| |
| |
| |
X
ONDERWIJL was 't bij Nelis dezen Zondagmiddag leeg en verlaten als nog nooit, zóó leeg en verlaten alsof het dak hem op den kop ging vallen. Daar zat hij dan, z'n eigen meester in z'n eigen woning, met de voeten onder z'n eigen tafel, met gansch den armoei van z'n ouders versterf voor hèm alleen... Zou hij, de balling van het zolderke, ooit nogeens aard kunnen krijgen hier in dit geboortehuis van hem en van z'n vader en z'n grootvaders? 't Broenshuuske mocht het wel genoemd worden, evengoed als er immer en altijd van Wevershuuske sprake was. Maar Wevershuuske stond daar van brikken en hardsteen gebouwd als 'n eigenmachtig klein kasteeltje, en dit oud kavaalje van hem hier, vlak tegenover de poort van Garvershof, van leem in vakken van rechte en schuine balken, onder z'n strooien dak, - leek het niet als in den grond gekropen van onderdanigheid? - Sinds Moeder Plonia's dood en begrafenis, nou al acht maanden geleden, sinds het tot hem doordrong, dat heer Frans zich zonder boe of ba op zijn zolderke had genesteld, was Nelis aan 't probeeren geweest danmaar in Gods-Heerennaam van deze kelderachtige achterkeuken hier z'n zolderke te maken. Zonderdat hem dit ookmaar een halve seconde lang lukte. Z'n bed had hij er gezet, z'n kleerenkist, bij den aanrecht met potten en pannen en bij het fornuis van z'n moeder zaliger, met nog al haar geraniums in vollen bloei voor het eenige venster. Proper hield hij z'n kluis genoeg; geen vrije in- en uitloop hier voor den haan en de kloek met de kuikens, voor de tamme of voor de wilde konijnen, voor de katten uit de buurt! Maar, hij, er aard hebben? - Al was 't dan dezen namiddag wel nog erger dan anders met hem gesteld, zoodanig zelfs, dat hij geen rust of duur had, en er nog toe zou komen te verzuchten: dan maar liever bij m'n vader en m'n moeder in het graf...
Al wel driemaal en meer stond Nelis op den achterdorpel te kijken, eer hij er erg in had, stond hij daar zoomaar te staroogen naar de hennen, want iets anders bewoog er niet op het koerke tusschen de regenton en het schob. En als de hennen dan direct allemaal kakelend op hem toekwamen, in de veronderstelling, dat hij voer ging strooien, - hij, schielijk de achterdeur dicht, en terug naar z'n kerkboek opengeslagen bij de boetpsalmen...
| |
| |
Miserere mei, Deus, secundum magnam misericordiam tuam... Vijf minuten was al heel lang, dat hij daar zoo op z'n stoel bij de tafel kon blijven zitten, den rechterwijsvinger bij de letters onder z'n oogen...
In éénen door aan het stommelen en toefelen, aan 't wanten-weven alsof-ie paardsvleesch gegeten had?... Openhartig aan z'n eigen bekend, kwam dat tòch nog veelmeer door het feestelijk eerste bezoek van den kleinzoon op Garvershof, dan door de groote gebeurtenis van heer Frans z'n pelgrimage naar Germond. - Sinds hij dien straks, toen 't er opaankwam, zoo monter zag wegfietsen met al z'n goede voornemens en z'n groote plannen, - jong opnieuw na z'n ziekte, jongensachtig zooals hij hem in z'n jongensjaren eigenlijk nooit kende, - is de zorg over heer Frans hem wel van het hart genomen, God geve: voorgoed! Dat hij hem, op het laatste oogenblik, vol agitatie veel liever nogmaar thuis had gehouden, kwam zeker door de zorgelijke verantwoordelijkheid bij dien langen oppas. Loslaten durfde hij hem bekans niet, juist eender als 'n moeder haar dupke bij z'n eerste stappen niet durft loslaten. - En daar ging heer Frans dan! Herleefd door Gods genade, en in Gods handen aanbevolen door Nelis, weer en nogeens, telkens als z'n gedachten op hem terug- komen, en dat is om zoo te zeggen: aanhoudend. Aanbevolen in Gods handen vanzelf ook door z'n moeder, vandaag nog meer dan anders, ondanks alle vreugd en vroolijkheid rommentom haar dezen namiddag. Hoe zouden zij en hij den oudste in deze uren ookmaar 'n moment kunnen vergeten? Nadat ze, een gansch jaar en nog langer, zonder er elkaar ooit iets over te zeggen, immers ook vereend waren in dat bidden voor den verloren zoon, - daarop, nou en voortaan aldoor vereend in het gebed, voor zijn volharding wat betreft het meewerken met het wonder van gebedsverhooring, dat aan Garvershof z'n geluk heeft teruggegeven.
