| |
| |
| |
VIII
TOEN hij eenmaal goed en wel op het zolderke was geïnstalleerd en schijnbaar iedereen met hem daar aan gewend begon te raken, vond Frans dat z'n spontaan idee op dien chagrijnigen Zondag bepaald 'n heel gelukkige inval was geweest: dien eeuwigen Nelis definitief den pas afgesneden om opnieuw binnen de poort te waken voor den drempel van z'n aanbeden meesteres en tegelijk over het komen en gaan van z'n nieuwen meester! - De onmisbare en iedereen, ze moesten nu maar voor ééns en voorgoed begrijpen, dat die nieuwe meester in de eerste plaats meester verkoos te zijn over z'n eigen gangen en wegen.
Op aanraden van Marcel maakte hij 't zich zoo behaaglijk mogelijk op z'n wigwam, zooals Sanderke 't de drubbels had leeren noemen. Toen 't er op aankwam, hadden die twee hem toch nog vol ambitie bij de overhuizing geholpen, en ze waren opgetogen zoo prachtig als dat kale hol van eerst er nu uitzag: met een karpet op den vermolmden vloer; platen en Chineesche waaiers tegen het nieuw behang; rieten leunstoelen; gordijnen voor het venster en de bedstee herschapen in een bibliotheek! Daar stonden z'n boeken nou in ordelijke rijtjes op versch gebeitste planken. Maar hoe goed hij er tegenwoordig ook bij kon, ze stonden er nog zooals hij er ze had gerangschikt, onaangeroerd! Ze dienden hoogstens om er de gele Fransche romans tusschen te verbergen, die Marcel hem in de Paaschvacantie weer begon te leenen, en die hij las tot walgen toe, alleen om er met hem over te kunnen praten. Want de heiligeboon wilde hij nou juist ook niet uithangen tegen dien jongen viveur.
't Bleek meer en meer, hield Marcel vol, dat zij tweeën van een eender verfijnder maaksel waren, een moderner soort, echte vertegenwoordigers van de jonge generatie fin-de-siècle, gecompliceerd en tot zelfanalyse geneigd, bewustelingen, totaal ontgroeid aan hun omgeving hier. Geen wonder dus, dat ze 't hoe langer hoe meer bij elkaar zochten. Ze waren veel samen, met of zonder Cecile. Marcel had hem overgehaald ook een ‘velo’ aan te schaffen. Verleden zomer bij z'n eindelooze eenzame voetreizen had Frans z'n zinnen daar al op gezet. Maar toen zag hij er nog te veel tegen op wegens de kosten en ook om, na de
| |
| |
jonge Steegen, in het dorp de eerste te zijn, die met zooiets luxueus nieuwerwetsch voor den dag zou komen. In dezen tusschentijd had hij echter genoeg geleerd het menschelijk opzicht aan z'n laars te lappen, tegelijk met z'n zuinigheid en die onaflaatbare rem: de eereschuld aan nonk Peereneer.
'n Echte Cleveland wist Marcel hem te bezorgen, in twee termijnen betaalbaar, die na drie maanden de spaarpenningen voor de eereschuld dan ook totaal had opgeslokt. 'n Kwellend probleem werd daarbij: het groot verteer in dat royaal-levend gezelschap van Marcel en consorten. Maar er ging immers genoeg geld door de handen van den meester van Garvershof, en waarom z'n eigen loon niet 'ns verhoogen nu en dan?
Aldus - dit voorjaar kwam de oudste onverwachts met een fonkelnieuwe fiets de poort van Garvershof binnen. Tot groote ontsteltenis van Moeder en Maria, tot opgetogen bewondering en ontzag voor de kinderen. Het eerste van den nieuwen tijd op dien oer-ouwerwetschen Hof en voor hem eindelijk afleiding en vrijheid van beweging naar hartelust. - En dat nogwel juist nou na den langen winter het groot labeur opnieuw ging beginnen! - Al sprak Nelis dit niet uit, heer Frans meende toch, geërgerd, hem de afkeuring van 't bedenkelijk gezicht te lezen. ‘Je bent immers tochmaar 'n fantasieboer.’ Aldoor luchthartiger plaagde Cecile hem met het poover overschot van z'n verantwoordelijkheidsgevoel, en den laatsten tijd ook telkens weer met z'n correcte gereserveerdheid jegens haar. ‘Doe toch niet altijd zoo op 'n afstand! Wezenlijk, ik ben niet van kraakporcelein zooals Anneke Reinders. Ik kan best tegen 'n stootje.’ Wat ze feitelijk bedoelde, begreep Frans niet goed, maar meer en meer werd 't hem alsof ze zich als een slang om hem heen kronkelde. Al telkens had hij z'n hand bruusk teruggetrokken, wanneer ze die onderweg op z'n stuur op de zijne legde. Ze scheen 't niet te bemerken, ook niet dat hij den blik afwendde bij haar gelonk, beschaamd in haar plaats. En bij dien toenemenden physieken afkeer van haar begon hij zich af te vragen: ‘Zit Anneke me toch nog dwars?’
Onlangs opeens Marcel: ‘Als ik jou was, ging 'k nog rechten studeeren. Zoo fataal misplaatst als jij bent in dat boerenbedrijf. Iemand van jouw capaciteiten! We kunnen nog best collega's worden mettertijd!’
| |
| |
‘Jawel dan!’ Frans had er maar 'ns wrang om gelachen. ‘Ik ben de baron van Laag Case niet!’ Waarop Marcel lichtvaardig als steeds: ‘De kosten? Daar zou immers best in te voorzien zijn.’ - ‘Feestelijk bedankt voor eereschulden!’ Kortaf gaf de gewezen beschermeling van nonk Peereneer het gesprek een andere wending.
'n Paar dagen was dat geleden, en toen, - Vrijdagavond, - kwam Marcel weer 'ns oploopen, met de cognacbottel en den koker vol havanna's in z'n binnenzakken. Dat deed hij meer sinds Frans als vrij-man op z'n wigwam huisde, en dan zaten ze daar in wolken van sigarenrook veelal urenlang samen te boomen. De flesch begon vanavond alweer aardig leeg te raken, toen Marcel plotseling op z'n apropos leek te komen: ‘Wat ik je zeggen wilde,’ begon hij, en dan: ‘om nou maar 'ns open kaart met je te spelen, kerel, - je bent blijkbaar te abstract om er zelf erg in te hebben en dat trekt háár natuurlijk des te meer in je aan, - toch beter voor allebei, dat je 't maar weet: m'n zuster is smoorlijk van je.’
