| |
| |
| |
VII
EEN slag in den oudste z'n gezicht? Toen Moeder 't hem denzelfden dag nog, voor slapengaan, zoo angstvallig aankondigde: ‘Z'n peetvader heeft zich over Colla ontfermd,’ - toen tot hem doordrong, wat ze eigenlijk bedoelde en hij hoorde over dat jachtopzienerschap, door Gregoire aan den kwajongen opgedragen, heeft hij zich zooals doorgaans tegenover háár wel kunnen goedhouden. - ‘Wat 'n promotie!’ heeft-ie gezegd, kortaf. Maar ondertusschen, - 't knauwde hem, dat hij er bijna bij neerduizelde. Al direct dan die overtuiging bij hem: dat heeft Trinette natuurlijk zoo bekokstoofd, met Moeder op haar hand, en met Nelis er weereens tot bemiddelaar op uitgestuurd. - Tegelijk ging hem een licht op, dat ze dus hierover vanmorgen in de vroegte samen op de stoep stonden te beraadslagen, Moeder met 'r toevlucht in den nood! Dat familiestuk Nelis? Houd hem in de gaten...
De achterdocht groeide sindsdien bij Frans aan met den dag. Z'n houding in huis werd er nog dwarser op. En tegen Anneke's familie begon zich de wrok in hem vast te zetten, even star als z'n haat tegen Colla. Dien Colla bij hen binnenhalen! Als om hem in bescherming te nemen tegen z'n broer, tegen dien onmogelijken oudste, die hem immers - och arm! - nooit anders dan miskend en verschopt had, al even laaghartig als hij hen met hun mooie berekening voor Anneke en den Wildkamp bedrogen liet uitkomen...
Toch besefte hij wel, hoe 't van den anderen kant eigenlijk maar goed was, dat er nu iets zoo afdoende was tusschengekomen: Want juist in deze laatste weken, had z'n eenzame tweestrijd hem er toe gebracht bij en om den Wildkamp te gaan rondzwerven, in de bange hoop daar misschien Anneke nogeens tegentekomen. Al zou hij niet geweten hebben, hoe haar dan te naderen en wat eigenlijk tegen haar te zeggen, toch was het verlangen naar haar hem in die eerste maanden telkens nog te machtig geworden. Dit was nu uit! De afschrik soms door Colla - den jachtopziener! - in de Laag-Caser bosschen betrapt te worden op een van z'n verliefde afdwalingen, was toch nog sterker dan z'n hunkeren naar 'n weerzien. Ook kwam er kort nadien nog iets anders bij, om hem wat Anneke betrof, wat
| |
| |
sterker tegen zichzelf te maken. - In de dagen, die haar vertrek naar Wevershuuske voorafgingen, was Lucia hem voor 't eerst van haar leven toegenaderd. Zijnerzijds had hij eigenlijk nooit op haar gelet. Lucia? Ze behoorde er nu eenmaal bij en zoolang ze met die toevallen behept was geweest, behoorde zij er in zijn oogen eigenlijk alleen maar bij als een noodzakelijk kwaad. Nu ze door haar kwaal leek heengegroeid, zonder door iets anders, in haar onbeduidendheid, ook maar voor het minst de aandacht te trekken, schoof ze, als Maria's schaduw, zóó ongemerkt tusschen hen negenen door, dat Frans haar eigenlijk doorgaans vergat mee te tellen. - En daar was Lucia nu opeens de eenige van de familie, die zich niet van hem afkeerde! Allemaal immers lieten ze hem links liggen, meende hij, de grooten willens, omdat ze met Moeder mee partij trokken voor Colla, - de jongsten misschien zonder erg, maar vanzelf beïnvloed door die instelling tegen hem van heel de rest. - Lucia echter bleek zichzelf als een lotgenoote van hem te beschouwen. Duidelijk gaf ze hem te verstaan, best te begrijpen wat er in hem omging, dat ze 't met hem meevoelde en hem groot gelijk gaf. Zij precies eender door al de anderen gedwarsboomd, en straks erger nog: het huis uitgestooten! - Hij, die haar vrijage met dat Mank Mielke te kinderachtig vond om er dieper op in te gaan, liet haar maar praten, had zichzelf 'ns laten ontvallen, - eigenlijk om van haar af te komen: - ‘Je zult zien, dat het voor jullie nogwel 'ns goed terechtkomt!’ Maar juist door dat gretig opgevangen bemoedigend woord van hem kwam haar vertrouwelijkheid eerst echt los. - ‘Zoo denk ik er voor jou juist eender over,’ had ze hem geantwoord. ‘Vooral nou Anneke gaat doorstudeeren op 'r vroeger pensionaat!’ - Dit nu was groot nieuws voor Frans, bracht hem zelfs innerlijk weereens hevig in beroering, al was 't dan minder woest dan bij dat fnuikend bericht over
‘Colla op den Wildkamp’. Daarbij - ongelijk kon hij Lucia niet geven bij den troost, dien ze aanstonds voor hem gereed had: ‘Beter studeeren, dan soms verkeering met 'n ander.’ Met deze waarheid paaide ze zichzelf zeker ook. Want Mank Mielke wijdde zich tegenwoordig immers ook met hart en ziel aan z'n studie voor organist, - hoorbaar over den heelen Bult als hij morgen en middag lang zich volijverig, in moeder Ruiters' voorkamer met de vensters open, zat te oefenen op een heesch tweede- | |
| |
handsch harmonium, aangeschaft van de dollars voor de opvoeding van Zwart Sanderke.
