| |
| |
| |
IX
EERST was Rooske met 'n paar perziken komen aandragen, 's Zondags tegen zonsondergang. Toen de oudste opzag uit z'n gemijmer - of had hij toch weer geslapen, zonder 't zelf te weten? - stond zij daar aan z'n bed, en hij wist niet, wat hem wel het vriendelijkst toelachte: het blanke kind met 'r vlosse rosse krullen gouddoorsponnen in de avondzon, met de kuiltjes in 'r perzikwangen, 'r pareltandjes bloot bij haar stralenden lach, - of de prachtvruchten, die ze hem triomfantelijk voorhield, op elk van haar mollige handjes één op 'n frisch groen druivenblad: ‘Voor Frans!’
‘Maar m'n rozeknopke nog toe! Waar heb je die opeens vandaan gehaald?’ Meteen had hij immers al gezien, dat ze van edeler gewas waren dan de peezen van hun eigen leiboomen.
‘Echte marketons van Sinterklaas!’ zei Rooske, zooals 't haar blijkbaar was voorgezegd. En eer hij somtijds nog meer ging vragen - zij weg!
‘Weet je waar die marketons van Zondag naar smaakten?’ vroeg Frans haar, den eersten keer den besten, dat ze weer 'ns mee naar binnen gliste achter ‘Reinier den speelman’ aan.
‘Natuurlijk naar méér!’ lachte Rooske gevat.
‘Mis hoor!’ De oudste liet zich nu ook 'ns niet vangen, nadat hij zoo zalig had liggen droomen en hopen: - misschien toch - Anneke? - wie weet? - Anneke, die bij Moeder naar hem was komen vragen en haar die perziken voor hem had gegeven. Want immers juist iets voor Anneke, hem zoo fijn te laten verstaan: Meen soms niet, dat ik je een kwaad hart toedraag...
‘Wat proefde jij er dan aan?’ wilde Rooske weten, bij haar vergeefsche pogingen om 'r handjes los te krijgen uit de groote hand van den oudste.
‘Zal ik 't je dan maar zeggen? Heel erg smaakten ze naar den tuin van het kasteel. Is dat goed geraden?’
Rooske zei niet nee of niet ja, maar proestte 't uit, rukte zich los, tolde 'ns om en om op 'r hielen, en liet zich neerzinken tegen de plint onder het venster. ‘Speel maar weer van: ‘'k Zie de morgensterre’, spoorde ze 't Reeke aan, die nooit goed durfde beginnen.
- 't Is zooals ik dacht, - Frans meende 't nu wel zeker te weten: - Anneke is er geweest! -
| |
| |
En hij stelde 't zich voor oogen, hoe ze daar vlug en licht over den grintweg was komen aantrippen, dien Zondagmiddag door de Septemberzon, met dat zoo veelbeduidend klein geschenk voor hem in 'r hand, en 'r hoofd en 'r hart even vol vragen en herinneringen over hem, als hij hoofd en hart vol had van Anneke, sinds hij haar zag als in een nieuw licht, los van de schaduw, waarin z'n eigen zwaarmoedigheid haar had verduisterd.
Zoowaar, den volgenden Zondag tegen den avond, opnieuw Rooske, dezen keer met een reuzen-tros lichtende witte druiven. ‘Voor Frans!’ lachte ze al even triomfantelijk met al haar pareltandjes en al haar gouden krullen. ‘Echte muscadellen! Wel zoo groot als pruimen en je kunt er doorheen kijken. Zie maar!’
‘Ik ben benieuwd,’ zei Frans, ‘of ze ook dien kasteelsmaak hebben van de perziken.’
‘Niks er van! Ze smaken alleen naar de mars van Sinterklaas. Proef maar!’
‘Samen!’ En daar begonnen ze den tros leeg te plukken. Gretig verpletterden de pareltandjes druif na druif, en na elke, die Frans genoot, langzaam als 'n fijnproever, herhaalde hij: ‘En toch proef ik de serres van Laag Case.’ - Maar Rooske, immers in haar negende jaar, had klaarblijkelijk afgeleerd haar mondje voorbij te praten, en hield maar vol: ‘En toch komen ze van Sinterklaas,’ even hardnekkig als bij Frans de zekerheid de overhand hield: ‘een fijne geste van Anneke’...
Enkele dagen later - weer Rooske, nu niet meer op het zolderke maar op het erf, - Rooske almeteen naast hem, toen hij dien middag voor het eerst naar onder was gekomen en den voet buiten zette.
Want hoe zou hij nog rust vinden voor z'n rustkuur, bij dit nieuw geloof in een nieuwe toenadering van Anneke?
