| |
| |
| |
VI
DE oogst was binnen, en daarvoor van harte dank aan den Gever van alle goeds, want zonder eenigen tegenslag van regen of noodweer kon de gezegende overvloed tot den laatsten halm bij zon en helderen hemel in de schuren worden opgetast, en eenieder had er van het begin tot het einde volijverig voor gedaan wat hij kon, - van den vijfenzeventigjarigen Drikus Vinken af, tot Zwart Sanderke Doree toe, dat duvelsjong, rapper dan een aap.
Maar ook op den Bult was er bij het binnenhalen niet meer zoo voluit de feestelijke stemming geweest van vroeger jaren, - dit was 't Rosalien weer genoeg opgevallen, - en nou de rust-na-den-arbeid begon te zinken over veld en erf, leek 't haar wel alsof de onweerswolken, die den oogst hadden ontzien, zich op Garvershof binnenshuis opeenpakten zwaar en benauwend. Waar bleef de nieuwe moed, waarop ze eerst nog haar hoop had gesteld, niet voor zich zelf alleen?
Ze wist genoeg, dat zij op Garvershof niet de eenige was, die 's nachts wakker lag te tobben. Tweedracht onder haar eigen kinderen... Had zij zooiets ooit kunnen voorzien? Die twee zoons van haar, eenmaal al haar trots en verwachting, als bokken tegeneen, en al wat Moeder zei of bedacht tot verzoening, bij allebei olie op het vuur.
De oudste, stug en ontoegankelijk volhouden: ‘Hij er uit of ik.’ - Colla dwars: ‘Er onder krijgt hij me tòch niet!’ - Vijandschap, met den dag aanwakkerend. Zoo in 't oogloopend, dat de Bult en zelfs het dorp er wel gauw de lucht van zou krijgen, hoe slecht het boterde tusschen die twee gebroeders Wevers, - al zou hun moeder zich wel wachten er, tegen wie-ter-wereld ook, een woord over te reppen. Tegen haar aard in, zweeg ze 't dood, tot nog toe zelfs voor haar eigen groote dochters. Ook al omdat ze er zich over schaamde en er zich eigens meer en meer de schuld van begon te geven. Want was 't wel zoover kunnen komen, wanneer ze hen anders had grootgebracht, die twee? Als ze Frans niet uit-en-ter-na aan dien eigendunkelijken Weversnonk had overgelaten? Als ze aan dien onbekookten Colla strenger de hand had gehouden, niet altijd en bij alles zoo z'n partij had getrokken, nogwel, Godvergeve, tegen z'n wijzen
| |
| |
braven vader in. Wie weet, als ze hen met inzicht en overleg van kindsbeen-af maar nader tot-een had zien te brengen, of ze elkaar dan vandaag den dag tenminste niet wat beter zouden verstaan? - Dat kwam er voor haar nog bij: gewetenskwelling. Terwijl ze zich onderwijl, tot overmaat van ramp, de vier jongsten als 't ware uit de handen voelde glijden!
Goed te begrijpen, dat die jonge kinderen geen aard meer hadden bij zoo'n bedrukte moeder als zij tegenwoordig was, en in een huis zonder vrede en vroolijkheid meer. Tot hiertoe vroegen ze haar gelukkig geen van vieren, waarom de groote broers elkaar geen woord of geen blik meer gunden? - Waarom Frans van de tafel was opgestaan en de deur uitschoof, groen en geel van verbeten drift, den eersten dag den besten toen ze na den oogst weer thuis zouden eten, en Colla de keuken binnenkwam om gewoon mee aan te zitten. Sinds at Colla maar in de bijkeuken, vooruit of achterna, zonder zich morgen, middag en avond verder nog in huis of op 't erf te vertoonen. Zooiets mocht ze niet dulden, maar hoe kon ze tegen dat ontleg van den jongen op: ‘Eer 't soms tot 'n kloppartij zou komen in bijzijn van Moeder en de kinderen. Want ik zou hem kunnen kraken, dien neetoor! 't Is erg genoeg, Moeder, maar ik ben daar geen haar te goed voor!’ - Wat hielp 't, of ze ook al 't hoofd schudde, en zuchtte: ‘Foei toch, foei, foei! Zwijg toch stil!’ - ze wist immers wel wat 'n kracht van geweld er school in die moker-knuisten van haar Boer, en dat die onbesuisde toch nog onvolgroeide reus een driftvlaag, God beware, weleens niet zou kunnen verbijten, zooals de oudste dat vermocht. Daarom, tegen wil en dank, hem met gaan en keeren maar laten begaan - zoolang - want duren mocht 't in geen geval.