‘Jij bent er niet tegen, Frans, dat weet ik immers wel,’ overrompelde Lucia hem een volgende maal, vlak voor haar vertrek. ‘Er’ dat waren haar trouwplannen, het eenige dat haar bezighield, - nadere toelichting vond ze daarom overbodig.
‘Hoor 'ns hier, dat zijn dingen, die ieder maar voor zichzelf moet weten,’ ontweek Frans, die er feitelijk weinig mee ophad, den gewezen koejongen van Garvershof ooit tot zwager te zullen krijgen. Maar - er tegen? Natuurlijk hij er vóór, juist omdat de heele familie er wel tegen was, Trinette voorop, - Trinette, die haar oudsten broer geen blik meer waard keurde, - volgens Lucia vooral omdat hij sinds haar huwelijk nog geen voet over den drempel van de Zwaan had gezet. Wat kon Lucia weten van dat samenspannen achter zijn rug? - Daar hielden ze Lucia vanzelf buiten, omdat ze al evenzeer samenspanden tegen haar...
In haar toenemende vriendschap voor den lotgenoot vertrouwde. Lucia hem zelfs toe, 't eigenlijk heelemaal niet zoo erg te vinden naar Overdael te moeten verhuizen. Met nonk Peereneer zou ze immers wel op goeden voet weten te komen, en... ‘wie weet!’ - Hiermee brak Lucia haar ontboezeming zekerheidshalve toch maar liever af. Maar Frans raadde wel zooiets van haar toeleg om den Weversnonk juist als haar oudsten broer tot bondgenoot te krijgen. ‘Laat haar maar los, die Lucia!’ prees hij haar om die vrouwelijke liefdelist... Daarmee won hij dan ook Lucia's hart volkomen, zoo zelfs, dat ze 's avonds vóór haar vertrek heel apart afscheid van hem kwam nemen, toen hij als gewoonlijk in de zaal zoogenaamd met de boekhouding bezig was. - ‘En als ik soms iets voor je doen kan,’ - stelde ze hem welgemeend voor, ‘zeg 't dan maar gerust.’
‘Nou,’ had Frans weifelend geantwoord, ‘je zoudt misschien aan nonk Peereneer 'ns de complimenten van me kunnen doen, en hem zeggen dat ik aldoor nog hard aan 't sparen ben voor de afbetaling.’ - Wat 'n geweldige zelfoverwinning hem deze boodschap aan den Weversnonk kostte, kon Lucia in de verste verte niet vermoeden, en juist daarom vermocht hij 't er tegenover haar wel uit te brengen. En zoo tenminste 'ns eenigszins z'n geweten gerust te stellen over die eereschuld! Dat hij na meer dan vier jaar amper tweehonderd gulden van de ettelijke duizen- | |
| |
den bijeenhad, daar kraaide immers geen haan naar! En al-met-al: waarom zou hij niet 'ns ooit opnieuw de kans krijgen en ze zich dan in geen geval nogeens laten ontglippen: om van elke honderd honderdmaal zooveel te maken?
‘En verder, kind, zullen we de hoop maar niet opgeven!’ Dat was z'n broederlijke afscheidsgroet geweest aan Lucia, die er dankbaar den volgenden morgen - nog veertien dagen voor Allerheiligen - mee opweg ging naar Overdael. Welgemoed hield ze 'r paraplu bijwijze van reisstaf in de eene hand, in den linkerarm het foudraal met de guitaar er in stijf tegen 'r hart gedrukt. Op den huisdeur-dorpel stond Maria haar na te oogen, bleek van verdriet om het koele: ‘Nou, goeien dag dan,’ - en ‘Hou je goed,’ - gewisseld tusschen haar, de twee onafscheidelijken van weleer! Tot op den poortdrempel deed Moeder haar uitgeleide, zoende haar hartelijk op allebei 'r wangen en zei door haar tranen heen: ‘En nou maar 'ns toonen wat je kunt en wie je bent.’ Daar ging Lucia! Voorop 't Reeke en Majoorke op hun zondagsch, die de kleine sluitmand met haar spullen tusschen zich in droegen. Terwijl over den Bult, door de open vensters van moeder Ruiters' voorkamer, Mielke's harmonium galmde:
Wi twee, wi moeten scheiden,
Zo wil ik troost verbeiden.
Ik laat bi U dat herte mijn,
Want waar gi zijt, daar zal ik zijn...
Na Lucia's vertrek kwamen al spoedig de stormen en vlagen van den herfst opzetten en begon voor Frans in de sombere korte dagen en gedurende de lange leege avonden eerst voorgoed de groote verlatenheid, het wroeten en tobben over zichzelf en over alles wat los en vast met hem samenhing. Door alles heen evenwel bleef hij uitzien naar de voldoening, die hem de terugkomst zou verschaffen van Colla ‘met de kous op den kop’. Voor de anderen een harde les, voor hem een triomf! Waar bleef Colla? Gregoire moest ondertusschen tochwel doorhebben wat voor vleesch hij in de kuip had aan dat nieuw exemplaar jachtopziener!
| |
| |
Maar van Colla geen sprake in zijn bijzijn, van Colla geen schim of schaduw ooit te zien op Garvershof, of 't moest zich achter zijn rug afspelen, zooals heel de rest wat Colla betrof. - Zat Gregoire nog aldoor met den vlegel opgescheept? Ze hadden er op den Wildkamp en Villa Weltevreden wel wat voor over om geen ongelijk te bekennen, dat wist Frans genoeg, en dus zeker waar 't hun wraak op hèm betrof.