Frans was opgeschrikt. Maar hij wist zich groot te houden: ‘Dat zal wel weer overwaaien!’
‘Eerst heb ik dat ook gemeend - maar dezen keer is 't haar ernst, da's aan alles te merken. Jou wil ze en geen ander. Ze komt er recht voor uit. Ook tegen moeder. Jij? Zonderdat je 't wil of weet, ben je geschapen om succes te hebben bij de vrouwen.’
‘Dan kunnen ze nog lang naar me smachten - want trouwen is voor mij uitgesloten... 'n man zonder positie of vooruitzichten.’
‘Dat idee alleen is, dunkt mij, al genoeg om je naar den kelder te helpen.’
‘Daar zal ik je geen ongelijk in geven.’
‘Daarom - grijp het toch met twee handen aan, wat je wordt voorgesteld.’
‘Ik versta je niet.’
‘Wel, we hadden 't immers kortgeleden over studeeren. - Weet je wat Cecile zich in 't hoofd heeft gezet? Jullie trouwen zoo gauw mogelijk voor wet en kerk - dat hoort er nou eenmaal bij terwille van de tegenwoordige en toekomstige familie, - je vestigt je samen in Brussel, en daar staan voor jou alle wegen open. Je weet, de geldkwestie is bijzaak voor ons, dank de spaarduiten van tante Bella.’
| |
| |
‘Dus jij meent, dat ik -’ Frans bleef steken, voer van z'n stoel op in z'n volle lengte, boog voorover en omgreep de rugleuning - ‘ik?’ ...met het plotseling opgevlamde oud-boerenbloed in hem raasde 't hem door het hoofd ‘me laten koopen door dat stinkend Steeggeld van jullie?’ Maar Marcel had hem 't woord al afgesneden, door ook op te staan, doodbedaard:
‘Je weet het nou: denk er 'ns kalm over na. Ik begrijp, dat 't je eenigszins vreemd in de ooren klinkt - je bent er nog te veel boerenzoon voor, al te zeer esprit de clocher.’
‘Jawel, ja, ja - als dat dan zoo is...’
Weer onderbrak die gladde Marcel dat woedend gestotter. ‘Versta me goed, jij met allen aanleg in je om 'n man van de wereld te worden, en zooals je reilt en zeilt in je goeie oogenblikken met 'n charme, die onweerstaanbaar is, - dat ondervind je nou weer 'ns bij Cecile, - Godgeklaagd zou 't zijn als jij je hier op den Bult liet verkankeren. ...Vooruit! Overleggen jullie de rest liever samen... We trekken morgen voor onbepaalden tijd de Ardennen in, Cecile en ik. Ga mee! Als onze gast! Dat kwam ik je eigenlijk voorstellen. Afrit klokslag halfrien. Eerst per fiets naar Luik.’
‘Feestelijk bedankt!’ Met een wijd afwijzend handgebaar verwierp de ontsnappende prooi van de twee Belialskinderen verachtelijk hun valstrik. ‘Ik zal niet van de partij zijn,’ op denzelfden ijzig onverschilligen toon, dien Marcel aansloeg.
‘Aha! Zeker vanwege den oogst?’ En aan Nelis en z'n aanhang kun je dat niet overlaten zooals de rest? Enfin. Graag of niet. We steken je de reddende hand toe, als je dat maar begrijpt. Maar als jij liever hier in den mest versmoort - moet je zelf weten.’
Marcel schoof de deur uit. Frans streek zich, met de vijf vingers gesperd, door z'n haar tot het een warbos werd, nam de bottel van tafel, hield ze even tegen het lamplicht, smeet ze dan met 'r laatsten klad het venster uit en hoorde ze op het keienpad in scherven neerrinkelen, mee dat Marcel het knarsend zijpoortje opentrok.
‘Mis, Steegvolk, mis! - Als 't er op aankomt, laat 'n zoon van Garvershof zich tóch niet vangen in jullie netten, dat zie je!’ Met die gedachte was Frans ingeslapen op z'n brits, niet uit z'n
| |
| |
kleeren, en met die gedachte schoot hij wakker, midden in den nacht, en bleef hij liggen staren, blind het donker in. Tot het in hem opkwam: ‘Maar wat, als ik die twee ook nog verlies, de eenigen en laatsten, die me tot-nog-toe boven water hielden? En als zij 't nou zelf wil, Cecile Steeg? En of zij 't nou is of 'n andere? - Anneke is immers toch voor mij verloren. En of ik nou zus of zoo naar den kelder ga?’
Maar daar stond hij dan-ook overeind, eer 't zelf te weten, voor het open venster, snakkend naar lucht en ruimte.
Toen Nelis in de opklarende vroegte uit den inrij op den stal aankwam om de koeien te melken, kon hij z'n oogen niet gelooven. Heer Frans al in z'n werkpak op het erf?
‘Je ziet: ik loop hier op je te wachten,’ zei heer Frans doodgewoon. ‘'t Belooft een prachtdag te worden vandaag. De hitte zindert nou al over de daken. Trommel de oogsters bijeen. We gaan beginnen!’
‘Ja maar...’
‘Niks te maren.’
‘De zaak is, dat we er 'n paar daglooners voor hebben aangenomen, maar eerst tegen komenden Maandag.’
‘We? Wie? En waarom? Allo, spreek!’
‘Omdat Drikus zoo oud wordt,’ haperde Nelis. ‘En nou Mank Mielke en Sanderke Doree ook al niet meer kunnen meedoen wegens hun studie, en - ja, met alle respect, nou heer Frans z'n handen er immers hoe langer hoe minder naar staan...’
‘Mij, de handen verkeerd staan? Dat zullen we dan 'ns zien...! Geen vreemd volk op onzen grond! Ik sta hier op de plaats van m'n vader, dat weet je, - en aan vaders leus en voorbeeld blijf ik getrouw!’
‘Des te beter dan!’ paaide Nelis die opgewonden grootspraak. Niet het minste vertrouwen stelde hij in dit opsteigerend verzet van heer Frans tegen z'n eigen ik.