't Rosalien en hij, Nelis? Evengoed als hij het van haar weet, moet zij het immers wel weten van hem: die dankbaarheid voor den inkeer van den oudste na den slag van Gods reddende hand. - Maar bij heer Frans z'n ziekbed heeft hij haar geen enkelen keer ontmoet, en geen woord wisselden ze er over, wanneer ze elkaar bij het werk een dood-enkelen keer onmogelijk uit den weg konden blijven.
| |
| |
Miserere mei, Deus, miserere... Wat toch te denken van die schuwe verwijdering tusschen hen, dit angstvallig elkaar vermijden, dit bange zwijgen, waarbij zijn leven met den dag beklemder verstart? - God weet en ziet het: ook deze nieuwe beproeving zou hij wel weer geduldig willen verdragen. Maar dat smartelijk zoeken naar de beweegreden er van, hij kan 't niet laten. En dan telkens weer blijft hij zich afvragen, of 't Rosalien ten langen leste dan toch tot het besef is gekomen van wat die lompe Nelis Broens voor haar in z'n hart omdraagt? En is dat wezenlijk het geval, dan hoeft hij daar heer Frans of wie ook immers niet de schuld van te geven, dan ligt dat aan niemand anders dan alleen aan z'n eigen, aan dat stamelen en blozen en beven van hem zoo gauw ze hem maar aanziet, waar hij levenslang niet tegen bestand zal blijven... Nog 'n wonder mag hij 't noemen, dat ze 't al niet veel eerder ontdekt en verstaan heeft. Maar nou 't dan zoover is - kan het anders? - heeft Nelis dan ook afgedaan bij 't Rosalien, gansch en al en voor immer. Al is ze natuurlijk veel te goedhartig, 't Rosalien, om hem dit anders te laten blijken dan door haar terughoudendheid, veel te edel van inborst om hem aan de deur te zetten, den zoon van Plonia en ouwen Nelis Broens, den kleinzoon van grampeer Nelis Broens, en van ouwen na jongen Nelis Broens, van aver tot aver aan Garvershof verknocht. Verwijten zal ze hem niets, enkel hem maar op 'n afstand houden. En zeker is dit ook weer even nobel als alles van 't Rosalien, maar die stroefheid, tegen haar open gullen aard in, moet haar het leven tochwel lastig maken, - terwijl het er voor hem met den dag ellendiger door wordt. - Even maar is hij uit dien druk opgeleefd, - den avond van z'n moeders sterven, toen daar opeens weer 't Rosalien uit vroeger dagen zoo hartelijk gemeend allebei z'n handen in de hare greep: ‘Nelis, Nelis, wat hebben wij aan háár verloren!’ - Maar dit is dan ook het
leste geweest van al die hartewoorden van 't Rosalien aan hem z'n leven door, waarvan hij er nooit 'n enkel heeft vergeten, al is 't van dertig jaar en langer terug. - Het leste, dit, - mèt dat gezegde van heer Frans, enkele weken geleden, - want wat moest zooiets toch opeens beduiden? Onthouden zou Nelis 't, dit al evengoed levenslang, met den toon van die stem, met de uitdrukking van die oogen en van den lach op dat bleek en ingevallen fijne gezicht van den zieken oudste. In éénen door dan,
| |
| |
met de schuchtere verteedering waarmee hij hem over Anneke had gesproken, - toen tegen hem: ‘jouw geval is niet zoo hopeloos als het mijne,’ en nog meer van: ‘respect’, en ‘hoe jij voor ons allemaal tòch 'n vader bent geweest’... Woorden recht en diep uit den grond van het hart, dat was er aan te hooren, en allemaal met dezelfde bedoeling. Maar boven al deze overige woorden uit, is hem dat ééne woord bijgebleven: ‘niet zoo hopeloos’. 't Is hem geworden meestentijds tot een nieuwe kwelling, somwijlen toch ook een heel kortstondig opleven... ‘niet zoo hopeloos’? En dit doelend op dat ééne en éénige zielsgeheim van hem, - daaraan geen twijfel al evenmin als aan de goede meening van heer Frans op dat oogenblik, - doelend op dat martelend en gemarteld harteleven van hem, die woorden als een balsem er over, zoolang tot ze door z'n eigen gedachten tot 'n bijtend venijn werden... Van den kant, waarvan hij toch zeker niet het minste van dezen aard verwacht zou hebben: een bemoediging om hoop te hebben... Maar al meteen bij hem de vraag: Hopen? Wat hopen?... Schamen moest deze Nelis Broens zich, deze miserabele schobbejak, om zelfs maar in de verste verte te durven veronderstellen, dat zij, 't Rosalien, de weduwvrouw Wevers-Garversman, zou dulden, dat welke mansmensch ter wereld ook 't zou durven wagen te hopen haar ooit te mogen naderen, al was 't alleen maar naar haar te mogen opzien, anders dan met ootmoedig ontzag...