Dat ze fel gebeten waren op hem, de ouderparen Reinders en Gregoire, Frans had er sinds z'n breuk met Anneke geen oogenblik aan getwijfeld. Maar de hel moest het hun tochwel hebben ingeblazen, vond hij, om hem zoo doortrapt te tergen, door in zijn plaats dat mispunt tot zich te trekken en bij zich te houden, de aanleidende oorzaak zelf tot die fatale breuk. - ‘Fataal’, ja juist! Ziedaar het ware woord ervoor, ‘fataal’ voor hem in hooge mate. Onzin immers, vond hij, om 't voor zijn laatste grein eigendunk nog langer te verbloemen, dat hij met Anneke en z'n mooie toekomst, z'n evenwicht had verspeeld, z'n houvast aan welke illusie ook. En erger: mèt het geloof in de menschen en in zichzelf, - had hij er dieper op willen ingaan, - zou hij op den duur ook nog het geloof in een rechtvaardigen God van liefde en ontferming verspelen. Doordenken daarover? Dàt vermocht hij zich tenminste te verbieden. Uit ingeroesten eerbied? Of enkel uit angst om nog verder en dan ook heelemaal van de wijs te raken? Om te verzinken in wie weet wat voor 'n jammerpoel van zielsellende, zooveel drassiger nog dan het moeras van twijfel en tegenzin, waarin hij 't nu al tot stikkens toe benauwd kon hebben... Liever er maar overheen glijden als over glad ijs, zooals hij Zondags over z'n mishooren heengleed en naderhand ook wel zou heenglijden over dat biechtspreken omtrent Paschen. Terwille van Moeder en de kinderen, voor het oog van de wereld, om traditie en atavisme zou hij z'n godsdienstplichten immers nooit laten schieten, dàt niet, - al werd de weerzin in hem aldoor sterker, tegelijk met toch een zekere gewetensangst, zielskwellingen, waarvoor lichtzinnige oppervlakkigheid wel de beste uitredding moest zijn. Dit begon hij nu te begrijpen, en 't deed hem snakken naar afleiding.
Het eigenaardige bij deze innerlijke tweespalt was, - dat zag hij zelf in, - dat er haast geen dag voorbijging, of op 'n gegeven oogenblik dreigde hem de drang te machtig te worden, om de
| |
| |
boeken uit z'n seminarietijd eindelijk weer 'ns voor den dag te halen, - uit hun versperring daar achter het ledikant van de kleine jongens. Om er in na te slaan, wat hem van hun inhoud in het geheugen was blijven hangen, vaag en onbestemd, na meer dan vier zulke veelbewogen jaren. - Wat hield er hem van terug? Tòch de afschrik om soms opnieuw geboeid te worden door de studie, waarin hij zoo plotseling was blijven steken, nadat hij er in den loop der jaren immers wezenlijk meer en meer in opging? - Of school er in dien afschrik een heimelijke angst, om tenslotte soms nòg meegesleept te worden naar het doel, dat hij had prijsgegeven? Door alle treurige ervaring heen, een inkeer, die hem uiteindelijk zou nopen tot een dan ook absolute overgave, en die tot zalig besluit, van den lamlendigen mislukkeling een in God verloren trappist zou maken? - 't Is meer gehoord. - Maar hij, wankele wroeter, ooit zooiets aandurven en volhouden? En daarbij dan zeker ook nog dien schamperen tweede in hem aldoor hooren smalen: ‘De boetepij kleedt je al even goed, heer Frans, als je dragonderuniform, als je gala-slipjas, als je houtvesterspak... Zou je er ondertusschen liever niet eens over gaan denken om tooneelspeler te worden, nieuwe meester van Garvershof?’
En daar dan ook weer 'ns die sensatie, alsof hem een klauw in den nek greep, om hem met z'n gezicht op de werkelijkheid te duwen: - Garvershof! - ‘Denk er om, je zoudt den boel hier bewaken, in stand houden, rechtzetten, zuiveren en vrijhouden van kwade elementen, en boven alle dreigende gevaren opvoeren tot den bloei, door je vader beoogd!’