‘'t Is nu meer dan lang genoeg met luieren en nietsdoen,’ had hij tegen Nelis gezegd. ‘Laat den dokter maar praten. Ik voel dat zelf toch zekerwel het beste! En 't wordt wezenlijk meer dan hoog tijd, dat ik al de goeie voornemens eindelijk 'ns ga ten uitvoer brengen.’
Nauwlijks dan was hij tastend de trap van het zolderke af en stond hij daar op den dorpel van den melkkelder, of Rooske kwam van den overkant op hem aanvliegen, alsof ze er op de stoep van de voordeur op hem had staan wachten.
| |
| |
‘Mooi zoo,’ begroette hij haar blij. ‘Kom jij den oudste maar 'ns opnieuw leeren loopen.’ Voetje voor voetje treuzelden ze samen naar de huiswei, hij slap en wankel, met de eene hand steunend op den wandelstok, de andere licht op Rooskes schoudertje, terwijl hij heel dankbaar besefte tot wat 'n grooten moreelen steun het kind hem was bij dezen eersten gang opnieuw het leven in, den ouden erfgrond op, waarvoor z'n blik zoo lang blind was geweest, z'n hart versloten.
‘'t Is allemaal nieuw in m'n oogen,’ zei hij, ‘of zijn m'n oogen nieuw?’
‘Nieuw? Er is hier heelemaal niks nieuws, hoor!’ antwoordde Rooske. ‘Alleen de goudfazant! Die is er verleden week pas bij gekomen.’ Mee kwam Leonardje tusschen de appelboomen op hem aanstormen, uitgelaten blij bij de verrassing daar zoo onverwachts den zieken oudste weer genezen te zien. ‘Nou moet Frans ook eerst 'ns naar den goudfazant komen kijken!’ Spontaan bedacht hij dat, het eerste en eenige, dat hij wist te vinden voor een feestelijk welkom.
‘Natuurlijk de goudfazant!’ zei Rooske, verontwaardigd, dat iemand meende of zij daar niet aan denken zou! ‘We gingen er juist op aan, hè Frans?’
Daar stapte de goudfazant in z'n volle pracht en waardigheid, met z'n stralenden kraag, z'n vlamrood vest, z'n zwierigen sierstaart, - prinselijke balling achter het verroeste kippengaas van een voormalig konijnenhok tegen den blinden achtergevel van de bijkeuken.
‘Hij is van ons allebei!’ verklaarde Rooske. Ze kon niet uitstaan dat Majoorke precies deed, alsof hij alleen van hèm was.
‘Van Colla gekregen!’ lichtte Majoorke nader toe. ‘Ook laatst een echten levenden egel.’
‘Brrr!’ griezelde Rooske, ‘die mag jij gerust heelemaal alleen voor jou! Ik hou veel meer van 't sijske.’
‘Ook al 'n sijske?’ vroeg Frans, van de eene verbazing stijgend in de andere.
‘O, nog véél meer! Elken keer als-ie komt, brengt Colla iets mee,’ roemde Majoorke. ‘Moeder zegt, dat-ie niet alles moet weggeven, wat-ie heeft en krijgt. Maar hij kan 't toch niet laten. - Immers voor Frans ook, die perziken en die druiven!’
‘Hè nou!’ schrok Rooske. ‘Nou verklapt die domoor het toch!’
| |
| |
‘Mocht Frans dat dan niet weten?’
‘Immers van Sinterklaas!’ En ze knikte den oudste bemoederend toe: ‘Tòch van Sinterklaas, hoor! Die uil daar weet er niks van.’
‘Ha zoo,’ bracht Frans er nog uit, ‘ja, ja...’ En opeens vond hij verder geen enkel woord meer voor de kinderen.
Wat was dat voor 'n gevoel, alsof z'n hart in hem wegzonk? Zoo leeg en duizelig z'n hoofd... Hij moest steun zoeken tegen den muur. Ontdaan zagen de twee naar hem op.
‘'t Kan niet zoomaar opeens heelemaal beter,’ stelde hij hen gerust, toen hij zich wat voelde bekomen. ‘Nou maar weer op het zolderke aan.’
Tusschen de twee stilgeworden en bezorgde drubbels in, schuifelde hij over het erf terug, bang bij dit zwak en duizelig strompelen soms Moeder of Maria of Nelis tegen te komen. Maar er was niemand, tegen wien hij zich groot hoefde te houden, eer hem soms opnieuw het vrije bewegen verboden ging worden. - ‘Morgen weer 'ns een stap verder,’ beloofde hij bij het afscheid aan het tweetal. ‘Oefenen!’
‘Dan gaan we morgen naar de nieuwe rozen kijken in Moeders tuintje!’ beloofde Majoorke van zijn kant, opmonterend. ‘Trosrozen! Tegen de muur en overal.’
‘'t Ziet er rood van!’ roemde Rooske al evenzeer.
