze had verloren, haar lieve moeder, haar wijzen Leonardus, haar armen oudste, die de laatste weken van z'n leven zoo nauw en innig met hem bevriend was geraakt - alledrie zag zij hen in Nelis terug, die hen dan ook van zoo nabij gekend had, even lang als zij hen had gekend. En toch geen woord of geen blik meer hadden Nelis en zij gewisseld, na dien verschrikkelijken avond in Germond.
Te verstrooid kwam 't Rosalien in de keuken terug, om er aanstonds acht op te slaan, hoe Maria er op 'r eigen plaats aan de tafel, - de lamp al aan, - over een boek zat gebogen, met de saamgevouwen handen tegen het voorhoofd de oogen beschermend, zóó verdiept, dat ze van Moeders binnenkomen niets scheen gewaar te worden. Met Maria was 't zoo geweest van kind-af - ze waren daar wel aan gewoon: gunde ze zich eindelijk weer 'ns den tijd en het groote genot van te lezen, dan ging ze er ook zoo volslagen in op, dat er van de buitenwereld voorloopig niets meer voor haar bestond.
‘Als ze maar 'ns wist, wat 'k haar te vertellen heb,’ dacht 't Rosalien, terwijl ze zich tegenover haar neerliet, ook op 'r eigen plaats aan de groote ovale tafel, die wegens Driekoningendag op z'n zondagsch prijkte met het rood-en-zwart gebloemde kleed.
Meer dan onthuis voelde 't Rosalien zich opeens hier in hun eigen keuken bij die afwezige Maria, en zonder er, zooals op werkdagen, dadelijk opnieuw almaar weer bezigheid voor haar handen te vinden. Beklemd als in nood en gevaar, zij, na dat weekhartig heimwee naar verloren geluk zooeven? Hoe had ze 't met zichzelf? - Om er tegenin te gaan, klampte ze zich vast aan dat nieuws voor Maria. Al durfde ze nog zoo slecht te beginnen tegen haar over die kloosterplannen van Anneke, die trouwplannen van Lucia, - uit angst haar soms aanleiding te geven tot spijtige vergelijkingen. - ‘Al de anderen vrij om hun roeping en hun weg te volgen,’ zou Maria denken, ‘en ik?’ - Een afgunst, die ze voor niks ter wereld zou laten blijken, maar
| |
| |
die haar den verborgen tweestrijd nog alweer zwaarder zou maken. Zou Moeder haar Maria niet kennen? - al meende Maria zelf het tegendeel en begon ze haar moeder hoe langer hoe meer als een kind te beschouwen, dat zij ten goede moest leiden, vooral in de godsvrucht.
‘Je hebt het vroeg avond gemaakt!’ Omdat ze het stilzwijgen niet meer verdroeg, waagde ze 't dan toch maar om Maria eindelijk te doen opzien van het boek. En ze zag op, Maria, maar toen begreep Moeder, dat die wereldvergeten verzonkenheid maar een voorwendsel was geweest, alleen om te verbergen, dat ze 'r oogen rood had geschreid, 'r gezicht bleek en ouwelijk. - Om haar den uitleg er van te besparen, zocht 't Rosalien maar aanstonds verder te praten:
‘Door die sneeuw en de klare vrieslucht is 't buiten nog helder dag! Nonk Peereneer hoopte nog voor het donker thuis te zijn.’
Maria zocht vergeefs naar 'n weerwoord. - Ze scheen toch wezenlijk wel boven het aardsche uit. - Haar gezicht trok nog valer weg, haar lippen trilden. Mee sloeg ze de handen voor de oogen, en daar braken de bedwongen tranen los, bij snikken en klagen: - ‘'k Kan 't niet helpen, Moeder, - maar 't heeft me al te zeer aangegrepen.’
‘Maar, m'n lieve kind, jij, die je altijd zoo verstandig weet te houden! Wat is er gebeurd?’