En toch was heer Frans zoowaar de anderen al vóór dezen Zaterdagmorgen. ‘Met Garverskamp beginnen!’ had hij Nelis nog verordonneerd, en toen deze een uur later met André en Joep Ruiters kwam aanzetten, was de heer zelf op z'n eenigheid al druk-op aan den gang. Zoo doldriftig sloeg hij er met de zeis op in, alsof hij er alles op stelde te toonen wat hij vermocht,
| |
| |
om zoodoende z'n gezag terug te winnen bij de mannen. Hij kwam er zelfs toe tegen André en Joep te erkennen, dat het koren véél te schraal stond van 't jaar, al te vol onkruid, blijkbaar omdat de kunstmest niet gedeugd had, die hem zoo was aangeprezen. Ze zouden dit najaar 'ns dubbel diep ploegen en in alles weer tot de beproefde oude gebruiken terugkeeren.
Bij het overhaaste begin kwamen de jonge helpers en helpsters maar langzaam opdagen de een na den ander, - Rita en de oudste dochters van André Ruiters voor de eerste maal als bindsters; 't Reeke met sikkel en maaistok, vol ijver om den oudste te toonen, dat hij toch zeker wel even veel kon als Zwart Sanderke verleden jaar. Tegen twaalven de drubbels en Ida, de vrouw van André Ruiters, met de koffie. Moeder en Maria konden onmogelijk thuis weg, lieten ze zeggen, hadden er met het Zaterdagsch werk niet op gerekend. - Geen vreugd of deugd had er tot nu toe in gansch den geforceerden aanvang gezeten, en bij deze middagrust zonder den Engel des Heeren, zakte de stemming nog dieper. Schichtig keken ze allemaal tegen ‘den heer’ op, die zich opeens zoo geweldig liet gelden, die wel in den kring bij den koffieketel en de proviand bleef, maar zweeg omdat zij zwegen. Terwijl zij juist zwegen, omdat bij dit zwijgen van hém de spraak hun beklemd raakte... Eén voor één schoven ze weg, zoo gauw ze zich den mond konden afvegen, zoo ver mogelijk van die benauwende neerslachtigheid en van het geblakerde veld vandaan, zoo diep mogelijk het lommer en de eenzaamheid in voor den middagslaap. De jeugd deed Ida van André uitgeleide in de schaduw van het karrepad.
Frans stond alleen, verdrietig om de bedruktheid, die hij maar al te duidelijk van zichzelf op hen allen had voelen overgaan. Maar - nu opnieuw geen muizenissen, die hem soms weer meteen van kwaad tot erger zouden brengen...! ‘Ze moeten maar aan mij wennen,’ dacht hij, ‘mij maar nemen zooals ik ben. - Als ze maar gewaarworden, dat ik 't meen dezen keer, en niet meer loslaat! - 'n Stroeve rem voor jong en oud? Ik? Maar dan toch niet voor het werk voortaan. Dat zal ik hun toonen! - Slapen? Nelis al evengoed als de rest. Maar ik niet! Pak aan, meester, eer 't je soms nogeens begint te malen in je brein zooals vannacht... De oudste van Garvershof, de eerste Wevers-Garversman, 'n boer is hij tòch, - Steegadel, - 'n rasechte volbloed Boer!
| |
| |
Ma chérie, de coquette, de cocotte, - dat kunnen we nou immers wel op onze vingers natellen, waar jij zult belanden! Maar zonder den charmante, ma belle! Daar ben ik dan toch nog te goed voor, met mijn eerlijken Weversnaam jouw Steegnaam te dekken!’
Frans z'n zeis hieuw en sloeg, slag op slag, het graan zeeg ruischend neer, voor en over z'n voeten. - Zoo lang, tot de zon zelf plotseling als een draaiend rad door z'n hoofd om en om wentelde met een oorverdoovend suizen en razen...
André, Joep en Nelis vonden heer Frans achterovergeslagen op de afgemaaide reken, buiten kennis...
Zoomaar een flauwte, tengevolge van de hitte en de vermoeienis? Een zonnesteek? Hartkramp, zenuwtoeval of hersenberoerte? De dokter sprak van een lichte attaque door al te groote inspanning bij langdurige overspanning, en schreef minstens zes weken absolute rust voor, alle emotie, alle bezoek en gesprekken streng verboden, stil achterover blijven liggen en ongemoeid worden gelaten...
‘In Godsnaam, wat is er aan de hand?’ Dat waren heer Frans z'n eerste woorden, toen hij 's Zondagsmorgens eindelijk begon bij te komen, en recht in het bezorgde gezicht keek van Nelis, die hem meteen de handen tegen de schouders drukte, toen hij zich wilde oprichten. - ‘Pas op, heer, geen vin verroeren! De hitte heeft u bevangen gistermiddag in het koren, dat is degansche-al. En nou “koest” voorloopig, heeft de dokter gelast... Trek er u maar niks vanaan. Vandaag is het toch Zondag, en morgen gaat verder alles gewoon z'n gang. Met uw goedvinden, heer, zal ik wel voor u en al het overige zorgen. En hiermee basta!’
‘Ik begrijp er niks van.’ Dit was het eenige, wat de zieke nog zei, tegelijk dommelde hij in. Zoo bleef het in de eerste dagen duren, slapen, almaar slapen.
Toen volgde er een tijd, dat hij aanhoudend naar de deur lag te kijken, en telkens weer van Nelis wilde hooren, waar hij toch eigenlijk was en hoe hij er kwam. - ‘Op uw eigen kamer,’ zei Nelis dan, wien ondanks al z'n goeden wil en z'n weekhartige vergevingsgezindheid het woord ‘zolderke’ niet over de lippen wilde. Al te zeer had hij 't zich aangetrokken er zoo onderkruiperig uitgestooten te zijn. Maar van dit en van al het andere
| |
| |
uit het naaste verleden was er bij heer Frans absoluut geen notie meer over, dat begon Nelis met den dag beter in te zien. ‘'t Zal wel langzaam bijkomen,’ beloofde de dokter, dien hij er 'ns over aansprak, terwijl hij hem uitgeleide deed naar z'n tilbury. ‘'t Had heel wat erger kunnen zijn.’
Intusschen zag Frans zelf aldoor nog niet in, dat er voor hem een stuk uit den tijd was weggevallen. Hij bleef naar de deur liggen kijken, in de hoop en de vaste overtuiging aanstonds Anneke te zien binnenkomen, dat Anneke van den eersten middag, toen, in het Caser bosch bij de tortelduiven en tusschen de varens en de purperen klokken van de digitalis. Dáár was z'n leven blijven stilstaan, meende hij, en daar begon 't nu weer langzaam te ontwaken, tegelijk met de zaligheden en de angsten van dien schoonen prillen tijd van hun liefde.