Ja, hij wilde wel, bij vlagen zelfs met wanhopig verzet tegen z'n eigen onmacht. Het beheer, het toezicht, de boekhouding, 't ging hem zoo héél slecht nog niet af, vooral in de dagen, dat hij er z'n gedachten bij kon houden. En voor het werk, dat z'n vader daarbij nog had verzet met z'n taai uithoudingsvermogen, zou hij desnoods wel 'n paar krachten kunnen huren, drie of vier mettertijd. Terwijl hij zich dan zelf beter zou kunnen toeleggen op de moderne landbouwstudie en eens nasporing kon gaan doen, naar de maai- en dorschmachines, die ze tegenwoordig op de groote boerenbedrijven begonnen te gebruiken. Als 't aan zijn wil en wenschen lag - wezenlijk niets liever dan van Garvershof een modelboerderij maken!
| |
| |
Wat hem daarbij nog 't meest in den weg zat? - Ver er naar te zoeken niet noodig: - Nelis, en nogeens Nelis! Juist omdat hij hem nog geen half uur en niet bij het minste of geringste kon missen. En toch - van samenwerking met hem of onderling overleg geen sprake. En dit niet alleen, omdat hij zich in geen geval de onbekwame mindere wilde toonen aan den onmisbare. Van den aanvang af, bij hem de verbazing hoe gewillig Nelis zich schikte onder zijn gezag, zonder ooit een woord van tegenspraak, al waren en bleven de verordeningen van den nieuwen meester er maar al te dikwijls zóó vlak naast, dat het falikant uitliep, en hij Nelis dan wel toevoegen moest: ‘Had 't dan gelaten!’ of ‘Had 't dan gedaan, zooals 't behoort.’ Waarop Nelis dan onveranderlijk bleef antwoorden: ‘Heer Frans is hier de heer, en ik maar de knecht.’ - Waarin heer Frans dan niets dan wrange jaloezie meende te hooren. Olie op het vuur van z'n kwaad vermoeden, dat Nelis hem heimelijk graag den voet zou lichten, door hem over te laten aan z'n eigen groot tekort als heereboer.
Want daar was ‘de schampere tweede’ in den nieuwen meester van Garvershof ondertusschen wel zeker van: evenzeer als hij er z'n moeder in den weg zat voor haar gedroomd compagnonschap ‘Colla en Nelis’, - zat hij er Nelis in den weg voor zijn droom: ‘de weduwe van den meester en den onmisbaren meesterknecht’. Laat het bij dien meesterknecht dan ook volstrekt geen berekening of eerzucht zijn, maar eerst en vooral de drang van zijn hart...
Alsof zijn speurzin in dit opzicht verscherpt was bij den ongelukkigen drang van z'n eigen hart naar Anneke, hem door alles heen nog steeds te machtig, - had heer Frans dit hartsgeheim van den onmisbare ontdekt.
Nadat hij er voor het eerst erg in kreeg bij het afscheid van Trinette op haar trouwdag, - toen dat boersche Neliske van vroeger en altijd, daar zoo kruiïg in z'n heerachtig nieuw bruin pak, met 'n bloem in z'n knoopsgat, blozend en verheerlijkt, hoe dood-verlegen ook, naast z'n meesteres stond, op de leege plaats van den meester, - bewierookt, al te uitbundig bedankt door de oudste dochter; stralend van voldoening aangeblikt door de meesteres zelf, die in dat moment voor het eerst en plotseling over haar rouw leek heen te komen. Hoe dikwijls hebben de
| |
| |
argusoogen van heer Frans daarna Nelis niet zien blozen en in de war zien raken, als hij z'n meesteres zag naderen; hem zien sidderen van bevangenheid, wanneer ze hem aansprak; weer 'n andermaal heel z'n wezen zien opleven en de aanbidding hem uit de oogen zien glanzen, wanneer hij, onbewust, haar als verdroomd bleef aanstaren... Die moeder van negen kinderen, die er eerst zoo laat toe kon komen den rouw af te leggen, grootmoeder welhaast... Maar hoe frisch en knap kon ze er dan ook nog uitzien, levendig en jeugdig soms alsof ze de oudste zuster was van haar dochters... Frans begreep heel goed, dat het bij haar stillen aanbidder niet iets was van den laatsten tijd. De oudste zoon van 't Rosalien Garversman heeft z'n gedachten 'ns laten weiden over het verleden, en kwam tot de gevolgtrekking, dat die bovenmenschelijke trouw en opoffering van Nelis Broens aan Garvershof uitsluitend en zeker van jongsaf 't Rosalien Garversman heeft gegolden; dat z'n slaafsche gehechtheid aan haar huis, z'n aanhankelijkheid aan haar kinderen, z'n gewillige onderwerping jarenlang aan haar man en nu aan haar oudsten zoon, dat al z'n doen en laten, z'n gaan en staan, enkel en alleen voor háár waren, - en dit niet argeloos, maar wel verborgen en verzwegen uit deugdzaamheid en uit ontzag voor háár meerderheid bij zijn knechtschap.
Vader zaliger heeft er in z'n zuiveren eenvoud natuurlijk nooit erg in gehad, begreep Frans, - en Moeder zelf? Al zou ze ook gevoeld hebben, dat er iets van anderen aard school onder die diepe vereering van Nelis voor haar, dan heeft zij 't wel in goede banen weten te houden tot hun eigen bestwil... Maar nou is ze weduwe, en heeft ze op den Hof inplaats van den zorgzamen en edelaardigen man en vader, als meester iemand naast zich, die haar wel tot wanhoop en ergernis moet zijn, die er tot-nog-toe meer bederft dan hij er goedmaakt, met wien geen mensch kan opschieten, die haar dwarsboomt in haar wenschen voor haar oogappel Colla, en tegenover wien ze vervreemd en bevangen staat, al is 't dan haar eigen oudste zoon...