‘Niks is er gebeurd, niks dan - dit boek hier - zooals ik dat vond op den oudste z'n tafeltje.’ Toen ze 'r stem weer meester werd, kwam 't verhaal los: ‘Van de week, gisteren en eergister, hebben we het zolderke leeggehaald, - dat moest toch eindelijk 'ns gebeuren, en 'k sprak er maar liever niet over met u... Rita en de drubbels hebben me geholpen... Alles staat nou beneden in den melkkelder zoolang. De rest van de boeken in kisten gepakt, - “later voor mij!” zei Majoorke, - maar dit ééne, het lag open op het tafeltje alsof Frans er tot het laatste oogenblik nog in zat te lezen, - dit - de Heilige Schrift, - nam ik voor mezelf mee als gedachtenis, den bladwijzer op de plaats waar 't lag opengeslagen. 'k Had me voorgenomen het daar op te slaan, in het eerste stille uur het beste. En dat was vanmiddag, Moeder, terwijl 'k hier alleen zat. Zooals het daarboven openlag, ligt het hier nou weer open... Toen 'k las wat daar staat, was 't me
| |
| |
alsof 'k Frans z'n stem hoorde, die 't me voorlas... En nog, Moeder...’ weer stokte Maria in tranen.
‘Kindlief, is 't eigenlijk wel goed, je zoo over te geven aan je gevoel?’
‘Ja, Moeder, ja - noem 't zoo maar: m'n gevoel! Nou is 't er weer, God zij dank, maar 't was weg, - maandenlang, al eerder, - verstard, 'k weet niet hoe... Alles enkel nogmaar plicht en wil, maar wat me ontbrak, nou besef ik het... Luister, Moeder.’ En ze begon te lezen, ijl en haperend: ‘Al schenk ik weg, al wat ik heb, al geef ik mijn lichaam om mij te laten verbranden: zoo ik de liefde niet heb, het dient mij tot niets. - De liefde is geduldig. De liefde is goedertieren. De liefde is niet afgunstig...’ ‘Wakkergeschud hebben me die woorden, Moeder, uit m'n blinden eigenwaan. En nou weet 'k het: Alles dient me tot niets, want wat is er van die liefde in mij? Niet het minste of geringste van die liefde! Heelemaal geen leven zelfs meer. Alles dor, dood...’
‘Weet je, wat ik geloof, Maria?’ eindelijk vond Moeder de woorden: ‘dat het voor jou ook tijd wordt, hoog tijd om je ware roeping te volgen... juist als voor Anneke en Lucia. Als ik je nou zeg, dat, terwijl jij hier die stem uit den Hemel hoorde, - want dat was 't, daar hoef je niet aan te twijfelen, - dat in één en hetzelfde uur Anneke mij kwam vertellen met Onze-lieve-Vrouwe-Lichtmis naar 't klooster te gaan; - en wat Lucia betreft, dat nonk Peereneer me doodgewoon het voorgenomen huwelijk kwam aankondigen van z'n twee beschermelingen, - ja hoor, niks meer of minder, en dan enkel nogmaar op mijn gezag uitgesteld tot tusschen Paschen en Pinksteren... Jij bent vandaag de derde, Maria, voor wie ik den waren weg open zie. Al kenden we dien al sindslang - te veel kwam er zich tusschen stellen. Maar nou zeg ik je, meenens, en ééns en voor altijd: laat niks je meer tegenhouden, kind. Als jij je leven aan God wilt wijden, dan gaat dat vóór!’ - Nou was 't er dan opeens uit, wat ze immers al sindslang had moeten zeggen tegen Maria, en maar altijd uitstelde en naliet, omdat ze haar toch wezenlijk onmogelijk missen kon... Maar daaraan nou niet meer denken! Het offer brengen, wetens en willens! Hoe meer 't haar kostte, hoe beter immers.