‘Ook al allemaal van Colla!’ besloot Majoorke de lofprijzing, vol dankbare bewondering voor de tooverachtige gaven van den royalen broer.
‘Ook al allemaal van Colla!’ 't Bleef Frans den avond lang door het hoofd malen, toen hij daar weer neerlag, uitgeput als in geen weken. ‘Ook al allemaal van Colla! - en wat van mij ooit voor de kinderen of voor Moeder of voor wie ook? - Allemaal van Colla... En die fijne geste naar mij: “Meen soms niet, dat ik je een kwaad hart toedraag,” dus niet van Anneke, maar ook al van Colla, zonderdat hij 't weten wil...’
Den volgenden dag, tusschen morgen- en middagschooltijd, stond Frans op 'n gegeven oogenblik, graag of niet, daar toch - vóór hij 't wist - verrukt tusschen Colla's rozentoover in Moeders bloemhofke, links van hem de rosse krullenbol van Rooske, rechts Majoorkes zwarte lokkenkop, in den karmozijnen weerschijn van den weligen trosrozenbloei tegen den muur en over de struiken.
| |
| |
‘Weet je wat daar prachtig zou staan tusschen dien rooden rozenbloei?’ Frans wees op den verweerd-witten huisgevel tusschen de achterste zaalvensters.
Zoowaar, Majoorke raadde 't op stel en sprong: ‘Een kruisbeeld, juist als tegen het Molenhuis!’
‘O ja, zeg! Een kruzzefiks!’ juichte Rooske. ‘Zoo een onder 'n geblauwseld schuin afdakje!’
‘Dan mondje dicht!’ legde Frans hun al bij voorbaat geheimhouding op. ‘Zoo gauw als ik er alles voor bijeen kan halen, zullen we er samen aan beginnen. 'n Verrassing voor Moeder.’
‘Ook 'n lantarieke met 'n lichtje er bij!’ ried Rooske aan, er al volop in.
‘Daar mogen jullie dan voor zorgen, dat het nooit meer uitgaat.’
‘En altijd een frissche krans er om heen!’ Rooske wilde nogwel veel meer op zich nemen.
‘Maar eerst samen op het zolderke komen helpen, het Kruis zelf maken. 'n Héél mooi en héél groot. Zooals het er eigenlijk al lang had moeten zijn.’
‘Hoe zou 't komen, dat daar nooit iemand aan gedacht heeft? En wij nu wel, zoo opeens?’ Majoorke begon tegenwoordig meer en meer naar redenen en oorzaken te zoeken.
‘Iedereen had 't zeker altijd even druk met andere dingen,’ verontschuldigde Frans zichzelf en al z'n voorzaten. ‘En dat was toch niet goed. Zooals Jesus immers zelf gezegd heeft: “Slechts één ding is noodzakelijk,” - dat is: aan God te denken en te luisteren naar Zijn woord.’
De kinderen stonden verstomd van eerbied bij deze onverwachte ernstige onderrichting, en luisterden gretig.
Maar Frans sloeg alweer 'n anderen toon aan. ‘Wij met z'n drieën zullen nu 'ns eerst en vooral tijd zien te vinden, voor dat Kruis hier. Laat het ons vandaag aan Jesus beloven.’
‘Ja, ja! dat doen we,’ viel Majoorke hem geestdriftig bij. ‘En een gelofte moet gehouden worden, dat staat in den kristenleer!’
‘Nou, dan doen we nou met z'n drieën een gelofte aan Jesus, dat Kruisbeeld hier te zullen hangen tot Zijn meerdere eer. En we vragen Hem Garvershof met Zijn uitgespreide armen te willen steunen en te zegenen.’
| |
| |
Rooske was er stil van geworden. Maar Majoorke keek de eindeloosheid in van de blauwe lucht boven de heg, en zei: ‘Van hieruit zal 't zijn, of Hij het heele Maasdal zegent.’ Eerst in den laatsten tijd had Majoorke het vergezicht over het Maasdal ontdekt en sinds deed hij niets liever dan naar de onbekende wijde verschieten uitturen.
‘Dat zál Jesus ook, het heele Maasdal zegenen,’ verzekerde Frans hem.
‘En Majoorke er bij,’ schoot Rooske weer wakker, ‘als die komend voorjaar daaronder langs den kerkweg gaat om z'n eerste Communie te doen.’
‘Wel, wel! Wat hoor ik daar? Is 't al zoo ver met dien peuter?’
‘Peuter!’ stoof Majoorke op. ‘Elf jaar word ik dezen winter! 'k Zit al in de hoogste klas. Niet eens 'n jaar meer, dan doe 'k admissie-examen!’
‘En dan?’ wilde Frans weten.