Nog, toen z'n bewustzijn de werkelijkheid van de naaste omgeving en van de latere gebeurtenissen steeds beter begon te onderscheiden, bleef het onwezenlijk verlangen naar Anneke's komst in hem voortleven. Dan begon hij zich vast te klampen aan de gedachte: ‘Hadden al die wederwaardigheden en heel de rest zich maar niet tusschen haar en mij kunnen dringen! Waren we maar met z'n tweeën alleen gebleven, eens en voor altijd... Ongestoord met z'n tweeën alleen voorgoed? - Getrouwd en op den Wildkamp zou dat immers bereikt zijn geweest. - Met dit antwoord op z'n steeds bestemder zoeken nam z'n gemijmer 'n andere richting, verdiepte het zich enkel nogmaar in wat had kùnnen zijn, tot hij het in z'n zwevende verbeelding met den dag duidelijker beleefde: dat geluksleven van Anneke en hem samen alleen op den Wildkamp.
's Morgens vroeg, tusschen de middaguren, 's avonds vóór slapen gaan, kwam en ging Nelis op z'n sokken het zolderke op en af, om hem als een ware ziekenbroeder te verzorgen. Van zieken oppassen had Nelis slag gekregen, zooveel maandenlang bij z'n moeder, die hem tot het laatste toe aldoor veeleischend was blijven drillen. Bij haar vergeleken was heer Frans waarlijk een engel van geduld, dat moest Nelis erkennen. 't Spreken verboden, en spreken deed hij niet. Hij vroeg naar niets, lag almaar voor zich uit te zien met een raadselachtig zachtzinnigen glimlach op z'n gezicht. Alles, zelfs eten en drinken en de allernoodzakelijkste oppas, 't scheen buiten hem om te gaan. - ‘'t Is niet
| |
| |
natuurlijk,’ vond 't Rosalien, die al meer en meer 'ns een uurtje bij hem kwam zitten, met 'r naai- of breiwerk aan het open venster. Hij scheen dat heel gewoon te vinden, hoe dankbaar hij haar ook toelachte bij haar komen en gaan. Maar altijd wachtte ze nog op een eerste vraag van hem. Terwijl hij tochwel moest hooren, dat de oogstkarren binnenrolden, dat ze met hun allen de schooven aflaadden, hoeveel stiller alles ook in z'n werk ging dan anders, juist om den zieke.
Niets vroeg Frans aan haar of aan Nelis, bang het eenige te vragen, wat hem onveranderlijk bezighield: ‘Waar blijft Anneke toch?’ - Waarbij hij toch heel goed begon te weten, hoe 't enkel maar een spel van z'n droomen was, dat ze als jonggetrouwden op den Wildkamp woonden en zij elk oogenblik kon binnenkomen.
Op 'n middag begin September, toen Moeder daar weer zoo stilletjes half afgewend bij het open venster zat te breien, - over het oude leien huisdak viel de goudgloed en de rust van den nazomer om haar heen, - terwijl zij daar al breiend zat te bidden en te peinzen over de wondere wegen van Gods Voorzienigheid om het bidden te verhooren, - terwijl Frans al even stil maar liever deed alsof hij sliep, - klonk er opeens muziek tot hen door, zoekend ingezet vioolspel, dat alaan dieper en inniger van toon werd, een smeekend Ave Maria, doortrild van eerbied... Ora pro nobis, nobis peccatoribus, nunc et in hora mortis nostrae. Amen.
Allebei hadden ze den adem ingehouden om te luisteren. Maar nu het zweeg en niet opnieuw begon, zag Moeder met een glimlach naar den oudste om: ‘Dat was 't Reeke,’ zei ze zachtjes.
‘Roep hem toch 'ns naar boven,’ vroeg Frans.
En daar kwam 't Reeke ontdaan van verlegenheid aan het voeteneind van z'n bed staan, met viool en strijkstok in z'n neergezakte hand.
Nog niet bekomen van z'n aandoening - want eindelijk en ten laatste dan toch weer een gebed, het eerste gebed waar z'n heele hart in meeleefde en meesnikte, dat over alles heen nòg in hem nazong, - bleef Frans hem even aanzien vóór hij z'n woorden vond, dien zonderbaren broer van hem, met wien hij zich nooit door een enkelen band verbonden had gevoeld, die hem hoogstens af en toe geïrriteerd had door z'n schuwe overgevoeligheid
| |
| |
en z'n eenkennige voorliefde voor Nelis. Moest hij vanmiddag voor de eerste maal zien, hoe dit Reeke eigenlijk volstrekt geen dorre schrepele achterblijver meer was, deze zonverbrande slanke lenige jongen-in-z'n-groei, maar wel 'n heel bijzondere knaap, met dien welvenden schedel en dat hoog en breed voorhoofd onder het lichtblonde haar; met dien verwonderden opslag van de diepe donkere oogen, het smalle fijnbelijnde ondergezicht, kinderlijk door den even-open weeken mond... Daar stond hij, z'n sleetsche jasje en z'n gelapte broek te kort, de knokige polsen véél te lang uit z'n opgekreukte mouwen, 'n koeknechtje, bloote voeten in afgetrapte klompen, en toch iets prinselijks voornaams aan hem...
‘Sinds wanneer speel jij viool?’ vroeg Frans. Maar bij die stem, hem vreemd geworden, waarbij de oudste z'n hand zich van het bed naar hem uitstrekte, nog veel hoekiger, langer en witter dan hij ze vroeger gekend had, beving de schuchterheid 't Reeke weer 'ns even beklemmend als bij de nooit-vergeten ondervragingen van den geleerden groote in z'n klein-kinderjaren.
‘Zeg 't maar,’ moedigde Moeder hem aan. ‘Frans is verbaasd, zoo goed als jij al speelt.’
‘Sinds Kerstmis,’ vermande 't Reeke zich dan.
‘Vertel nou 'ns aan Frans,’ hielp Moeder hem weer, ‘dat je de viool toen van Nelis hebt gekregen. Nogwel een echte, Frans, heelemaal geen speelgoed meer.’
‘Ja,’ knikte 't Reeke, ‘om voor Moeder Plonia te spelen.’
‘Engelenmuziek noemde Moeder Plonia 't.’ 't Rosalien kon niet nalaten dàt te vertellen. Zoo goed had haar dat woord gedaan, midden in dien ellendigen tijd toen.
‘En kon je dat dan zoomaar?’ wilde Frans weten.