‘En luister nou 'ns, kind,’ hervatte ze en 't klonk blijmoedig
| |
| |
genoeg: ‘hoe gelukkig het een met het ander samentreft... 'k Heb nonk Peereneer beduid, dat Lucia nou op z'n laatst in 't begin van de Vasten in het ouderlijk huis terug moet komen, en dat jij zoolang in Wevershuuske haar plaats zult innemen, tot ze met Mielke getrouwd bij hem intrekt. Daar woon je dus voorloopig vlak naast de Zusters van Overdael, bij wie je dan al vasten voet kunt zoeken als je wilt... Wel, wel, had je grootmoeder 't nog mogen bleven! Een van 'r kleindochters daar met de-kap-op! - zij, die haar kloosterroeping eigenlijk was misgeloopen, zooals ze meende, en toen mij er voor bestemde... Jij gaat het goedmaken voor haar en mij allebei... Zooals Majoorke, als God blieft, misschien later voor nonk Peereneer en jullie twee oudste broers.’
't Rosalien bleef maar aan 't praten, juist omdat Maria zoo in extase naar haar bleef opzien, 'n warme blos over het eerst zoo matte gezicht, de diepe oogen stralend opgeleefd. ‘Zooiets -opeens,’ stamelde ze. ‘En ik die meende het heelemaal en voorgoed van me te hebben afgezet! Omdat het zoo duidelijk onmogelijk kon, meende ik 't niet waard te zijn... En nog. - Hoe kan 't eigenlijk? U hier alleen met de kinderen achterlaten? En Garvershof tochal met aldoor minder eigen volk...’
‘God zal er in voorzien! Als we Zijn wil maar volgen. En wat jou betreft, is die wel klaar en duidelijk, dunkt me.’
‘En toch, - Moeder meent 't nou wel zoo echt van harte, maar of ik bij nader inzien 't zal aandurven, die verantwoording: u in de steek te laten?’ Angstvallig begon Maria terug te trekken, maar almeteen lachte Moeder die bezwaren weg: ‘Hoor 'ns, dat zou er wellicht nog bijkomen op den duur, dat je scrupuleus ging worden! - Kom, kom, meen nou niet, dat hier alles van jou afhangt!’
Mee dat ze 't zei, opeens gestommel aan de voordeur, het voorhuis in, even 'n onderdrukt lachen en mompelen, en daar hieven de jonge Driekoningen-vierders hun liedje aan:
Al op een Driekoningenavond,
En al op een Driekoningendag,
Al op Heere Jesus z'n graf.
| |
| |
Sta op van den bitteren dood.
Uwe zondekens zijn U vergeven,
Al waren ze nog zoo groot...
Wijd was de keukendeur opengevlogen, en daar stonden ze: Zwart Sanderke voorop, zwarter dan ooit, want met roet gezwartseld, hij, de koning van de boon, - de kroon op z'n kroeskop, z'n tanden schitterwit tusschen de bloedroode lippen, - een Moriaan, - maar met prinselijken zwier droeg hij de verschoten oude overgordijn als mantel en Nelis z'n pook tot schepter.
Ze waren al aan hun volgend liedje van: ‘Herodes de koning sprak met 'n valsch hart: hoe ziet er de jongste van dreien zoo zwart?’ - en Maria, die haastig haar geheiligde Heilige Schrift bij de kerkboeken in den schouwhoek in veiligheid had gebracht, dook naar de ben met appelen en noten onder in de kast, en zette die bij Moeder op tafel midden onder de lamp. De koning uit Morenland kwam almeteen gretig naar voren, maar z'n gevolg bleef nog achter in een gestrubbel van: ‘Nelis ook!’ - ‘Kom nou mee, Nelis!’ - ‘Doe nou niet opeens, alsof jij er niet bijhoort.’ - Rooske, Rita, Majoorke, die zich gelden lieten tegen de schaduw op den achtergrond. Ze grepen Nelis bij pols en mouw, wilden hem goedschiks, kwaadschiks mee naar voren trekken, geboeid tusschen hen in.