‘Juist als Sanderke,’ ving Rooske hem het antwoord af, toen Majoorke zoo heelemaal tegen z'n gewoonte in plotseling verlegen aarzelde. ‘Juist als Sanderke, studeeren om naar Amerika te gaan en millionnair te worden!’
‘Ze weet er net zooveel van als de kat!’ protesteerde Majoorke verontwaardigd. ‘Niet naar Amerika, maar naar Afrika, en geen millionnair maar missionaris!’
‘Hoe kom je daar opeens zoo bij?’ vroeg Frans getroffen.
‘Niet zoo opeens - 'k weet niet - allang zoo vanzelf. Colla heeft me altijd verteld over de Missie. En meester Jonkers zei me toen de groote vacantie begon: dat ik 't er wel brengen zal...’
‘De eerste van de klas!’ roemde Rooske, opeens trotsch op hem.
‘Dan maar bidden, dat het Gods wil voor je mag zijn, en je die genade dan waard zult worden en blijven.’ Nou was Frans er op zijn beurt stil van geworden. Opnieuw voelde hij zich plotseling totaal afgemat, echt doodop. Aangegrepen, niet door dat kindergekeuvel, maar door de onvoorziene vraag: ‘Zou deze jongste van Moeders vier zonen dan de ware geroepene zijn?’ Terwijl hij zich voorhield: ‘Verder het niet aanroeren.’ Rooske het zwijgen opleggen? Beter immers 't haar als de natuurlijkste zaak van de wereld te laten beschouwen en er haar nou al aanstonds van af te leiden, door opnieuw over het ‘kruzzefiks’
| |
| |
te beginnen. ‘De eerste maal dat 'k weer in Overdael kom, zal ik dus het eikenhout er voor gaan bestellen...’
Weer op het zolderke terug, uitgeput op z'n brits, oogen dicht zonder slaap, begon hij zich meer en meer te verwonderen over dat half uur met de kinderen tusschen den weligen rozenbloei in Moeders fleurig en geurig tuintje. Wat al liefs en goeds onverwacht aan ingeving en nieuwe mogelijkheden! Alles door Gods genade? Al zoo meteen en zoo rijkelijk, enkel bij den vasten wil, dien hij zich dezen morgen bij het ontwaken had gevormd, om tegen zichzelf en z'n ziekelijke kleinzeerigheid in te gaan en voortaan alleen nogmaar het geluk van Moeder en de anderen te beoogen? In het dringend besef, dat er zoo eindeloos veel viel goed te maken en in te halen, en vooral ook van z'n grooten achterstand bij dien goedhartigen, gulhandigen Colla!
't Was nu vanzelf een aangenomen gewoonte geworden, dat de drubbels na den eten den oudste kwamen afhalen voor z'n wandeling naar den goudfazant of naar de rozen, algauw èn naar den goudfazant èn naar de rozen, dan dag aan dag verder de huiswei of den moestuin in, en zelfs den Bult over naar den heuvelrand. Honderduit hadden de twee hem telkens opnieuw te vertellen, en zoo werd hij vanzelf langzamerhand weer in het daaglijksch leven van huis en school, van dorp en berg opgenomen, nader dan hij er ooit mee geweest was.
Onlangs kwamen ze, op den terugweg het erf over, Maria tegen, die met den bruinaarden teil vol gouden maïs-korrels in 'r handen, op weg was naar de hennen. Na zich, de zes weken lang dat hij daar zieklag, niet op het zolderke vertoond te hebben, kon ze nu toch niet anders dan stilstaan om den herstellende te begroeten: ‘Zoo? En hoe gaat het?’ - ‘Goed aan de beterhand,’ antwoordde Rooske voor den oudste, die bij de koele plichtmatigheid in Maria's toenadering, z'n goeden wil danig voelde verkillen. Toch begreep hij 't heel goed: ter liefde Gods wilde zij de minste zijn. Daarom hij ook, ter liefde Gods, zelfvernederend: ‘Ik zal maar zien, Maria, voetje voor voetje weer op den goeden weg te komen.’