Terwijl, hij, Nelis Broens, haar loontrekkende knecht dezen middag hier toch zit en staat en geen goed doet, enkel omdat, - jawel dan, ja, ja, daar zit 'm de knoop, - enkel omdat zij hem niet gezegd heeft: ‘Je komt toch ook, Nelis, bij dat bezoek van Trinette met den kleinen Leonardus? Daar hoort Nelis Broens immers ook bij, als voor den eersten keer het eerste kleinkind op Garvershof komt.’ - Doodgezwegen heeft ze 't voor hem, - en, alsof ze de kinderen ook het zwijgen heeft opgelegd, geen van allen, zelfs 't Reeke niet, dat hem vroeg: ‘Kom toch ook, Nelis! Doopfeest opnieuw! Sokkerbeschoet, tartepomkes, rijstevla en krentenmik!’ - Natuurlijk, al had zij hem wèl genoodigd en al hadden de kinderen nog zoo aangehouden, - geen haar op z'n hoofd zou er aan gedacht hebben zich bij dat familiefeest in te dringen, alsof hij eigens wezenlijk zou meenen er bij te hooren. Ofschoon hij er wèl zou bijhooren, wanneer tusschen
| |
| |
't Rosalien en hem alles was gebleven als tijdens de bijna vijfentwintig jaar van haar huwelijk, - hij, die immers zoo van harte gelukkig alle negen haar eigen kinderen mee verwelkomd heeft, één voor één, en dien zesden keer de twee tegelijk, waarbij die ééne voor hem, de bovenstbeste van allemaal, dat Reeke met z'n hart van goud...
Miserere mei, Deus... Weer van z'n boetpsalmen weg is Nelis ditmaal en opnieuw zonder erg uit de achterkeuken in de voorkamer van z'n Broenshuuske beland, moeders sterfkamer, waar hij anders nooit een voet meer zet. Met de handen op het houten kozijn gesteund, staat hij achter de dichtgeschoven vitrage-gordijn naar de poort van den Hof te staren. Door hout en steen heen ziet hij tòch 't Rosalien met den kleinzoon in de armen, den glans van het nieuw geluk op 'r gezicht. - Jong opnieuw? Alsof ze anders oud is, zij! Alsof 't niet eerder lijkt, dat ze daar nog staat met 'r eigen laatste Rooske in 'r armen, met den een of den ander van haar eigen jonggeborenen, zooals hij haar het eerst zag met haar kleinen Franciscus - ‘den onze!’ - Zou Nelis vergeten zijn, hoe ze daar in de huiswei onder de bloeiende appelboomen haar jongske naar hem voorover reikte, met z'n mondje tegen dat harde voorhoofd van hem?...
Nou nog beginnen hem de oogen er van te steken en te pinken, tot hij ze wel moet afvegen met z'n zondagschen schoonen zakdoek, en maar liever naar z'n boetpsalmen teruggaat, na een schichtigen blik naar z'n moeders sterfbed, met de hoog opgestapelde dekens en kussen, door de vrouw Ruiters onder een helderwit laken verborgen.
Nauwelijks in z'n keuken weerom, mee dat hij er zoowaar over begint te denken het vuur 'ns op te rakelen om tochmaar koffie te gaan zetten voor z'n eigen alleen, - wat is dat opeens voor 'n spektakel aan de voordeur? - Geroep van: ‘Nelis! Nelis! Doe 'ns open! - Kom 'ns kijken!’ Alle kinderen tegelijk? Losgebroken en uitgelaten...
Nelis staat al op den dorpel, - en daar vlak voor hem, glorieus: Trinette, die hem haar windelkindje voorhoudt, tsschen haar twee handen omhooggestoken, haar kleinen Leonardus. Tusschen de doeken en festons niks van hem te zien dan het kreukelig rood snoetje met het mopneuske en de verschrikte blauwe oogen. - Om moeder en kind heen: Rita en 't Reeke en de drubbels
| |
| |
vooraan, en achter hen Zwart Sanderke met zoowat al het overige nakroost van de vrouw Ruiters: zes van André, vier al van Wimke, zeven van Joep, - waarbij Mank Mielke zich ook nog komt voegen, weggehinkt van z'n harmonium, - want Lucia is er ook bij, Lucia met warentig nonk Peereneer in eigen persoon, en op den achtergrond Maria met 'r wijzen glimlach naast den stralenden Ferdinand. De heele wereld, behalve 't Rosalien, - dat heeft Nelis al bij den eersten oogopslag ontwaard, en wat zou hem de heele wereld zonder 't Rosalien tellen? - wanneer niet die Trinette hem als 't ware overrompelde met de hartelijkheid, die ze zoo volop van 'r moeder heeft overgeërfd.