‘Zeg nou 'ns zelf, Moeder,’ - dat was 't Reeke-Reinier zooals de anderen hem vanzelf waren gaan noemen, in gedachtenis aan den oudste, - 't Reeke-Reinier, opeens Driekoningen vergeten, om hier voor de hoogste instantie het pleit op te vatten, nadat hij er den heelen dag al vergeefs tegen Nelis over bezig was geweest. ‘Moet Nelis nou voortaan niet weerom op het zolderke komen wonen? Hoort hij daar nou niet thuis?’
‘Ja, ja, ja!’ jubelde Rooske weer 'ns vannieuws, schetterschel als 'n vink in het voorjaar. En Rita al even geestdriftig met haar mee: ‘Immers véél gezelliger voor hem en voor ons allemaal!’
‘Wel ja, Nelis,’ viel Maria hun bij, ‘de kinderen hebben groot gelijk! Veel beter voor alles, dat de meesterknecht binnen de poort woont, om dag en nacht een oog in 't zeil te kunnen houden. Een inwonend manspersoon is hier op den duur on- | |
| |
misbaar, Nelis. Dat zul je toch zelf wel moeten erkennen.’ Er was geen leven of beweging in Nelis te krijgen, geen boe of ba uit hem. Strak bleef hij voor zich uitzien, als vastgeworteld waar hij stond, daar in 't halfduister achteraf. De aandrang van de kinderen, Maria's overreding, alle wenschelijkheid of noodzaak, 't leek hem langs z'n kouwe kleeren af te glijden.
‘Waarom dan toch niet?’ riep 't Reeke vertwijfeld, hij die anders zoowat alles meteen van Nelis gedaan kon krijgen.
‘Hoor 'ns,’ kwam Moeder er tusschen: ‘jullie moeten Nelis met rust laten... Stop hem de zakken maar liever vol met appels en noten. Dan heeft hij iets voor onderweg. Want Nelis zal wel zoo goed willen zijn, om nogeens even voor me naar den heer pastoor te gaan, - met een boodschap, die 'k er zoo graag vanavond nog zag gebracht, tot besluit van den Kersttijd. - Wat dunkt je, Nelis?’
‘Met alle plezier!’ Verademd stelde Nelis zich ter beschikking, dankbaar dat 't Rosalien hem zoo ontziende uit het nauw wist te helpen.
Tot zwijgen gekomen op Moeders gezag, waren de kinderen op de appels en noten aangevallen om er de mooiste en dikste voor Nelis uit te zoeken. - Onderwijl bedacht 't Rosalien met schrik, dat ze de envelop met het geld door nonk Peereneer voor de armen van Daelhoven bestemd, in de zaal op tafel had laten liggen. Ze nam den blaker van de schouw, stak de kaars aan, en zei: ‘Kom maar even mee, Nelis.’ - Wat kon ze anders doen?
En toen ze daar tegenover elkaar stonden in de zaal, de kaars op de tafel tusschen hen in, zoodat het gouden schijnsel hun gezicht verlichtte en de schaduwen om hen heen deed wijken naar het zware donker achter hen, - nadat ze hem met enkele woorden de opdracht liet verstaan van den ‘gever onbekend’, - terwijl ze zag hoe die toch zoo reuzesterke werkknuisten van den armen drommel weer beefden en hoe ontdaan en gedeukt van schuwheid hij daar weer voor haar stond, kreeg het groot meelijden van haar moederhart de overhand tegen alle terughoudendheid en vrouwentrots in, en zei ze warm en hartelijk: ‘Laat de kinderen maar praten over het zolderke, Nelis. Ik kan best begrijpen, dat jij veel liever in je Broenshuuske blijft... Iemand van jouw leeftijd heeft er behoefte aan z'n eigen meester te zijn in z'n eigen huis.’
| |
| |
‘Dat is 't niet!’ schoot Nelis daar onvoorziens los uit z'n beklemming, ‘denk dàt niet!’