‘Mank Mielke heeft 't me eerst gewezen.’
‘En nou neemt die hem elke week tweemaal mee naar de stadsmuziekschool,’ voegde Moeder er aan toe. ‘Want de school bij meester Jonkers hebben ze nou af, de tweeling, - twaalf jaar geworden met Pinksteren.’
't Reeke knikte, stralend van genoegdoening bij de opsomming van al deze verbazende feiten uit zijn leven tegen den oudste, die misschien altijd nog meende, dat hij heelemaal niets kon.
‘Wel,’ prees Frans hem, ‘we zullen hem voortaan bij z'n waren naam Reinier gaan noemen, inplaats van 't Reeke. Dat wordt
| |
| |
bepaald te kinderachtig. Met reuzenschreden gaat hij vooruit, dunkt me. En nou verder? Studeeren voor muziek, juist als Mielke?’
‘Wèl viool leeren,’ zei de nieuwe Reinier vastberaden, ‘maar toch samen met Nelis op Garvershof werken.’
‘Heeft hij 't niet goed voor!’ lachte Moeder, trotsch op deze kloeke beslistheid van het ventje, dat ze zoo dikwijls over z'n blooheid had moeten heenhelpen. ‘En aanpakken kan hij, Frans. Niks is hem ooit te veel of te moeilijk, zegt Nelis. Wacht maar! We gaan echt 'n steun aan hem krijgen op den Hof.’
Allicht meer dan aan mij, - dacht Frans, zonder het uit te spreken. Het minderwaardigheidsgevoel, dat bij Moeders lofprijzing nu wel voorgoed van Reinier Wevers afgleed, sprong op Frans Wevers over en deed hem plotseling mat en afgetobd in de kussens terugzinken.
‘Ga nu maar stillekes weg,’ beduidde Moeder haar in-de-wolken-gestoken violist.
‘Laat hem toch blijven,’ protesteerde Frans. ‘Nog 'ns meer voor me spelen. 't Doet me juist goed.’
‘Later - als je er beter tegen kunt.’
Later? Ja, die tijd kwam, en al eerder dan men had durven hopen. 't Reeke werd op het zolderke de trouwste gezel van den herstellenden zieke. ‘De speelman’ noemde Frans hem, en iederen keer moest hij beginnen met z'n Ave Maria, - ‘om me weer te leeren bidden,’ zei Frans. - 't Reeke dacht dan weer opnieuw aan lang geleden, toen hij tusschen de knieën van den oudste z'n weesgegroet stond te stamelen, broddelend van angst en ontzag. - En nou zou hij het den oudste moeten leeren? - Wel wist hij, dat Nelis hem al lang voordat Frans ziek werd, gezegd had: ‘Bidden, manneke, en 't nooit overslaan, dat de oudste voor Moeder behouden mag blijven.’ Ook had hij heel goed bemerkt, maandenlang, dat het niet meer was als vroeger in huis, nooit meer en bij niets. En was de vroolijkheid van eertijds er somwijlen ook al 'ns even opgeleefd, hoe die aanstonds weer neersloeg, zoogauw de oudste zich maar vertoonde. - Terwijl Colla niks meer met den oudste wilde te maken hebben, dat had hij hem zelf in vertrouwen gezegd, en daarom moest hij Colla, al zoolang als die bij den hovenier op Laag Case woonde, 's Zondags- | |
| |
middags tegemoet komen, achterom langs Garverswaze, en hem zeggen of de oudste goed en wel de poort uit was en de baan dus vrij voor Colla's wekelijksch bezoek. - Geen van allen hielden ze eigenlijk meer van den oudste, dit had 't Reeke genoeg beseft. En hij zelf? Vroeger nooit anders dan echt bang van hem, maar sinds hij Nelis zoo hatelijk z'n zolderke had afgenomen en hij bijna met hem aan 't vechten was gegaan, had hij eigenlijk echt 'n hekel aan hem gekregen. - Maar Nelis had hem voorgehouden: ‘Altijd kwaad met goed vergelden,’ en ook dien middag onlangs had Nelis gezegd, dat hij den oudste nou maar 'ns onder het venster van het zolderke z'n Ave Maria moest laten hooren, omdat muziek zoo goed is voor 'n zieke, zooals ze dit immers wel gezien hadden aan moeder Plonia. Dat wist Nelis van Sint
Franciscus: Die was zoo dikwijls ziek geweest, en wanneer hij dan naar muziek verlangde om weer wat beter te worden, kwam er een Engel onder z'n venster op de citer spelen. Niemand was er dan te zien, maar aan de muziek kon Sint Franciscus heel goed hooren, dat die onzichtbare hemelsche speelman heen en weer liep... Zoo met heen en weer loopen kon 't Reeke nog niet op de viool spelen. Hij moest nog al te veel zoeken en luisteren naar z'n eigen tonen... Maar de oudste had tochwel goed verstaan, dat hij Ave Maria speelde, en sinds waren ze opeens goeie vrienden, zooals nog nooit, en leerde 't Reeke er wel bijna iedere week een nieuw lied bij op z'n viool, heel apart voor den oudste.
Rita, Majoorke, Rooske waren 't Reeke al gauw komen nasluipen, de trap naar het zolderke op, en van den overloop waagden ze zich den volgenden middag al de kamer in. In de schaduw vlak onder het venster zaten ze tegen den muur op den vloer met groote oogen en open ooren, muisstil eerst, tot Rita na enkele dagen vanzelf zachtjes ging meezingen, als 't Reeke weer begon uit grootmoeder Lucie's zangboekske...
Mijn lievekens klaar aanschijn.
Men zal ze wekken met zange,
Vanzelf leerden ze 't zoo alledrie, en werd 't aldoor helderder en duidelijker, zooals ze 't zongen.
| |
| |
Dan lag de oudste met 'n gelukkig gezicht te luisteren. Eens, toen ze 't weer gezongen hadden, zei hij: ‘Ja, kinderen, ja - zoo is 't - men zal ze wekken met zange,’ - zonderdat ze begrepen, wat hij eigenlijk bedoelde. Dat begreep 't Reeke eerst ook maar half, dien morgen toen ze weer eens alleen waren, en de oudste hem zei: ‘Jij hebt 't me geleerd, speelman: “Men zal ze wekken met zange,” - iets goeds wekt iets goeds, muziek weer muziek, ware liefde alleen ware liefde.’