Juist met het oog op het goede voorbeeld aan de jongsten was de toestand immers onhoudbaar. Want al waren die dan, God zij dank, blijkbaar nog te onschuldig om erg te hebben in den wrok tusschen de twee broers, zonder dit zelf al evenmin te bespeuren vervreemdden Rooske en Rita toch van den eerst zoo aanbeden Frans, alsof ze hem niet meer terugkenden in den eenzelvigen verbitterden zwijger, voor wien zij niet meer leken te bestaan. Al evenmin vonden Leonardje en 't Reeke nog hun joligen reuzekameraad van eerst in dien somber broeienden Colla van tegenwoordig. Nogal een reden er bij, dat zij met hun vieren,
| |
| |
de jongsten, 't onwillekeurig met den dag meer buitenshuis begonnen te zoeken, 't Reeke, als in z'n eerste kinderjaren, weer eenkennig Nelis op de hielen, tot bij de zieke Plonia toe. ‘'k Heb er waarlijk 'n handreiken aan,’ prees Nelis hem tegen ieder, die 't hooren wilde, ‘en geen beter verzet bij alle miserie voor Moeder en mij, dan dat zoo'n goed manneke ons daar Zondagsmiddags al z'n liedjes van a tot z op z'n mondorgeltje speelt, of ons voorleest uit z'n prentenboeken. Want lezen kàn hij, geloof me, zelfs heele vertelsels die er niet gedrukt staan.’ - Al had 't Rosalien dan wel altijd geweten, dat die zoogenaamde achterlijkheid van 't Reeke meer uit z'n schuwen aard en z'n afgetrokkenheid voortkwam, deze getuigenis van Nelis deed haar tòch goed. Waar zou 't manneke beter bezorgd kunnen zijn, vond ze, dan bij dien edelaardigen peetvader van hem? Hoe die twee elkaar aanhingen, dat was wezenlijk hartroerend, zeker voor haar, die niet vergeten was hoe God hun dat tweelings-jongske zoo echt had gegeven voor den al te veel achtergestelden trouwsten vriend van de familie... Daarom, toen Maria haar onlangs vroeg, of 't daar bij zoo'n ziekbed niet veel te triestig was voor 'n kind, had zij zonder bedenken geantwoord: ‘Er staat zooveel tegenover, dat hem niet anders dan goed kan doen.’
Rita, door haar uiterlijk en haar manieren, zoo echt ‘de freule’ van het gezin, miste behalve dan den bewonderden Frans, in wien ze klaarblijkelijk 't meest haars gelijke zag, - tegenwoordig ook danig haar zoeten inval bij ‘marraine’, zooals Anneke indertijd ‘meter Stefanie’ voor haar had omgedoopt. Die educatie en die verwennerij van Rita op Villa Weltevreden? Daar waren ze nou tenminste overheen, - gelukkig nog intijds, begreep 't Rosalien achteraf, eer het kind er soms al evenzeer 'r eenvoud zou hebben verloren als de oudste. - Maar nou had die Rita, tot Moeders en Maria's groote ontsteltenis, zich zoowaar binnen den Bulthoek laten lokken door Cecile Steeg. Die eenige dochter van Gradus Steeg en mama Carlien Leclos was al geruimen tijd volleerd van 'r Waalsch pensionaat terug, en thuis telkens weer kind-alleen, want de zoon Marcel kwam enkel maar in z'n vacanties naar den Bulthoek. Die was na z'n kostschooltijd naar Brussel gaan studeeren voor advocaat en notaris. Dat konden de Steegen zich permitteeren, rijk als ze zich geboerd en ge- | |
| |
woekerd hadden, met voor hun tweetal nog de erfenis er bij van Bella. Die had tenslotte immers alles vermaakt aan Cecile en Marcel: opdat ze, volgens haar laatsten wil, ‘den Steegnaam tot eere zouden kunnen brengen’, - Bella, na in haar renteniershuis zich dood te hebben gechagrineerd van ergernis, over dienstboden, die haar brutaliseerden, buren, die haar negeerden, over de heele stad, die haar met den nek aanzag. - Enkel als ze in geldnood zaten, dan wisten ze haar wel te vinden, beweerde ze, zonder er bij te voegen, hoe zij hen dan tusschen de tang neep, en als schuldeischeres de leeners en hun borgen het vel over de ooren trok. - De kinderen van Gradus en Carlien hadden zelf de toenadering van den Bulthoek met de suikertante bewerkt, heimelijk er toe aangezet door hun moeder. In den tijd, dat ze soms urenlang op hun trein naar het pensionaat en het college