Ontsteld ving haar blik zijn blik op, den blik van een zieken hond naar z'n meester, smeekend, aanhankelijk, ten doode bedroefd...
De tranen sprongen haar uit de oogen, al schudde ze er zelf het hoofd om...
‘Ja, Nelis, ja... daar staan we nou!’ bracht ze er uit, even radeloos als hij.
‘'k Zal wel gáán,’ steunde Nelis: ‘'t Beste is, dat ik maar ga.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik - weg hier - ergens ver weg - voorgoed.’
‘Jij - weg hier? Maar we kunnen je niet missen! De kinderen niet, Garvershof niet. Jou ook al kwijt? - Niks er van. - Blijven, Nelis... Sterk zijn! - Misschien beter de waarheid 'ns recht onder de oogen te zien. Ik begrijp nou wel, wat jou in den weg zit...’
‘Al levenslang!’ onderbrak Nelis haar, en mee dat hij 't er uitstiet als een angstklacht, doorduizelde hem de drang om z'n armen om haar heen te slaan, hart aan hart zich in haar te verliezen... Toch bleef hij pal en star haar aanzien, terwijl haar stem als van heel ver over hem kwam, ijl en onwezenlijk: ‘Niks zal me liever zijn, Nelis, dan jou voortaan nou ook heel en gansch als een van m'n kinderen te beschouwen - alsof jij me gegeven bent in plaats van den oudste... Dáár! Is 't nou goed?’ Ze stak hem allebei 'r handen toe. Maar hij greep die niet. Verwezen staroogde hij langs haar heen. ‘'t Is veel, héél veel,’ stiet hij er uit, ‘en duizendmaal dank...’
‘Ga nou maar stillekes naar den pastoor 't geld brengen, - je weet er alles van: voor de armen van Daelhoven tot zielerust van vader en zoon Wevers... Gever onbekend. - En morgen voormiddag met Joep Ruiters 't slaghout achter Garverskamp vast 'ns gaan opnemen.’
‘Zooals gezegd.’
Weg was Nelis, zonder op- of omzien meer, weer even schichtig als immer.
‘Maar verder mocht ik toch niet gaan! God in den Hemel... Ik?’ - 't Rosalien blikte neer in de kaarsevlam en sterren dansten voor haar oogen... ‘Den godganschelijken middag, ik, den mond vol wijsheid, tegen Anneke, tegen nonk Peereneer, tegen
| |
| |
Maria over 'r kloosterroeping... En nou, bekans... - Leonardus, sta me bij - bekans zou ik dien trouwsten van alle vrienden in m'n armen hebben genomen, - anders dan als m'n kind, - ja, ja, omdat ik van hem houd, Leonardus, - anders dan ooit van jou, die me man en vader tegelijk was. Hij? Tegelijk m'n kind en m'n vriend, en meer nog - God vergeve me - m'n jeugd herleefd, jonger dan ze ooit was. Als 't mocht, en ik wilde. Maar ik wil niet, omdat het niet mag en niet kan... En toch, neen, gaan laat ik hem nooit - houden moet ik hem - ons aller behoud.’
Nog voor ze de zaal verliet, blies 't Rosalien werktuigelijk de kaars al uit. Door het donker moest ze tasten, het voorhuis door, - al bleven haar de sterren toch voor de oogen dansen.
‘Kom, kinder, zing nogeens van Maria Magdalena,’ zei ze, toen ze de keuken binnenkwam, monter, maar haar stem had er een oneigen klank bij, dat hoorde ze zelf heel goed. Huiverig als van kou sloeg ze de armen overeen, terwijl de kinderen aanhieven:
Sta op van den bitteren dood...
Weer en nog eens uit volle borst. Omdat Moeder 't zoo graag hoorde...
|
|