‘Ja,’ zei 't Reeke, ‘dat is zoo! Alleen als ik 't zelf in me hoor zingen, zingt de viool het ook eerst echt.’
Daags daarna had de oudste twee boeken onder z'n hoofdkussen liggen. Die was hij zelf tusschen de andere op de nieuwe planken in de bedstee gaan zoeken, den eersten keer dat hij achter 'n stoel aan door de kamer was geschuifeld, dol en duizelig, onzeker op z'n voeten. Toch was 't hem gelukt. Hij had 't gevonden: - een Nieuw Testament en een verzenboek.
‘Ga daar 'ns even zitten, Reinier,’ zei hij tegen 't Reeke, en toen die zich neerliet op het voeteneind van de brits, begon hij hem voor te lezen: - ‘O, 't ruischen van het ranke riet.’
Met adembeklemmende verwondering hoorde 't Reeke dat aan. ‘Klinkt het niet juist als jouw viool?’ vroeg Frans.
‘Ja,’ bevestigde de speelman. ‘'k Hoor het zingen.’ - En weer en over moest Frans 't voor hem lezen.
Zoo werd het gaandeweg op het zolderke tot een uitwisseling van liederen en verzen tusschen de twee broers. De gevreesde oudste en 't vreesachtig Reeke, ze hadden elkaar gevonden.
‘Hij is zoo echt aan 't wakker worden,’ zei Frans tegen Nelis, wiens hart hij allang had teruggewonnen door die nieuwe vriendschap voor zijn zielezoon.
‘Dat doet 'm de muziek!’ verklaarde Nelis, zonder toch iets af te weten, van die pas-ontloken levenswijsheid hier op het zolderke: ‘Men zal ze wekken met zange!’ - ‘Ik bedoel,’ lichtte hij z'n meening toe, ‘sinds hij gewaarwordt iets te kunnen beter dan de anderen, begint hij ook de rest te kunnen, alles, waarin de anderen hem eerst de baas waren.’
‘Ja,’ zuchtte Frans, ‘zelfvertrouwen is iets goeds, zoolang 't geen zelfoverschatting wordt.’
‘'t Reeke zal daarin wel de juiste maat behouden!’ verzekerde Nelis. ‘Daarvoor heeft-ie 'n al te harde leerschool gehad bij die
| |
| |
bangelijke blooheid van z'n kinderjaren. En ook nog, omdat hij altijd dacht geen goed te doen en het toch wilde, kwam hij tot dat taaie volhouden, dat in hem zit... Soms meen ik, dat hij nog 't meest van u alle negen naar uw vader zaliger zal gaan aarden.’
‘We zouden hem moeilijk iets beters kunnen toewenschen,’ zei Frans nadenkend.
't Rosalien, die alles wat er omging op het zolderke zag en voelde gebeuren, sprak er geen woord over, maar dacht overgelukkig en dankbaar: ‘Stroomen van genade naar den oudste z'n ziel.’
‘Moeder,’ vroeg hij op 'n middag, ‘zijn ze weer aan 't ploegen?’ - ‘Ja, jongen, volop.’ - ‘Dubbel diep, zooals 'k gezegd heb?’ - ‘En flink ook!’ ‘Er was veel te veel onkruid van 't jaar.’ - ‘Da's waar: magere aren en onkruid bij hoopen!’ - ‘'t Is wel echt de vijand geweest, die hier is omgegaan, Moeder, om onkruid te zaaien onder het graan, - de duivel zelf.’ - ‘Dat heb 'k allang eerder gedacht.’ - ‘Dan hebt u 't zeker ook al veel eerder begrepen als ik: hoe leelijk de Satan mij in z'n klauwen had. Maar dat is nu uit, Moeder. Voortaan zeg ik elk oogenblik: Vade Sátana, wat Christus hem zei in de woestijn. En vanzelf hebben de Engelen de overhand gekregen.’
Met die ‘Engelen’ bedoelde Frans eigenlijk z'n Moeder zelf, Nelis, de kinderen. Maar 't Rosalien verstond het anders. Zij dacht terug aan die diep-ellendige nachten, als ze met de handen ineengewrongen lag te luisteren, of ze hem nogal niet hoorde thuiskomen en ze alle Bewaarengelen van 'r kinderen tegelijk had aangeroepen om hem op den goeden weg terug te brengen. Tòch kon ze hem nou antwoorden, zonder 't uit te snikken: ‘We houden dan ook niet op allemaal voor je te bidden.’
‘Ook Maria? - en - de anderen...?’
‘Ook Maria en de anderen. Zijn m'n kinderen dan één van allen zoo, dat ze hun Onze-Vader zouden bidden, zonder het te meenen? ‘Vergeef ons onze schuld, zooals wij vergeven onze schuldenaren...’
‘Et ne nos inducas in tentationem, sed libera nos a malo,’ voltooide Frans, zonder haar meer te durven aanzien. Allebei dachten ze immers aan Colla.
't Werd weer langen tijd doodstil op het zolderke. Eerst toen ze
| |
| |
aanstalten begon te maken, om zoo stillekes mogelijk weg te gaan, sloeg hij weer de oogen op, en zei: ‘Soms niemand boven laten, Moeder. Ik zou er nog niet tegen kunnen. Heelemaal niemand anders dan de jongsten...’
‘Geen mensch, hoor! Wees maar gerust,’ en omdat ze wel raden kon, wie hij eerst en vooral bedoelde, voegde ze er aan toe: ‘En wat de jonge buren van den Bulthoek aangaat, daar zul je geen last van hebben, die zijn in Spa verzeild, vertelde me hun moeder, en daar blijven ze voorloopig wel.’
‘Daar zijn ze goed!’ Frans poogde er maar 'ns om te glimlachen. Er was hem veel van het hart genomen dezen namiddag. Maar de ééne groote onzekerheid bleef, die bij alles weer het eerste en laatste voor hem was geworden: ‘Anneke?’ - Hoe zou hij haar naam over z'n lippen kunnen brengen? 't Bleek hem weldra: zelfs nou niet meer tegen Lucia...