Frans kwam ertoe zich af te vragen, of hij er niet precies op tijd tusschen is gekomen, dien vroegen morgen op 't laatst van September, - toen hij de twee samentrof op de stoep voor het huis. Laat het dan over Colla en den Wildkamp zijn gegaan, - de aanleiding tot een meer vertrouwelijke toenadering was er, en
| |
| |
wie weet wat daaruit gegroeid zou zijn, juist in dat verbond tegen hém! Wanneer de onmisbare zich bijvoorbeeld 'ns vermand zou hebben te zeggen: ‘Twee samen kunnen meer dan één alleen,’ als z'n meesteres daarover 'ns aan 't nadenken was gegaan, en ze zou ingezien hebben, dat Garvershof bij Nelis en haar samen, toch zeker in betere handen zou zijn dan bij dien stoethaspel van 'n oudste?
Dat heeft hij, heer Frans, dan tenminste kunnen voorkomen. En al zou dit ook het eenige zijn, wat hij voor Garvershof ooit zou kunnen uitrichten, - was 't niet iets om er zich voldaan over te mogen voelen? Kwaad uitgeroeid, voordat het wortel kon schieten! Want het ontging hem niet, dat de onmisbare en de meesteres elkaar angstvallig bleven vermijden, sinds hij hun vroege samenspraak op de stoep kwam verstoren. - Moeder? Misschien tot inzicht gekomen, waar haar argelooze vertrouwelijkheid toe leiden ging? En Nelis, - bang voor zijn wakend oog? Voor dat troebel wakend-oog van heer Frans...
Midden in deze eenzame overwegingen, in dat eeuwig innerlijk gemier van hem, op een van de donkere dagen voor Kerstmis, hoorde Frans daar opeens van Rita: ‘Weet je, wat Cecile Steeg van je zegt?’ 't Was in het voorhuis bij de trap. Van tafel kwam ze hem nagehuppeld, Rita, heel en al leven en beweging. Opgeschrikt had hij haar aangezien, ontwend aan de kameraadschap van de kinderen. Ze wierp haar pijpekrullen in den nek en plagerig schitterden haar oogen in de zijne. -
‘Nou?’ Hij kon niet laten er in te loopen! - ‘Die oudste van jullie, zegt Cecile, is de knapste en elegantste van ergens hier, - en dat zij van Anneke niks kan begrijpen. Maar dat jij er des te interessanter bij geworden bent!’
't Lag hem op de lippen: ‘Complimenten van mij aan Cecile Steeg, en dat ze met mij of met Anneke niks heeft uit te staan!’ - Maar hij zweeg dat toch, blies Rita weer 'ns als van ouds den rook van z'n sigaret in 'r ondeugend glunder gezicht, en zei alleen maar: ‘Kom zeg, bemoeien jullie je liever alleen maar met de poppen.’ - Want over die poppen-uitdossing had hij zoo gaandeweg van Rita en Rooske aan tafel al genoeg moeten aanhooren.
Evenwel - sindsdien begon hij er eerst erg in te krijgen, hoe die Cecile Steeg hem eigenlijk voor de voeten liep, en zelfs al tot
| |
| |
binnenshuis bij Moeder en Maria begon door te dringen met een of andere boodschap voor haar favoriet Rita. Tegelijk: dat die Cecile Steeg wezenlijk nog zoo mis niet was, - nou ook al in de twintig immers, - na haar pensionaat: ‘een meisje van educatie’ zooals Anneke dat noemde, met in de verste verte niets Bulthoeksch of boersch meer aan haar. Opgemaakt en aanstellerig? Maar dan toch niet onknap, fijn en gracieus zelfs ook in haar kleeding en haar houding; tenminste op het oog: een gedistingeerde stadsche jongedame, voor wie hij vanzelf altijd heel hoffelijk den hoed afnam.
De buren-vriendschap van den Bulthoek voor Garvershof kwam gaandeweg weer 'ns in een periode van opleving. Zóó zelfs, dat mama Carlien met dochter en zoon heel plechtstatig een vooraf door Rita aangekondigd nieuwjaarsbezoek kwam brengen. Tegen wil en dank, maar toch naar behooren, ontvingen Moeder en Maria hen 's middags in de zaal, de koffietafel gedekt, de schalen vol eigengebakken brosse goudgele wafeltjes, die nou eenmaal op Nieuwjaarsdag niet gemist kunnen worden. Frans had zich liever niet willen vertoonen, maar kon niet wegblijven nu de zoon ook meekwam. Marcel, de student op vacantie, klampte hem direct aan, zooals hij beweerde: blij eindelijk 'ns iemand op den Bult gevonden te hebben met wien te praten viel. En spraakzaam was Marcel bovenmate, schrander en ontwikkeld niet minder. Frans? Na 'n kwartier zou hij zichzelf al niet meer hebben teruggekend, wanneer hij nog aan zichzelf gedacht had. De spraakzame bezoeker wist zijn spraakzaamheid los te slaan na het lange sombere zwijgen. Frans viel zichzelf enorm mee. Toch nog iets over in hem, dat niet hoefde onder te doen voor dien pienteren Marcel! De spontane sympathie bleek wederzijdsch te zijn. Marcel zou hem dit en dat boek 'ns ter lezing brengen, en stelde hem voor dezer dagen 'ns mee naar de stad te gaan. Hij had daar 'n gezellige club, waar hij hem zou introduceeren. - ‘Afleiding, eindelijk 'ns doorslaande afleiding!’ dacht Frans. De afspraak kreeg haar beslag, en zoo kwam Frans, kort na Nieuwjaar, om Marcel af te halen, voor het eerst op den Bulthoek. Cecile verborg 't niet, dat ze spijt had niet mee te kunnen stadwaarts: ze verveelde zich dood zoo alleen op dien Bult hier. - ‘Wacht maar, we trekken er ook nogwel 'ns met ons drieën op uit,’ beloofde Marcel. En nog geen zes weken