moesten wachten, gingen ze haar 'ns opzoeken, - 't eindigde met overnachten en dagenlang logeeren, met dikke vriendschap wederzijds - de jongelui trotsch op hun rijke tante - rentenierster, de tante trotsch op haar presentabele neef en nicht. - Alledrie hadden ze 't even hoog in den bol, met dit verschil dat de Steegkinderen het ordinaire Steegsche meer en meer begonnen te verliezen, terwijl het bij de tante bij al haar voornaam vertoon meer dan ooit door alle kieren en spleten aan den dag kwam. Gelukkig konden de twee als eenige erfgenamen haar rijkdom opstrijken, voor ze zich al te diep begonnen te schamen over de bloedverwantschap met ‘de bloedzuigster’, zooals meer en meer haar bijnaam was geworden in stad en land. Haar tijdige dood voorkwam dat ze haar links lieten liggen, en de opdracht in haar testament was koren op hun molen. Den Steegnaam tot eere brengen! Dat ging hun immers af als de natuurlijkste zaak van de wereld, - Marcel, met z'n goede hersens, beoogde tochal niets anders dan een hooge en vooral ook winstgevende positie te verwerven in de maatschappij; - Cecile zou op haar manier wel zorgen met hem op gelijken voet te blijven, al lieten de schitterende huwelijksaanzoeken zich wachten, waarop ze haar hoop had gesteld. Hun zeer eendrachtig streven naar hooger-op was bij alletwee begonnen met zich om te zetten in een geraffineerde zorg voor hun uiterlijk voorkomen en hun kleedij, waarmee ze zelfs de vrouw van den burgemeester en haar dochter overtroefden. Maar terwijl Marcel z'n hooge aspiraties naar
| |
| |
hartelust kon botvieren in een studieloos studentenleven, begon Cecile zich met den dag meer misplaatst te voelen op den Bulthoek. Vriendinnen hield ze er niet op na, - voor haar vroegere schoolkameraden uit Daelhoven trok ze den neus op, en die van het pensionaat hield ze liever buiten hun boerengedoe en het gezelschap van haar onbeschaafde ouders.
Deze Cecile Steeg scheen nou opeens Rita te hebben ontdekt. Echt naar binnen gelokt had ze 't kind en sinds was het er niet meer vandaan te houden: In de chieke salon van Mama Carlien voorzagen ze samen dan ook Rita's poppen van een nieuwe garderobe naar de laatste Brusselsche mode, en slag hadden ze er van allebei, dat dient erkend. De woorden ‘gracieus’ en ‘elegant’ lagen ook Rita voortaan in den mond bestorven. - Maar Maria had al wel zesmaal Moeder gewaarschuwd: ‘Die ijdeltuit van Steeg is immers geen gezelschap voor onze Rita,’ of - ‘van Villa Weltevreden naar den Bulthoek, dat is van den regen in den drup.’
Onderwijl waren Majoorke en Rooske, sinds den oogst, niet meer af te slaan van Zwart Sanderke Doree, speelden dag na dag tot slapenstijd met hem overal en nergens, alledrie even onuitputtelijk in nieuwe schavuitenstreken. En al evenmin als bij haar bezorgde afkeuring van Rita's nieuwe vriendschap, kon Moeder ongelijk geven aan Maria: ‘dat de drubbels niks anders dan nogmaar meer deugenieterij van dat Zwart Sanderke zouden leeren.’ - Maar hoe kinderen te verbieden omgang met de naaste buren te zoeken, zonder die buren voorgoed tegen zich in 't harnas te jagen?