‘Dan maar sterk tegen d'n eigen in,’ raadde Maria hem aan. Waarop ze weer ieder hunsweegs gingen. Maar 't duurde lang eer Frans kon loskomen van dien donkeren blik vol warsen twijfel. - Die diepe oogen van Maria, dacht hij, - vroeger zoo
| |
| |
ontroerend van zuiver kinderlijke vroomheid, ze zijn al te ernstig en te streng geworden voor een aanmoedigend levenden blik van zusterlijk meevoelen. - Toch wist hij wel zeker, dat Maria noveen na noveen voor hem gehouden had, misschien wel moeilijke beewegen had ondernomen, geloften had gedaan en offers gebracht voor de bekeering van den afgedwaalden broer... Maar hem opnieuw haar hart overgeven met een milden lach vol hoop en vertrouwen, zooals Moeder van het eerste oogenblik af, dat was haar niet mogelijk. Daarom - als hij nu voortaan op zijn beurt 'ns voor háár ging bidden, dan zou 't moeten zijn om de liefde, waarvan Paulus spreekt, die alles bedekt, alles gelooft, alles hoopt, alles duldt, - zooals hij ze in hun Moeder meer en meer verpersoonlijkt begon te zien. Maar hoe verontwaardigd zou Maria opkijken, als ze dat wist: Hij voor haar een genade vragen? De afvallige voor de zoo rijkbedeelde getrouwe? En toch zou hij 't doen, tòch deed hij 't! Zooals hij voortaan ook niet meer zou ophouden met dat andere gebed: - ‘Geef mij voor Colla, en aan Colla voor mij, de ware broederliefde’... waarmee hij was begonnen Zondagavond, nadat Majoorke hem onbewust den blik voor Colla's karakter had geopend, en hem tegelijk z'n nieuwe hoop op Anneke benam...
Toen 't Rosalien in deze dagen 'ns onverwacht in den voormiddag het zolderke opkwam, zat de oudste bij z'n tafeltje vol boeken en geschriften aan het venster, juist als ze hem vroeger zoo menigen keer op z'n bovenachterkamer had gevonden.
‘Ja, Moeder,’ zei hij wat verlegen, ‘u ziet het: voor zoolang 'k nog niet echt de hand aan den ploeg kan slaan, heb 'k de studie maar weer opgevat.’
‘Wat zou je beter kunnen doen!’
‘Dat vraag ik me ook af. Hoe 't me ontbroken heeft, besef 'k nou eerst. 't Is voor mij de rust en de kracht, Moeder, bezonkenheid en beschouwing, die me opheffen boven dat eeuwig wroeten in me zelf.’
‘Maar nou soms met die studie weer niet al te hard van stapel loopen, Heerke!’
‘Niet meer, dan voor zoover ze me dienen kan tot hartversterking! Alles wat 'k tegenwoordig doe en laat, Moeder, 't is alleen om weer zoo gauw en zoo goed mogelijk in de rij te
| |
| |
komen... En 't helpt! 'k Voel me wezenlijk met den dag vooruitgaan.’
‘'t Is je aan te zien, God zij dank. En daarom - raad 'ns wat ik je eigenlijk vragen kom?’
Gespannen zag hij haar aan, een of ander plan of besluit verwachtend voor de naaste toekomst Garvershof betreffend. Terwijl hij zelf toch geen enkele beslissing voor de toekomst zou durven nemen, aleer den raad te hebben ingewonnen van den zieleleider, door Nelis hem aanbevolen. Dit had hij zich vast voorgenomen: vader Bernardinus' uitspraak af te wachten als de openbaring van Gods Wil voor hem. Want zelf kiezen? De Alwetende wist het immers, hoe hij meteen naar drie kanten tegelijk werd getrokken, zoodra hij maar even waagde over z'n levensstaat in de naaste toekomst te denken: - de studie? Anneke? Garvershof? -
‘Och, 't is maar iets heel gewoons van onder-ons,’ zei Moeder, alsof ze zijn verwarring bespeurde. ‘Niks anders - dan 'n voorstel aan je, om aanstaanden Zondagmiddag ook bij het feest te komen. Ja, hoor, 'n echt groot feest: Trinette zal voor den eersten keer den berg opkomen, - voor den eersten keer de kleinzoon op Garvershof! Dat vieren we, in de zaal, met alle kinderen samen alsof 't nogeens doopfeest is. En als jij er nou ook bijkomt, zoomaar vanzelf... 't zou zoo goed zijn: opeens alles weer in orde en op z'n ouds, ook met Trinette...’
Frans keek van haar weg, bladerde werktuigelijk in het boek dat voor hem openlag: Augustinus' Confessiones.
‘Ja, Moeder,’ - weifelde hij - ‘'t zou wezenlijk 'n mooie gelegenheid zijn - zoo de heele familie bijeen...’
‘Allemaal!’ Daarin lag opgesloten: ‘Ook Colla, - en wie weet: ook nonk Peereneer,’ de twee namen, die haar altijd nogmaar niet over de lippen wilden tegen den oudste.
‘'t Is wel erg jammer, dat het zoo samentreft... 'n Week later was wellicht beter geweest,’ haperde Frans, - ‘maar 't er om uitstellen gaat toch ook niet... U mag 't gerust weten, Moeder, ik heb me namelijk voorgenomen en alles er op gericht om juist aanstaanden Zondagmiddag dien eersten gang te doen, - dien tocht van m'n gelofte, u weet wel, waarover ik u al 'n maand geleden sprak. En dat wordt tijd, hoog tijd... Trouwens, Nelis heeft 't al voor me afgesproken in Germond:
| |
| |
Pater Bernardinus verwacht me, - niet in den biechtstoel maar op z'n kamer...’