| |
| |
later kwam Marcel daar apart voor over: met hun drieën zouden ze in de stad Vastenavond gaan houden! 't Lokte Frans weinig aan, maar bij het eerste woord dat hij er tegen in bracht, lachte Cecile hem in z'n gezicht uit. ‘Dat ontbreekt je juist: je kent het leven niet,’ verklaarde ze hem kameraadschappelijk. ‘Wat dat betreft zou ik je nog veel kunnen leeren,’ en haar oogen met de groote pupillen flonkerden in de zijne. ‘Begin nou toch 'ns eindelijk met je vrij te maken van je zelf en de rest...’ Wat ze met die rest bedoelde, liet ze hem te raden over. En te raden begon hij 't eerst goed, sinds hij na den derden avond en halven nacht dansen en drinken, wakker was geworden tusschen het hooi, vooraan in den stal, en recht in de verschrikte oogen van Nelis blikte. Die stond daar vóór hem als aan den grond genageld, de nuchtere ochtend om hem heen, in iedere hand een nog leegen melkemmer, een zwart aschkruis midden op z'n rimpel-voorhoofd. - Stom staarden ze elkaar aan, en toen het tot Frans doordrong, dat het tòch geen nachtmerrie was, vond hij meteen voor Nelis 'n uitleg: ‘'t Was laat gisteravond, en 'k wilde de lui in huis niet wakker maken. Daarom bleef 'k maar hier slapen.’ Doezelig herinnerde hij zich, dat Marcel hem uit de vigilant had geholpen. - ‘Koest nou maar, koest, in Godsnaam,’ paaide hij Nelis, juist zooals Marcel hem had gepaaid, het laatste wat hem van de Vastenavondvreugde was bijgebleven...
‘Slaap maar uit, heer Frans,’ Nelis kwam tot bezinning en hij ging de staldeuren sluiten op de binnengrendels. Zelf zou hij wel over de hooivliering weer buiten komen... ‘Het werk begint toch later op Aschdag. Ik zal u wel roepen, eer ze straks uit de achture-Mis thuiskomen.’ - ‘Ja juist, Aschdag, Memento, homo, quia pulvis es,’ knikte Frans. - ‘En dat ge tot asch zult wederkeeren,’ voegde Nelis er langzaam en nadrukkelijk aan toe. - ‘Ja hoor, ja, - je hebt gelijk, groot gelijk - maar dronken was 'k niet, alleen maar bevangen door de nachtlucht, - van dronken geen sprake. Dien kwaaien aanleg heb ik niet, - die zit enkel in dien Garvermanschen Colla. - 't Roed Zwijn, Nelis. - Jij en ik, we weten er alles van.’ - ‘Precies, heer Frans, houd u daarboven!’ - ‘Om te waken over Garvershof, onmisbare.’ En daarmee rolde heer Frans zich op z'n zij en sliep alweer. Maar eer Moeder met Maria en de kinderen uit de kerk terugkwamen,
| |
| |
ook met hun aschkruisje op het voorhoofd, lag heer Frans, door Nelis geholpen, op z'n eigen brits boven op de achterkamer. Geradbraakt. Maar 't hart murw om Nelis z'n kameraadschappelijk goed begrip en z'n zorg, alsof-ie met 'n zieke te doen had: - allemaal om Moeder te sparen, begreep Frans. En dit inzicht bracht hem voor het avondeten zoowaar weer op de been, evengoed terwille van Moeder. Gewoon kwam hij mee aanzitten, en gewoon ging Moeder haar gang, ook tegen hem, alsof er niets was voorgevallen. Dat viel hem buitengewoon mee. Al ergerde hem er des te meer de houding van Maria door, die hem ijzig negeerde.
Eerst den volgenden Zondag kwam Moeder er nogeens op terug tegen hem. Uiterst voorzichtig. ‘Zorg nou, dat zooiets niet meer voorkomt. Behalve dan, dat je gestel er niet tegen opgewassen is, dat gezelschap deugt niet voor je.’ - Maar hij was toen alweer over z'n vermurwing heen, had juist het oogenblik tevoren een invitatie van Marcel aangenomen: vanavond zouden de vrienden uit de stad met hun meisjes op den Bulthoek komen soupeeren, en tegelijk afspreken om samen halfvasten in Brussel te gaan vieren. Daar hoorde hij ook bij. - Ja, waarachtig, ze hadden gelijk: daar hoorde hij ook bij! - Daarom - wat kon hij anders dan de schouders maar 'ns ophalen bij Moeders boersche kortzichtigheid... ‘Als u dáár al over valt! Goeie genade, u moest 'ns weten, wat er in de wereld zooal te koop is!’ Hij sprak reeds als een man van ervaring, en kon tenslotte al evenmin z'n nieuwe leus tegen haar verzwijgen, door Cecile hem bijgebracht: ‘De jeugd moet zich nou eenmaal kunnen uitleven! Dàt is mij juist altijd tekort gekomen!’