Want tegen alle bezoek-verbod in, kwam Lucia den Zondag na dit gesprek tusschen Moeder en hem, 's middags opeens, hoe voorzichtig ook, heimelijk het zolderke op. - ‘'t Mag wel niet,’ ze lei den vinger eerst 'ns op de lippen, ‘maar zooiets goeds als ik je te vertellen heb - dat zal je tochwel geen kwaad doen! Miel is door z'n eerste examen als organist, schitterend geslaagd! En dezen morgen, - denk toch 'ns aan! - heeft hij bij ons in Overdael onder de Hoogmis het orgel gespeeld - met een toegift er na, zóó prachtig, dat heel Overdael er vol van is. “Dat wordt een groot meester,” zeggen ze. En nonk Peereneer trotsch! “Nogwel mijn aanstaande neef,” heeft die tegen den pastoor gezegd en tegen ieder, die 't hooren wilde.’
‘Wat!’ Daar kwam Frans toch 'ns recht bij zitten. ‘Is 't al zóó ver?’
‘Mond dicht! Alleen Moeder en jij mogen 't weten - vooral niet Maria of Trinette. Die zetten we liever voor het voldongen feit. Nogmaar zus of zoo, Frans, en Miel komt voor vast in Overdael, organist en tegelijk opvolger van nonk Peereneer als koster - daar zal ik hem dan wel 'n hand bij helpen, - zooals ik nou al maandenlang den ouwen Nonk hielp, en géén beetje ook! We trouwen natuurlijk in Wevershuuske in. Op die manier blijft dat meteen in de familie.’
‘Wel, wel, wel,’ knikte Frans verbluft. ‘Wat heb jij dat prachtig klaargespeeld!’
| |
| |
‘Ja maar - 't is nog niet zoo ver, 't zijn enkel nog maar plannen! Daar zie je nou, dat zoo'n groot talent als Miel vanzelf z'n weg vindt.’
‘Hij wordt nog de glorie van de familie, die toonkunstenaar van jou!’ lachte Frans. - Lucia knikte verheerlijkt, legde nogeens den vinger op de lippen, en gliste weg zooals ze gekomen was.
‘Ik zal haar wekken met zange!’ Toen hij weer alleen was, bleef dat Frans opnieuw en aanhoudend door de gedachten spelen. ‘'t Is Mielke beter met Lucia gelukt, dan mij met Anneke.’ - Zoowaar, bijna zou hij jaloersch worden op die twee gelukkigen...
Afgunst? Zat dat in hem? Anderen benijden als 't hun goed ging, inplaats van er zich over te verheugen?
Den volgenden dag vroeg hij 't zich opnieuw af, maar véél heviger, zooals alles toen heviger was. Ook weer bezoek op het zolderke tegen alle verbod in: Ferdinand!
‘'t Mag wel niet, maar laten kan ik het onmogelijk. Zooiets als ik je te berichten heb! Hij is er! Sinds 'n uur! Leonardus is er! Acht pond en alles goed afgeloopen - zelfs buitengewoon voor 'n eersteling... Je moest hem zien! Ze zeggen “juist z'n vader!” - dat ben ik... Lieve Hemel nog toe, een zoon van mij, - mijn zoon!’
Zwager Ferdinand, uitbundig als nog nooit, huilend en lachend tegelijk, heel en al opgetogenheid, aandoening en opluchting!
‘Leonardus?’ vroeg Frans, die er zelfs met geen gelukwenschen kon tusschenkomen.
‘Ja, ja, precies! - Leonardus - naar jouw vader. De twee grootmoeders lagen al zoowat negen maanden geleden met mekaar overhoop, hoe 't kind zou heeten. Daar ben ik toen als de wijze rechter Salomon tusschengekomen: “Is 't een meisje dan Suzanna en mijn moeder de paat, is 't een jongen dan Leonardus en hier moeder Wevers de paat.” - Die overgelukkige meter zal zich dadelijk wel komen vertoonen aan je, op 'r Paaschbest, die neem ik mee naar de Zwaan voor den Doop... Zoo'n kind! Kerel nog toe! Alles opeens anders! Vrede en zegen voor de heele familie... Bij ons tenminste al direct! Als je nou m'n moeder 'ns zag bij Trinette! En hoe Trinette me zei: 't Vooral ook zelf aan Frans gaan zeggen. En 't beste van al - zul je gewaarworden: groote verzoendag tusschen de twee schoonmoeders!’
| |
| |
‘En nou vooruit!’ lachte 't Rosalien, die daar al kant en klaar de trap was opgekomen, in pontificaal, den kapothoed met de paarse pensees op, de pelerien van kant en gitten over het zwart zijden kleed, juist als veertien maanden geleden in den bruidsstoet. - ‘Frans kan nog niet tegen zooveel rumoer. Die Ferdinand! Hij stelt zich aan, alsof er nog nooit ergens op de wereld 'n kind werd geboren!’
‘Die zoon van mij dan ook nog nergens!’
‘Heb je 't gehoord? Leonardus zal hij heeten!’ knikte 't Rosalien den oudste nog toe, glorieus!
Toen verdwenen ze, de grootmoeder en de vader, allebei in hun staat nieuwelingen, die hun trotsch en hun geluk niet op konden!
‘Leonardus?’ overwoog Frans in de terugkeerende stilte... ‘Leonardus Sanders? Dat klinkt immers heelemaal niet! Hoe kan Moeder daar nou zoo blij om zijn? Immers toch niet het ware. Als 't nou een nieuwe Leonardus Wevers zou wezen.’ En daar - plotseling - kwam 't over hem: ‘Maar dat had eigenlijk evengoed kunnen zijn! Als het toen onze bruiloft was geweest inplaats van de hunne, zooals Anneke dat zelf zoo graag had gewild. Als zij en ik op dien dag getrouwd waren, dan nou of misschien al eerder: een zoon van haar en mij, - een Leonardus Wevers, en Moeder de meter, en al dat geluk voor ons op den Wildkamp!... Terwijl ik nou hier neerlig, lamgeslagen lammeling... En Anneke? - mij vergeten? Of nog erger: terwijl Anneke wellicht op dit eigen oogenblik tegen 'r moeder zegt: ‘Wat 'n zegen, dat ik nog net intijds van hem afkwam - zoo'n man van niks...’ Om z'n snikken te smoren, wierp Frans zich om, voorover in de kussens.
Moeder vond hem afgetobd en zenuwachtig, toen ze tegen den avond van het doopfeest terugkwam. In het halfdonker zag ze z'n roodgeschreide oogen niet, maar hoe vol geluk ze ook was over haar eerste kleinkind, toch zei ze er anders niets over, dan: ‘'t Is wezenlijk 'n wolk van 'n jongen, die nieuwe Leonardus. Maar 'n Ferdinand in 't klein. Van z'n grootvader Leonardus zaliger zal hij wel niet meer weghebben dan den naam.’