‘Ja - dan, jongen, dàt gaat voor! Eerst met Onzen Lieven Heer alles in 't reine brengen, - je hebt gelijk! En wat zou ik liever wenschen!’ 'r Moederhart was opgesprongen van geluk, en toch deed ze alsof ze 't heel kalm opnam.
‘Als ze 't nou maar niet verkeerd opvatten, Trinette en Maria,’ beangstigde Frans zich. ‘Want het eigenlijke hoeven ze er niet van te weten, - dat blijft tusschen u en Nelis en mij.’
‘En laat ze 't dan nogmaar 'ns verkeerd uitleggen desnoods.’ Moeder voorzag dit ook wel. ‘Maar als 't eenmaal zoover is met je, - volgt de rest immers vanzelf! Ook ten opzichte van hen, één voor één.’
‘Zooals ook ten opzichte van Garvershof,’ wilde Frans haar toch 'ns laten verstaan. ‘Alles wat Pater Bernardinus me aanraadt, zal ik doen, - en ik zal er u niet buitenhouden, wees daar zeker van.’
‘Dan - Goddank! - voortaan samen op!’
‘En zeg maar aan Trinette - dat 'k heel binnenkort 'ns naar de Zwaan kom, om kennis te maken met uw kleinzoon.’
‘Zoo 'ns op 'n morgen uit de kerk, met mij en de kinderen mee... Geen dag sla ik over, ik die 't eerst bekans niet van mezelf verkrijgen kon een voet over den drempel van de Zwaan te zetten. Je kunt niet gelooven, wat 'n aantrekkingskracht zoo'n kind in de wieg heeft. Vroeger hebben je vader en ik er nonk Peereneer om uitgelachen, hoe die op jou gesteld was, onzen eerste... Nou ben 'k zelf net eender op dien kleinen Leonardus gesteld.’
‘En ouwe Suzan? Zitten die twee grootmoeders van den éénen kleinzoon elkaar niet aanhoudend in 't haar?’ Frans wilde liever maar zoo gauw mogelijk over het netelig onderwerp ‘nonk Peereneer’ heen.
‘Dat is te zeggen...’ 't Rosalien betrok. ‘Hoe dikwijls ik al heb moeten hooren: “Hij kan nou wel Leonardus heeten, maar 't is toch op en top Ferdinand...” En dat is-ie ook, tot-nog-toe, met z'n rond rood gezichtje en z'n kaal kopke. Maar wacht 'ns effekes tot de Weverskrullen er zijn, en die oogen bruin worden inplaats van blauw.’
‘Wel ja! Laat de Zwaan maar praten, Moeder. Die nieuwe Leonardus is tòch van ons!’
| |
| |
En bij dit welgemeende ‘van ons!’ waarmee hij het jonkske en tegelijk zichzelf zoo heel en gansch weer in de eenheid van het Garvershover huisgezin betrok, greep Moeder hem van hartelijke dankbaarheid met allebei 'r handen bij de schouders, zooals ze daar achter z'n stoel stond. Waarbij hij vanzelf, zooals lang geleden, z'n hoofd tegen haar hart drukte, heel even maar. Toch lang genoeg, dat ze er geen van tweeën in het eerste oogenblik 'n woord konden uitbrengen.
‘Nou dan - zooals afgesproken,’ vond 't Rosalien eindelijk den afscheidsgroet.
‘Ja Moeder, zooals gezegd.’
Dit was Donderdagmorgen. ‘Nog drie dagen!’ Zonder 't van elkaar te weten, telden ze 't allebei op hun vingers af, toen ze weer alleen waren.
De drie dagen zijn om. - Eind October, Zondag vóór Allerheiligen, na den middag drie uur. De zon wint het vandaag niet van den mist, die toch aldoor ijler wordt, een zilvergrijs nevelwaas, waarin de wereld verdroomd schijnt. Toch vlamt hier en daar nog helder geel en rood en levend groen in het kreupelhout en in het wilde groeisel van braam en boschrank langs den berm. Over de dorre bladerlaag op het breede wegdek der aloude heirbaan kleurt, goud over goud, de weerschijn van het laatste loover tusschen de takken der reuze-olmen. Met hun stammen als machtige zuilen van verweerd arduin staan ze daar te weerszijden, rustige wachters. Tusschen die zuilen door het zondagsstille landschap, ingetogen in z'n mijmering. Heuvelachtig de streek, ook nog hier. Rechts hooger de winterkorenakkers over breede glooiingen vruchtbaar aan 't ontkiemen, met sappig groene sprieten over de versch geëgde veiige klei; links golvend weiland, boomgaarden, bosch. Hier, tusschen Overdael en Germond, een afstand van vier kilometer, zijn de huizen te tellen langs den weg, en liggen de hoeven en de gehuchten er zoo ver van verwijderd, alsof ze 't, wereldvreemd, in de eenzaamheid van het binnenland veiliger vinden dan langs de groote baan, die van het onbekende zuiden naar het onbekende noorden voert.