‘Als nonk Nelis niet naar hem komt, komt hij naar nonk Nelis, die van ons! Wat zeg je toch wel van zoo'n bolleboos, Nelis-nunkske?’
Nelis z'n oogen zijn nog niet droog meer geweest sinds zooeven aan het voorkamervenster, maar nou loopen hem toch de tranen over z'n gezicht eer hij er erg in heeft. En Trinette, al even aangedaan bij die aandoening van den trouwhartige, zegt tegen haar zoon: ‘Geef Nelis-nunkske maar 'n puneke, schat,’ en buigt het dupke naar hem over. En zoowaar, nadat hij juist precies heeft teruggedacht aan dat puneke van zesentwintig jaar geleden, voelt Nelis onverwacht nogeens opnieuw effekes weer een open lauw mondje tegen dat leerharde rimpelvoorhoofd van hem...
‘Gods zegen,’ stamelt hij... ‘Zooiets te mogen beleven! Danke, medam Trinette, danke duizendmaal!’
Maar 't is nog niet gedaan! Daar steekt 't Reeke hem een broodbak toe, bestapeld met tartepomkes, krentenmikboterhammen, rijstevlaai en sokkerbeschoeten met de muizenkeutelkes er rose en wit 'n vingerdik bovenop... ‘Die heeft Leonarduske voor nonk Nelis meegebracht!’
‘Maar kom dan toch binnen, m'n lief lui!’ Nelis verschrikt zich 'n ongeluk, dat hij in de alteratie er de wellevendheid heelegaar bij vergat.
Maar binnenkomen? Geen denken aan. ‘Grammeerke kan 'ren kleinzoon niet zoo langen tijd missen,’ lacht Trinette. En daar trekt de stoet weer terug langs het drie-eeuwen-oude voetpad tusschen de linden, van de voordeur van het Broenshuuske naar de inrijpoort van Garvershof: Maria met haar zwager voorop,
| |
| |
even deftig in de plooi als ze bij 't komen met hun tweeën achteraan drentelden; dan Trinette met 'ren zoon en al het kleingoed, de heele jeugd van den Bult in een dichten zwerm er omheen. Achteraan - ja toch - nonk Peereneer, die den optocht sluit, nonk Peereneer in z'n volle eigendunkelijke waardigheid, tusschen Lucia en Mank Mielke in, z'n beschermelingen tegen de oppositie van de familie, Lucia in den zevenden hemel, Mielke de musicus, met z'n zwarten das in een zwierigen strik, met z'n krullend haar van z'n breed voorhoofd achterover gekamd, half lang op z'n kraag... ‘'n Beethoven-tiep,’ zegt Zwart Sanderke, die overal verstand van krijgt sinds hij geregeld heen en weer fietst naar z'n geleerde school in de stad, waar hij gemakkelijk de primus van z'n klas kan worden als hij z'n best doet, heeft meester Jonkers beloofd, en waar ze hem van den eersten dag af ‘den Amerikaan’ hebben genoemd...
Opgemonterd is Nelis met z'n schotelvol in de keuken teruggekomen. De waterketel staat er razend te koken op 'n vuur als 'n hel. Terwijl hij aan den anderen hoek van de tafel de koffie opschenkt in z'n blauw-email koffiekan, worden z'n oogen aanhoudend getrokken door de tractarie van het nieuwe doopfeest. Achter het Miserere, - met inkt-zwart gebleven letters diep geprent in de verweerd gele bladzijden van z'n overgrootmoeders gebedenboek, - staan gebak en bestrooide beschuiten zoo vrindelijk te kleuren en te geuren, dat z'n keuken er gansch en al van opvroolijkt, met hem zelf mee... Wie anders dan 't Rosalien heeft dezen appetietelijken overvloed dan ook op die schaal getast, zij, met 'r milddadige goedgeefsche handen...
Nelis heeft er den blik nog niet van afgewend, of opnieuw gestommel aan de voordeur. Klaarblijkelijk vergat hij die dicht te doen, want meteen zware voetstappen de gang in, - en daar op den keukendrempel - Colla! - 'n bleek bestorven Colla, dien hij haast niet zou terugkennen, - Colla ontzet en buiten zichzelf van zenuwachtige opwinding.