Nog geen week later kwam Cecile weer 'ns de Garvershover keuken binnenwippen, ditmaal met een armvol vuurroode tulpen, waarbij de bloemgeur van haar zelf uitging: ‘violettes de Parme van Pivers, Paris’, Frans kende 't al bij naam. 't Vlamrood van de tulpen stak prachtig af bij haar duchtig geaccentueerd donker type en bij het zwart velours-chiffon van haar kort manteltje. En hoe nonchalant gracieus was het gebaar, waarmee ze haar bloemenrijkdom bij Moeder op tafel legde ‘om bij uw Madonna te zetten.’ En al staken de tulpen er evenveel bij af, als Cecile zelf bij hun boerenkeuken, kon Maria anders dan er aanstonds de lichtblauwe glazen vazen mee vullen bij de Moeder Gods
| |
| |
op de commood, die nog winterleeg stonden te wachten op de ‘keizerskronen’ na Paschen? Kon Moeder anders dan Cecile vriendelijk bedanken en haar een tas koffie presenteeren? Als de beste buren zaten ze samen te praten, - Frans ook in het gezelschap, geanimeerd en geestig! - Tot zij weer opstapte, niet zonder opnieuw de onverdroten uitnoodiging aan Moeder en Maria om nou toch eindelijk ook 'ns op den Bulthoek te komen. Waarop Moeder vanzelf weer het excuus voor de hand had, dat er haar voor bezoek, waar of bij wie ook, nooit tijd overschoot. Met Maria deed Frans de charmante bezoekster uitgeleide. - Wezenlijk, was ze soms niet allerliefst? vroeg hij zich af. Onmogelijk kon zooiets toch comedie zijn bij iemand nog zoo jong als zij. - Maar op den terugweg van poort tot huisdeur kwam de vrome zus Maria eindelijk 'ns los tegen hem: ‘Jongen, neem je toch in acht! Ze heeft het op jou gemunt, da's duidelijk genoeg! Is dat nou iemand voor Garvershof, die geparfumeerde coquette!’
Ijzig bedaard had hij toen geantwoord: ‘Mocht 't zijn zooals jij meent, - dan is 't in de eerste plaats de vraag, dunkt me, of ze iemand is voor mij! En wat Garvershof betreft: 't zou immers zoo mis nog niet zijn, als we de Steegsche Garverskamp zoo zonder slag of stoot eindelijk toch nog bij ons derde-part konden voegen, - op den duur wellicht met den heelen Bulthoek en al z'n grond er bij!’
‘En dat Frans Wevers, die zooiets zegt!’
Hem 'ns even herinneren aan z'n vroegere aspiraties en aan den hoogen dunk, dien zij en iedereen indertijd van hem had? 't Ergerde hem zóó geducht, dat hij er een wrange voldoening in vond, zich voor haar nog zwarter te maken, dan hij al was: ‘Je zoudt blij mogen zijn, meisje, als er eindelijk 'ns wat frisch bloed in de familie kwam, inplaats van al dat wijwater!’
‘'t Is wat moois!’ Ontsteld alsof ze den Satan in eigen persoon naast zich had, keerde Maria hem den rug toe, nou wel definitief! Gejaagd streek ze het voorhuis in, terwijl hij haar hardop uitlachte. Tegelijk flitste 't hem door de gedachten: ‘Ziedaar dus de manier en de kans om hun allemaal hun troeven terug te geven: te doen alsof, zonder er toch een snars van te meenen. Dàt zouden ze er dan 'ns van hebben, na dat konkelen achter z'n rug.’
Daarmee was het spel begonnen, de opzet werd met den dag
| |
| |
beslister, en sloot er algauw den Wildkamp bij in, en ten slotte zelfs - Anneke! Háár eens toonen, dat er best een andere voor hem op de wereld zou kunnen zijn, ná haar, - een andere nogwel, die de rest van de jongens hier uit den omtrek nog hooghartiger met den nek aanzag dan zij, en die zich wist te houden en te bewegen met een savoir faire, waar zij nou 'ns met recht jaloersch op zou mogen zijn, terwijl hij wat hem betreft van deze andere of haar familie de eerste klacht nog moest hooren, dat hij zoo slecht met de menschen en in 't bijzonder zoo slecht met 'n meisje kon omgaan! 't Hangt er maar van af, mama Reinders en bonnemama Gregoire, of de menschen en in 't bijzonder een meisje van hun kant met een man weten om te gaan! Met hèm omgaan, die vrijgevochten onbekrompen Cecile kon dat al heel buitengewoon! Ziehier nou 'ns iemand, die hem wist los te maken van z'n Weversaard zonder er over te kikken. Zwaar op de hand zijn bij Cecile? 't Bestond niet!