Wanneer de oudste van Garvershof zoo af en toe 'ns opziet uit z'n gedachten, verrast hem telkens weer de schoonheid en de
| |
| |
meditatieve rust van dit herfstland. 't Is hem of hij z'n eigen geboortestreek nu eerst ontdekt en er zich tegelijk opnieuw in voelt overgaan, één er mede en opgenomen er in zooals in z'n vroegste jeugd, toen ze voor hem de heele wereld was. En dan vraagt hij zich af, of hij 't ook aan de zielseigen sfeer van dit landschap te danken heeft, z'n bezonken kalmte in dit uur, waartegen hij immers maar al te veel met angst en vreeze heeft opgezien. Dan glimlacht hij er opnieuw om, dat zijn zenuwachtigheid van eerst, in het laatste oogenblik daarboven bij den put op Garversberg, wel op Nelis scheen overgeslagen. Nelis die na al z'n wijzen vaderlijken raad en na hem met zooveel toewijding den weg geëffend te hebben tot dezen boetegang, hem er zoowaar nog van trachtte tegen te houden, nu er het uur toe gekomen was... ‘'t Is te vroeg, heer Frans! Ik zie 't nu eerst. Uw krachten zullen nog niet reiken tot dien verren weg.’ -
‘Daar komt de fiets nou nog 'ns goed voor te pas,’ stelde hij hem gerust. - ‘Dat duvelsrad?’ - ‘Jij zoudt me zeker liever in de vigilant van Overdael op weg zien gaan! Maar ik wil nou ook 'ns iets goeds met dat duvelsrad doen, waardoor het misschien wel tot een werktuig van de Voorzienigheid wordt gewijd. Er niemand iets van zeggen, Nelis, maar 'k rij er enkel mee tot Overdael, breng het daar eerst in den rijwielhandel om het te verkoopen! Dan te voet verder naar Germond. En van Pater Bernardinus terug, ga ik het geld ophalen - voor nonk Peereneer. Want met leege handen kan ik bij den Weversnonk niet aankomen, dat versta je, na al deze jaren zoo diep bij hem in de schuld gestaan te hebben. En na de absolutie van den biechtvader, wil ik toch ook de absolutie van dien doopvader van me... M'n geweten heeft me nou lang genoeg gekweld over die eereschuld!’ - ‘Allemaal goed en wel, maar veels te veel ineens voor 'n eersten gang!’ waarschuwde Nelis. ‘Niet al te veel hooi op den vork nemen, heer, zoolang uw handen nog zoo beven.’ - ‘Is me dit allemaal maar 'ns van het hart, ouwe, dan zul jij 'ns wat anders zien! Van bevende handen dan geen sprake meer!’
Wegpeddelend had hij bij den Bulthoek nog 'ns omgezien, en daar stond Nelis nog, bij den put, tusschen z'n twee emmers in, hem na te oogen en het hoofd te schudden. Tot afscheidsgroet had de overmoedige nog 'ns z'n hand in de hoogte gestoken. En waarachtig: van bevende handen geen sprake meer, zoodra
| |
| |
ze het stuur hadden omvat. Alles in hem, nu nog en aldoor, één dankbaarheid, dat hij zich zoo zelfzeker voelt op dezen grooten dag van vandaag... ‘De vogel is gevlogen, Nelis, wezenlijk zonder er iets van gewaar te worden, dat z'n vleugels gekortwiekt zijn, zooals de dokter dat klaarblijkelijk aan jou al evengoed als aan mij wilde wijsmaken met z'n, voorzichtig, vooral voorzichtig'!’
Overdael heeft Frans al goed en wel achter den rug - de zaken er afgedaan, immers zonderdat iemand er ook maar het minste van gewaarwerd met 'n pas-herstelde zieke te doen te hebben. ‘Het duvelsrad’, zoo goed als nieuw, brengt hem zoowaar nog tweederde van den kostenden prijs op, en veel hoeft daar niet af aan eikenhout om voor Moeders tuintje het ‘kruzzefiks’ te maken met de drubbels... Straks zal hij die eerste bankjes van tien uittellen voor de opklarende oogen van den verbaasden en overmanden nonk Peereneer! Voortaan ook weer vrede en vriendschap voor hem in dat dierbaar Wevershuuske, tegelijk met den hernieuwden vrede hierboven! Nog geen half uur meer misschien, en bij Gods liefde en genade zal hem de zondenlast van het hart zijn genomen. - ‘Hier ben ik,’ zal hij zeggen tegen Pater Bernardinus, ‘en m'n zonden zijn rood als scharlaken...’