‘Nelis! God in den Hemel, nou moest 'k ook nog wachten, me achter den put verborgen houden tot ze weg waren, weer de poort in, dat groot gezelschap...’ Colla heeft z'n hoed op 'n stoel gegooid, grijpt hem weer, rukt z'n overjas los en knoopt hem ook weer dicht. Rukken en plukken doen z'n handen, trampelen z'n voeten. Z'n mond trekt als bij 'n kind, dat 't gaat
| |
| |
uitsnikken, valt dan weer halfopen of hij er 'n schreeuw wil uitstooten, die vast blijft zitten in z'n keel. Z'n oogen glariën langs Nelis heen, zien hem dan weer opgeschrikt aan, smeekend, één ontsteltenis en wanhoop...
‘Maar m'ne goeie jong - wat is er in Gods-Heeren-naam aan de hand?’ De schrik is algelijk op Nelis overgeslagen, en doet hem razelen op z'n beenen. - ‘Zeg 't dan toch! Spreek, zeg ik je!’ Colla laat zich uitgeput neer op 'n stoel aan de tafel, buigt voorover op z'n ellebogen en duwt de knuisten in z'n oogkassen...
‘Zooiets!... 'n Ongeluk, Nelis. Het allerergste wat er gebeuren kon, - met den oudste...’
‘Iets met heer Frans? Toch niet - soms opnieuw... onderweg?’
‘Ja, ja, toch, juist onderweg...’ Colla staat alweer recht, plotseling bedaard en bedarend: ‘Zwijg stil, Nelis. Stil zijn! Eer ze 't soms hooren buiten op den Bult. Maar jij moest het weten, eerst jij... en nou weet je 't...’
‘Ik het weten? Niks weet ik... De oudste? Opnieuw er bij neergeslagen? 'n Voorgevoel had ik ervan, toen ik hem gaan zag... Dàt was 't! Had 'k hem maar tegengehouden!... Waar en hoe? Zeg dan toch alles? En hebben ze jou er bij geroepen? Maar spreek dan toch!’
‘'t Is gedaan met hem, Nelis! Maar hij heeft den Heiligen Olie nog gehad... Om zoo te zeggen in mijn armen is-ie gestorven, - daar lang den weg... 'n Goed uur geleden.’
Daar staat Nelis als aan den grond genageld, en staart Colla aan, zooals Colla hem, wezenloos van ontzetting.
‘Maar z'n moeder?’ Dat is het eerste wat Nelis er uit kan brengen. ‘Ja, Nelis, Moeder!’ jammert Colla. ‘Van het eerste moment af, is zij me niet uit de gedachten geweest... Hoe zal 't mogelijk zijn, zooiets aan Moeder te zeggen? En toch zal dat moeten. Meteen al. Als ik m'n hoop niet op jou gesteld had er voor... dan was 'k er ook bij neergeslagen op weg naar hier, - enkel maar door de gedachte háár die tijding te moeten brengen... Jij zult het wellicht beter kunnen dan ik, Nelis...’
Maar Nelis schudt het hoofd, met z'n oogen dicht, een smartelijk bevend hoofdschudden. ‘Ik? Háár dien slag toebrengen?’
‘Een van ons tweeën zal dat tochwel moeten. En jij bent de oudste, Nelis, jij hebt al zooveel meegemaakt, - veelmeer gestaald er tegen dan ik... Mij is 't niet mogelijk.’
| |
| |
‘En zou 't mij dan wel mogelijk zijn? Heb ik soms een hart van steen? En dan tegen háár!’
Radeloos staroogen ze elkaar aan.
‘Zullen we misschien - Drikus Vinken roepen?’ zoekt Colla naar uitkomst.
‘Neen - dat ook niet - geen vreemden er in halen - 't is aan ons, die haar 't naast zijn...’
‘Uitstel lijdt het niet, Nelis, en ik zal dan wel gaan... als 'k maar een voet kon verzetten op huis aan, een woord er uitbrengen...’
‘Samen!’ beslist Nelis, die mannenmoed wil vatten.
‘Goed, dan samen. Als jij het woord maar doet...’
‘Ik het woord doen? God sta me bij... Maar wat is er dan toch eigenlijk gebeurd? De oudste? Heelegaar geen hoop meer, dat-ie bijkomt? Toen, op het veld, lag hij ook voor dood... Avond en nacht duurde 't eer hij de oogen weer opsloeg...’
‘Maar ik heb je toch gezegd: hij ligt daar - al opgebaard bij de Paters in Germond... God geve hem den Hemel en de eeuwige rust...’