‘En dan enkel nogmaar den voornaam!’ Frans kon niet laten haar dat onder 't oog te brengen, vol sympathie met haar lichte teleurstelling. ‘'n Leonardus Wevers zou wel beter op z'n grootvader hebben geleken.’
| |
| |
Ze scheen niet te verstaan, wat hij eigenlijk meende, ging er tenminste niet op in, en daar lag hij opnieuw alleen met z'n groote vraag: ‘Anneke?’ geworden tot pijn en smart als nog nooit. Wat moest dat geven in de naaste toekomst? Juist nu de dokter hem beloofd had: ‘de volgende week mag je 't zoo langzamerhand 'ns gaan probeeren weer op de been te komen,’ - met de uitdrukkelijke waarschuwing er bij: ‘maar voortaan voorzichtig in alle opzichten! Alcohol en rooken verboden. Geen oververmoeienis. Geen opwinding of inspanning.’ - Jawel dan! Zeker leven als een kasplant, en het innerlijk getob alle gelegenheid geven om vrij-uit voort te woekeren, zooals 't immers alweer volop aan den gang was? De kans zal hij 't niet laten om hem soms opnieuw van kwaad tot erger te brengen, en daarom - zich inspannen, naar lichaam en geest, dag en nacht als 't moet, zoogauw z'n krachten weer toereikend zijn, en dat zullen ze worden, jong als hij nog is. Zou hij dat zelf soms niet het beste weten? - Na zulke vlagen van oplevende hoop en energie, volgden ook telkens reacties van moedeloosheid, zoodra hij weer eens gewaarwerd hoe bitter weinig uithoudingsvermogen hij eigenlijk nog had.
Zoomaar 'ns onvoorbedacht begon hij er op 'n avond over tegen Nelis: ‘Geloof je wel, ouwe, dat ik er echt tegen opzie om weer op m'n eigen beenen te moeten staan-en-gaan binnenkort?’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Had 'k maar iemand naast me - voorgoed - 'n hulp en steun... Wat dunkt jou: Anneke zal wel niks meer van me willen weten, he?’
‘En al zou dat zoo zijn, - er is en blijft toch altijd Onze Lieve Heer zelf, die de Zijnen niet verlaat.’
‘Dat is 't juist, wat me mankeert: - iemand om me bij Hem te houden. Minder dan ooit zal ik Anneke uit m'n hoofd kunnen zetten, dat voel 'k aankomen. Ik ben zoo bang, dat het zonder haar toch weer misloopt met me.’
‘Bidden, heer Frans.’
‘Precies wat 'k het slechtste kan.’
‘Danmaar de onmacht en het harteleed aan God opdragen.’
‘Hoe weet je dat allemaal zoo goed?’
‘Van den ouden Pater Bernardinus in Germond, - en als ik heer Frans een goeden raad mag geven, dan raad ik hem: Ga
| |
| |
'ns naar hèm toe, - laat dat uw eerste gang zijn op eigen beenen.’ Frans bleef hem een oogenblik aanzien, met dien glimlach wetend en verlegen tegelijk, melancholisch en toch kinderlijk, die z'n moeder en Nelis zoo stilaan over hem hadden zien komen, terwijl hij hier ziek lag, waarvoor ze geen van beiden een naam wisten, maar die hen, zonderdat ze 't van elkaar konden weten, op juist dezelfde wijze aantrok en verteederde met onberedeneerd diep medelijden. Terwijl hij Nelis dan zoo aanzag, zei heer Frans: ‘Wel is mijn geval heel anders dan dat van jou, ouwe, veel ingewikkelder en hopeloozer.’
Bevangen van schrik stond Nelis. Wat bedoelde heer Frans er mee? Hun geval? Eendere liefde en trouw, die sterker was dan alles in hen en met hen? Waar ze met den besten wil niet overheen konden komen? Had heer Frans het dan tòch doorzien, dat diepverborgen zielsgeheim van den armen kluiver, tòch, zooals Nelis 't eerst op dien vroegen morgen in September, daarna in die kwaaie dagen van dezen winter en voorzomer zoo van tijd tot tijd al 'ns vermoed had, om het zich dan op den duur weer te ontgeven...?
Frans zag die verbijstering, en greep opeens Nelis z'n harde eeltknuist warm in zijn twee handen: - ‘'k Heb er respect voor, ouwe, diep respect... en hoe je voor ons alle negen tòch een vader bent geweest en aldoor nog blijft, - nou weer al deze weken hier voor mij.’
Diep ontdaan had Nelis z'n hand al meteen teruggetrokken uit dien onvoorzienen zoo hartelijken greep. Maar dat hem nou die vermaledijde tranen nog almeer moesten verraden...
‘Laten we er maar 'ns om zuchten, ouwe,’ zei heer Frans om er hem doorheen te helpen. En dit bracht Nelis waarlijk weer tot z'n eigen.
‘Bidden, heer Frans,’ herhaalde hij; en met de deurkruk reeds in z'n hand: ‘vooral ook uw heiligen patroon Sint Franciscus niet vergeten... Wat ik aan dien te danken heb - geen mensch zou 't gelooven!’
Tegen Moeder begon Frans er den volgenden middag direct over, nu heel kalm en vastbesloten: ‘Als ik weer goed en wel op de been zal zijn, dat beloof ik u: m'n eerste gang is naar Pater Bernardinus, volgens den raad van Nelis.’
‘Ja, jongen, doe dat - ga 'ns naar Pater Bernardinus!’
| |
| |
Zonder soms al te veel van haar groote vreugd te toonen, streek ze hem heel zachtjes met de vingertoppen z'n haarlok van het voorhoofd weg, zooals ze dat eertijds deed, wanneer ze hem 's morgens kwam wekken. ‘Ik weet het wel, Heerke,’ zei ze, ‘dat alles alleen maar kwam, omdat je ziek was, ziek van ziel en geest, - zooals je zelf onlangs zei: door dat onkruid van den kwaaien vijand.’
Dankbaar om dit woord van vergiffenis greep hij nu ook haar hand in den innigen druk van zijn twee handen, en ze zagen elkaar aan, zwijgend.
Hij wist van haar, dat ze weer den naam van Colla op de lippen had, zonder dien te willen uitspreken, - zij wist van hem, dat hij aan Anneke dacht, zonder haar naam te durven noemen. - 't Was al met al immers nog maar een begin, veel te teer om het verder nog aan te roeren.
|
|