Neen, hij zal naar z'n woorden niet behoeven te zoeken. Dag na dag, de laatste weken, als hij daar op het zolderke aan z'n tafeltje zat, in de schaduw of in den weerschijn van het eeuwenoude leien huisdak tegenover hem, wanneer hij daar zoo zat te lezen in de Psalmen of in de brieven van Paulus, in Augustinus of in Thomas a Kempis, - kwam er telkens weer een oogenblik, dat hij over het boek gebogen, met het gezicht in de handen verborgen, tòch reeds voor Pater Bernardinus zat en hem alles en alles poogde uit te zeggen. En 't was geen leege formule dat mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa, waarop deze eindelooze ontboezemingen telkens weer uitliepen. Want hij, de zoon van zulke zielezuivere ouders, die zonder het zelf te gissen, volkomen leefden naar de Evangelische Raden van de Bergrede: arm van geest, kinderlijk van hart, barmhartig, rechtvaardig, - hoe zou hij in z'n afstamming verontschuldiging durven zoeken voor z'n willooze inzinkingen? De schuld van z'n eigen zonden gooien op z'n grootvaders van Moeders kant, die 't zoo danig verkorven hebben in hun tijd? Soms ook nog zich beroepen op
| |
| |
de uitputting van dat Weversgeslacht, waaruit zoowel z'n vader als z'n Moeders moeder stamden, en waarin na driehonderd jaar Wevershuuske weleens geen bloed of bloei genoeg meer over kon zijn?... Oorzaken wellicht om hem den levensstrijd niet gemakkelijker te maken, maar ook om hem te nopen zich des te dringender met al z'n doen en laten te beroepen op den bijstand van zijn Schepper. En ziedaar wat zijn groote schuld is geweest en zijn ongeluk, zich van zijn Schepper te hebben afgewend, - Adamskind, dat beet in de vrucht van den boom der kennis van goed en kwaad. En ofschoon er zoowaar dan ook nog sprake is van ‘goed’ bij dien gevaarlijken boom, al 'n heel bijzonder vergiftigen appel ervan heeft de Satan hem laten voorhouden... Vade Satana...
‘Mijn zondenregister is eindeloos,’ zal hij aan Pater Bernardinus zeggen, ‘maar toch ook met één woord samen te vatten: “nietswaardigheid”. Waardoor er van mij tenslotte niets over was, dan de aardworm om onder den voet vertrapt te worden. En zie - toch heeft Gods genade me gespaard en Gods liefde me opgericht... En hier ben ik, om u te vragen, hoe nu verder? - Garvershof? Maar hoe dan er me bovenuit te houden? De Bulthoek zoo vlakbij, de Wildkamp niet veraf... en als dat opnieuw zou beginnen? Als ik u zeg, Pater Bernardinus, hoe alles in me er eigenlijk naar hunkert, dat u mij zult gebieden mezelf Gods gareel aan te leggen, en leekebroeder te worden in de Achelsche Kluis...’
In dit oogenblik wordt Frans z'n aandacht getrokken door een heerengespan, dat daar komt aanrijden, hem tegemoet midden over den weg, stapvoets de helling op, het laatste end, waarlangs hij nog omlaag moet, - want Germond is vlakbij - tusschen de stammen daagt het klooster reeds op. Maar nog dichterbij - die dogcar op gele wielen. Die fijne vos met het groote witte voorhoofd? Hij herkent het gerij van het kasteel. Is de baron van Laag Case op wandelrit met z'n vrouw? Niet zoo lomp zijn, spoort hij zichzelf aan, om hen voorbij te gaan zonder den hoed af te nemen. Groeten, en voor zich kijken...
Maar hij groet niet, kijkt niet voor zich, weet niet meer wat hij doet of laat. Want plotseling heeft hij die twee herkend daar op de dogcar van het kasteel: - Colla, die ment, en naast Colla - ja - dat is - Anneke! - Even verschrikt als hij haar aanstaart,
| |
| |
staart Anneke hem aan - en mee - zijn ze elkaar voorbij... Kijkt ze om? Wil ze zeker weten, of hij 't is of niet is? Omkijken? Hij? Het uitschreeuwen van benauwenis... Want groen en grijs, schemert 't hem voor de oogen, en de olmenstammen zwaaien, zwaaien omver... Zich bergen moet hij, ergens binnengaan... barmhartige God...
|
|