Er komt een vlaag van kalm inzicht over Nelis, mee dat hij ontwaart hoe leeg en duister alles rondom is geworden. De wereld zinkt weg. Niks blijft er meer dan de bange stilte van dood en rouw, en daarin, verlaten, Colla en hij, zij met hun tweeën die hier nog maar alleen van het ongeluk weten en 't aanstonds moeten gaan zeggen op Garvershof... Den dood aanzeggen? Immers keer na keer werd hem dat opgelegd in den loop der jaren: - gestuurd door z'n moeder, eerst den dood aanzeggen van Nicolas Garversman, den grootvader; gestuurd door den meester, den dood aanzeggen van de weduwe Lucia Garversman-Krevel; gestuurd door 't Rosalien en haar kinderen den dood aanzeggen van Leonardus Wevers, den meester zelf... Dan liep hij daar op z'n zondagsch over den grintweg naar den Wildkamp en naar Overdael, later heel Daelhoven rond, - en aldoor de lange rimram over het overlijden en de uitvaart en begrafenis aan 't om-en-om malen in z'n hoofd, en z'n hart bedrukt en zwaar van rouw en leed... Maar wat had dat aanzeggen bij vreemden te beduiden, vergeleken bij wat hem nou te wachten staat: - aan een moeder de eerste tijding brengen van den dood van haar kind? En duizendmaal erger nog: hij, aan 't Rosalien zeggen wat den oudste overkomen is...
| |
| |
‘Maar wat dan toch eigenlijk?’ wil Nelis weten. ‘Vertel me nou, in vredesnaam, eindelijk 'ns alles - precies zooals 't gegaan is. Dat moet ik toch eerst zelf onder de oogen zien, - voor we daar tegenover je moeder zullen staan...’ Nou Nelis zich zoo weet in te houden, begint Colla ook wat tot bedaren te komen. Zoekend, telkens struikelend over z'n woorden, brengt hij 't er tòch uit, aldoor kalmer door z'n eigen vertellen: ‘Wat nog nooit gebeurd is - ik moest Anneke van 'r pensionaat gaan halen, onverwachts, omdat de ouwe madame Gregoire zwaar ziek is van 'r galkwaal - ook al ten volle bediend, gisteravond nog laat. - Anneke moest overkomen, zonder uitstel. Daarom stuurden ze mij om haar, met de dogcar van 't kasteel. En op den terugweg waren we juist Germond al door, daar ging iemand ons voorbij aan den kant van den weg... Omdat ik het paard in 't oog moest houden - 't is aan mij niet gewend - lette ik zoozeer niet op de voorbijgangers. Maar daar zei Anneke opeens: “Colla, dat was je broer, -” met 'n stem zonder klank. - “Frans?” vroeg ik, en keek onwillekeurig om. Tegelijk zag ik hem wankelen, den arm uitstrekken om zich ergens aan vast te grijpen, en daar lag hij. - “Hij valt,” zei ik, mee gaf ik Anneke den toom in handen, en liep op hem af... Ja, hij was 't - Frans - maar hoe veranderd en verouderd, - daar lag hij, achterover, z'n handen tastten nog om, de vingers krampten ineen. “Stil maar,” zei ik, “'k zal je helpen opstaan.” Maar geen antwoord. Z'n oogen rolden zoo vreemd. De angst beving me. Alleen laten kon 'k hem niet. Niks kon ik, dan Anneke wenken. Die had onderwijl het gespan omgekeerd, was vlakbij, - hoegenaamd niemand anders op den weg zoo Zondags. - 'k Riep: “Rij door, 'n pater halen...” Ze begreep 't direct. Daar had ze 't paard al in draf, op het klooster aan, niet meer dan driehonderd meter afstand vandaar... Toch leek
't me een eeuwigheid eer ze terugkwam, met jouw Pater Bernardinus zelf, Nelis. Die had juist op den oudste van Garvershof zitten wachten, volgens z'n zeggen, om drie uur zou Frans bij hem komen, en 't wàs drie uur... En daar zat ik naast 'n boom op m'n knieën, met den oudste half opgericht in m'n arm tegen me aan... Zoo heeft de Pater hem de absolutie gegeven en het Heilig Oliesel. 'k Wist alles nog van den dag dat Vader zaliger bediend werd. - En Anneke? Die zat er op 'r knieën bij te bidden zoo wit als 'n doek... Er na greep ze z'n handen en riep hem bij
| |
| |
z'n naam... “Frans,” riep ze, “hier ben ik, jongen, Anneke, voor jou, heelemaal voor jou,”... en zoo meer van dien aard. Ze zegt, dat hij de oogen nogeens heeft opgeslagen en haar aanzag... We zullen haar maar in dat geloof laten. Want hoe ze te pas is - dat had ik nooit gedacht, hoe zij hem nog aanhing. Zonder ooit 'n woord over hem te hebben losgelaten tegen mij of iemand...’
‘Ja dat gaat zoo,’ zucht Nelis... 't Heeft niet mogen zijn voor die twee... Nou blijkt het dan duidelijk genoeg, dat God iets anders met hen voorhad... Maar hing zij dan toch nog aan hèm, hij hing háár aan, onveranderd - dat weet ik.’