Jawel zeker, halfvasten zouden zij met hun drieën en de heele kliek in Brussel petit-carnaval gaan vieren. Hij mocht er dan heimelijk wel erg tegen opzien, vooral wanneer hem in heldere oogenblikken soms die kille angst bekroop, zelf soms de dupe te worden van z'n toeleg om ‘de rest’ te tergen, - van den anderen kant: naar afleiding had hij immers eerst hopeloos gesnakt en nou hem die afleiding zoo volop werd aangeboden, zou hij toch niet zoo dwaas zijn om ze zich te laten ontgaan? Hoe geanimeerd wist Cecile ze op gang te houden, die afleiding voor hen beiden, ballingen op den Bult! - Afgesproken dus, dat hij Zondagmorgen met Cecile en de club uit de stad, met den trein van twaalf uur in Brussel aan de Gare du Nord Marcel zouden ontmoeten, die hun verder den weg wel zou wijzen. Maar liever er vooraf geen woord over loslaten, eer ze er hem thuis natuurlijk duizend dingen voor in den weg gingen leggen, - daar kon Cecile al zoo goed inkomen. ‘Je bent hun nou eenmaal ontgroeid, - zooals Marcel en ik aan den Bulthoek.’
Frans z'n city-bag stond al ingepakt in z'n kast, - voor de zooveelste maal ergerde 't hem dat hij, met die twee kleine dwarskijkers op z'n kamer, alles zoo diefachtig ongemerkt moest doen, - en daar, den avond tevoren, kwam er voor de reis naar Brussel een kink in den kabel, door het onverwacht overlijden van Plonia, de moeder van Nelis.
| |
| |
‘Iets bijkomstigs,’ noemde hij het tegen Cecile, ‘maar ondertusschen, ik zit er mee vast!’ - 't Bond Nelis immers minstens drie dagen de handen, dit sterfgeval. En den Hof zonder den onmisbare ook nog zonder den meester laten? - Onmogelijk! Tot z'n verbazing zag Cecile die onmogelijkheid direct ook in. ‘Dan maar 'ns uitstellen,’ zei ze grif. 't Viel Frans bijzonder mee, hoe soepel ze er zich in schikte, al kreeg hij 't wel wat benauwd toen ze er aan toevoegde: ‘Ik blijf dan ook maar thuis, - zonder jou is het plezier er voor mij af.’ - Hij deed maar, alsof hij dat niet verstond, gerustgesteld door de zekerheid, dat het avontuur: met haar de wereld in van vertier en levensgenot, tenminste voorloopig tòch van de baan was. Al brak 't hem al gauw op, Nelis z'n taak bij het vee en de varkens te moeten waarnemen, en in huis telkens te stuiten op de rouwstemming terwille van Plonia.
‘Ze heeft 't altijd zoo goed met Garvershof gemeend,’ zei Moeder Zondag 's middags aan tafel, ‘alles hier meegemaakt met jullie grootmoeder, al voordat ik er was, bijna zestig jaar in lief en leed neven ons gestaan. We zijn haar veel dank verschuldigd, de trouwe ziel.’ De kinderen werden er stil van, zoo plechtig als Moeder die woorden sprak. - En alsof hij zich op troost voor haar bezonnen had, begon 't Reeke bij het avondeten: ‘Nou zal Nelis wel gauw weer op 't zolderke komen wonen, nietwaar Moeder?’
‘Wat dat betreft,’ liet Frans zich daar opeens gelden, ‘over dat zolderke wilde ik allang eens praten. Ik ben namelijk van plan, om daar m'n intrek te nemen, nou die twee kornuiten groot genoeg worden om op zichzelf te passen.’
‘Jij - op het zolderke, Frans?’ Opgeschrikt had Moeder hem aangezien. ‘Hoe kom je dáárbij?’
‘Och - 'k wil tenminste weer 'ns gemakkelijk bij m'n boeken kunnen!’ loog Frans, terwijl hij zichzelf aanspoorde: - doorzetten!
Moeder zweeg. Maria sloot de lippen opeen, en keek nog verder van hem weg dan anders.
Afkeuring? Dàn expres tegen den keer in! Al was 't maar alleen om zich er boven op te houden.
‘Jullie moogt me morgen helpen verhuizen,’ beloofde hij aan de kinderen. En toen hij gewaarwerd, dat ze daar heelemaal niet
| |
| |
enthousiast op ingingen, terwijl 't Reeke zelfs uitdrukkelijk ‘neen’ schudde met z'n hoofd en hem strak aankeek, uitdagend van verontwaardiging, - beet hij dien woedend toe: ‘Jij dus niet? Goed, dan vragen we Zwart Sanderke maar! Die telt wel voor drie van jouw soort!’
Waarop de anderen nog dieper verstomden, want mee was 't Reeke opgesprongen, plotseling vuurrood, vlammen in z'n oogen: ‘Wat Zwart Sanderke kan, kan ik net zoo goed! Maar ik wil niet! Want gemeen is 't, echt gemeen! 't Zolderke is van Nelis!’ - voor de eerste maal van z'n leven 't Reeke buiten zich zelf van drift. -
Reeds had Moeder hem verschrikt naar zich toegetrokken: ‘En nou stil allebei, in Gods naam!’ gebood ze, met 'r arm stevig om den sidderenden jongen heen, die dicht tegen haar aan, in woeste snikken uitbarstte.
Frans was de keuken al uitgeschoven. Geërgerd om ieder en alles, en toch nog het meest om zich zelf. Naar boven. In z'n opwinding trok hij er z'n kleerkast open, smeet de volgepropte laden leeg op z'n bed, om maar vast te beginnen met opbreken uit dit bedompte gezanik, onder al die verwijtende oogen vandaan...
|
|