‘Heeft hij je dat gezegd?’
‘Duidelijk genoeg laten verstaan,’ knikt Nelis, in gedachten terug bij dat onvergetelijke aangrijpende gesprek tusschen den oudste en hem, 's middags op het zolderke. ‘En wat jullie moeder en Trinette altijd hebben volgehouden, dat was ook zoo: al dat doen en laten van heer Frans dit laatste jaar, niks dan van hartzeer om Anneke...’
Weer zitten ze allebei stil en stom voor zich uit te staren, tot het Colla opnieuw te benauwd wordt: ‘Nelis,’ zegt hij, ‘terwijl 'k daar zoo met hem zat aan dien verlaten weg, - in die tien minuten als 'n eeuwigheid - ik met hem in m'n arm en tegen m'n hart - de twee broers, die elkaar met geen mogelijkheid ooit konden naderkomen en meenden, dat ze elkaar haatten... en toch nog dit samentreffen: “Hoe is 't bij God mogelijk?” vroeg ik me af. En dat vroeg Anneke zich natuurlijk al evenzeer af, wat háár aangaat. Die zei 't al meteen, toen Pater Bernardinus haar de hand op den schouder legde, om haar tot zichzelf te roepen. - “Als u alles wist, Pater!” - “Maar ik weet veel, m'n kind,” zei de Pater toen, “en wat ik niet weet, kan 'k wel gissen. Wees er van overtuigd, dat het de Voorzienigheid is, die je hierheen heeft geleid op dit uur, zooals ze er hem ook heeft gebracht.” - “En mij dan al eveneens, Pater,” zei ik toen. - “Vroeg of laat zullen jullie wellicht leeren inzien waarom,” zei de Pater. - “Dat weet ik nou al,” zei Anneke daarop. Zij schijnt 't alweer aanstonds begrepen te hebben, terwijl ik me nog aldoor afvraag, of die verzoening op het laatste oogenblik - want dat was 't toch wel wezenlijk, ook zonder 'n woord, - of 't bij Gods liefde en genade is geweest? Om mij niet levenslang te laten rondloopen met spijt en wroeging over m'n onverdraagzaamheid tegen hem,
| |
| |
om het kwaad hart, dat 'k hem al te lang heb toegedragen, diepe verachting zelfs bij z'n mislukking op Garvershof... Hoe 't ook zij, één ding geloof ik rotsvast: We staan hier voor een wonderwerk van Gods hand...’
Nelis staat almaar ‘ja’ te knikken, nadenkend één oog dicht, het ander neergeslagen naar den vloer... ‘Van alle eeuwigheid zoo bestemd,’ mompelt hij, ‘en bij al 't gebed van 'n moeder, en bij zijn inkeer en goeden wil ten leste, tot z'n eeuwig behoud... Wat God doet is welgedaan. Nou ook weer wat jou betreft, Colla, dat zie je...’
‘Zeg,’ hervat Colla, nou heelemaal gekalmeerd: ‘over Anneke heeft hij 't dus nogwel 'ns gehad tegen je, maar over mij?’
‘Ja toch!’ leeft Nelis op. ‘Nog niet zoo lang geleden, dien avond nadat hij voor 't eerst buiten was geweest, met de drubbels de huiswei in... Weet je wat hij zei? - “Colla heeft 't van me gewonnen, Nelis!” zei hij. - Wat er in hem was omgegaan, God mag 't weten, - maar den volgenden morgen begon hij opnieuw: “Nou weet ik 't wel, Nelis,” zei hij, “me de mindere betoonen moet ik, en daarom plaatsruimen voor Colla op Garvershof. Bij jou is hij in goeie handen -” zei hij “en wat mij betreft -, dat moet Pater Bernardinus beslissen, en dan hoor je er wel nader over van me, als God blieft, jij het eerst...” Zoo waren letterlijk z'n eigen woorden.’
‘Wat zou hij er mee bedoeld hebben?’
‘'k Heb 't hem natuurlijk niet durven vragen. En Pater Bernardinus heeft 't nou ook niet meer van hem gehoord... Dat voornemen neemt de oudste mee in 't graf, Colla. Maar 'n goed voornemen was 't, dat bleek uit alles. Weet je, dat hij op weg was om z'n biecht te spreken?’
‘God zal den goeden wil voor de daad nemen,’ zei de Pater, toen hij 't ons vertelde. En dat we gerust kunnen zijn over z'n ziel en zaligheid.’
‘Laat ons daarmee beginnen, aanstonds, tegen Moeder...’
En na het uitstel, staan ze daar weer juist eender als eerst, verslagen op te zien tegen den harden plicht háár de ongelukstijding te moeten brengen... 't Is hun allebei alsof ze door een zwaren zwarten muur heen moeten...
‘Laat het ons aan God opdragen voor de rust van z'n ziel,’ bedenkt Nelis.
| |
| |
‘Dat heb ik al gedaan,’ bekent Colla... ‘En toch - blijft 't me te moede, alsof 'k geen voet verzetten kan, den kant van den Hof uit.’
‘Zal ik dan tochmaar alleen gaan?’ Ondanks al z'n goeden wil kan Nelis dat voorstel er toch bekans niet uitbrengen. 't Koud zweet breekt er hem bij uit.
‘Neen, Nelis... laat mij maar - ik heb meer aan hem goed te maken dan jij.’
‘Dat meen je maar! Ik heb hem eerst ook allesbehalve 'n goed hart toegedragen.’
‘Dan tochmaar samen,’ vermant Colla zich opnieuw. ‘Kom!’ ‘Ja, kom.’
Maar eenmaal met looden voeten buiten op den Bult, staan ze er algauw tusschen de linden weer pal stil, zij, twee jobsboden... Want daar komt juist als uit een hoorn van overvloed de heele familie de inrijpoort uit: - Trinette met den fonkelnieuwen witten kinderwagen; Ferdinand er naast; de jongsten met Zwart Sanderke er omheen; er achter, tot op den dorpel, Moeder zelf en nonk Peereneer en Maria en - Lucia met Mank Mielke hand in hand, - in het laatste licht van den dag: één jubel van levensvreugd en geluk...
‘Terwijl de schaduw van den dood al over hun hoofden valt,’ denkt Nelis. Ze hebben elkaar niet hoeven tegen te houden, Colla en hij. Ze staan daar als verstard tusschen de stammen. Maar 't Reeke heeft hen meteen ontdekt en komt op hen toeschieten, levendiger dan ooit bij al die opgewektheid den middag-lang: ‘Nou is Colla toch nog juist op tijd om den nieuwen neef te zien! Kom gauw, Boer!’
‘Stil, manneke,’ mompelt Nelis, ‘niks zeggen! Ze zullen zoo verschrikken. Er is iets heel ergs gebeurd. Iets met den oudste... Laat het je niet te zeer aangrijpen. Blijf maar bij mij...’
Verstomd staart 't Reeke de twee aan, aanstonds even vaalbleek en ontdaan als zij...
‘'t Kon niet erger,’ stoot Colla er uit, ‘neergevallen langs den weg.’
Zoo vreemd ontdaan blijven die drie daar achteraf, dat Rita verbaasd komt toeloopen: ‘Maar, wat mankeert jullie?’
‘Frans,’ zegt 't Reeke haar toonloos, ‘iets met Frans.’
‘Opnieuw 'n toeval,’ vermag Nelis er uit te brengen.
| |
| |
‘En nog erger dan den eersten keer - veel erger,’ laat Colla haar verstaan. En bij den versmoorden klank van zijn stem, roept zij 't uit, hoog en schril: ‘Toch niet dood?’
De twee zwijgen. Intusschen is Ferdinand er ook bij gekomen. Hij wilde Colla begroeten, den laatkomer, maar bij Rita's angstkreet, raadt hij 't ook al meteen. ‘Genadige God, - de oudste?’... Tegelijk zijn ze opeens allemaal daar in den schemer tusschen de stammen om hen heen. - Wie 't eigenlijk aan Moeder te kennen gaf? naderhand wist niemand dat te zeggen. Toch heeft ze 't al op het eerste oogenblik begrepen: ‘Ik ga direct naar hem toe!’ zegt ze, alsof ze hem nog redden kan.
‘Samen,’ zegt Colla. - ‘En ik,’ biedt Ferdinand zich aan. - ‘En wij,’ zegt Lucia. - ‘Allemaal!’ Rita wil ook mee, en 't Reeke. - ‘Niks ervan,’ beslist Trinette, die ondertusschen almaar den kinderwagen staat heen en weer te duwen om 'r huilend wakkergeschrikt Leonarduske te sussen. ‘Wij blijven hier wachten en bidden. Moeder gaat alleen met Ferdinand en Colla.’
‘En Nelis,’ voegt 't Rosalien er aan toe, hulpzoekend, ‘zooals die hem heeft opgepast.’ Mee komen haar tranen los, terwijl ze er toch het hoofd om schudt en zegt: ‘Alles wat God wil!’
‘Requiem in aeternam, dona ei, Domine’... Dat is, diep en donker, de stem van nonk Peereneer, mompelend, maar zóó plechtig en somber, dat de stilte van den dood en de rouw er mee komen neerdalen over heel Garversberg.
|
|