Wat nou in 't bijzonder Zwart Sanderke betrof, - die zou binnenkort wel ophouden den Bult onveilig te maken, die moest op 't alleronverwachtst in 't gareel en ging gedrild worden door meester Jonkers. Dat was me kort geleden een begankenis geweest in de buurt: die brief van Sanderkes vader uit Amerika; met den uitdrukkelijken wensch, dat zijn zoon de H.B.S. in de stad zou gaan volgen, ‘ingesloten de cheque in dollars om in de eerste kosten van opvoeding en onderwijs te voorzien’! - Puur van alteratie over zooiets overweldigends lag grootmoeder Ruiters, zij nou al evengoed, nacht na nacht wakker: haar zorgenkind, dat buitenbeentje van hun arm Truuke zaliger, zoomaar zonder slag of stoot een rijkemanszoon! Dat Lange Lex en z'n
| |
| |
broer goede zaken maakten op hun farm in Argentinië, wist heel Daelhoven sindslang! En 't was niet de eerste dollarcheque die over den Oceaan in het Ruiterwoninkje kwam neerdwarrelen, grootsprakig: ‘om in de opvoeding van Alexander Doree junior te voorzien’. Maar wel voor het eerst was er Zwart Sanderke in eigen persoon zoo nauw in betrokken. Zelf was de aap drie voet hoog gesprongen, al hadden ze hem volgens den wijzen raad van meester Jonkers niks gezegd over de cheque, enkel maar, met veel nadruk, over het studeeren! - ‘Binnen het jaar admissie-examen!’ Dit geleerde woord lag Sanderke voortaan in den mond bestorven, tot groote verbijstering van de drubbels: - ‘Da's om later naar Amerika te gaan!’ gaf hij er hun en iedereen den uitleg van. - En Majoorke had al aanstonds geroepen: ‘Ik ook naar Amerika!’ - ‘Jij mag mee en Rooske ook,’ besliste de zoon van Langen Lex grootmoedig. - ‘Gaan jullie maar met z'n tweeën!’ Rooske stak 'r tong al uit tot afscheid. ‘Ik blijf toch lekker hier op den Bult!’ - ‘Jij moet lekker toch mee!’ dreigde Sanderke. - ‘'k Zou niet weten waarom?’ - ‘Omdat wij natuurlijk samen trouwen.’ - Daar stond Rooske verbluft van te kijken. - ‘Juist als Trinette en Ferdinand?’ - ‘Ja, ja!’ juichte Majoorke het toe: ‘De heele buurt weer versierd! Eerepoorten en donderbussen!’ - ‘Kom maar vast!’ stelde Sanderke voor: ‘Het bruidspaar leef', het bruidspaar leef'!’ - En daar paradeerden ze, onder den arm, Sanderke, die een hooge borst zette, en Rooske, die schudde met 'r krullen, en al omkeek naar haar toekomstigen sleep...
Majoorke had het, vol na-plezier, oververteld aan Maria, en Maria vertelde 't weer aan Moeder, die er om lachen moest, eindelijk toch ook weer 'ns lachen kon: ‘Zooals de ouden zongen, piepen de jongen.’ - Waarop Maria bezwaarlijk: ‘Toch doen we in alle opzichten beter de kinderen allevier liever binnen te houden, Moeder. Geloof me toch!’ - ‘Danmaar 'ns probeeren of 't lukt met ganzenborden,’ bedacht Moeder, en ze kwam den volgenden morgen met een grooten stroopapieren tuit vol peperneuten uit de kerk thuis. - Allevier de jongsten den heelen dag gespitst op dat beloofde ganzenborden-om-peperneuten vanavond! En daar zaten ze dan eindelijk in een kring rond de tafel onder de hanglamp, om het verbruide kartonnen familieganzenbord heen, de drubbels met de knieën op hun stoel; 't Reeke,
| |
| |
na elken beverigen worp met de dobbelsteenen weer neerduikend tegen de rugleuning, afwezig in de schaduw teruggetrokken; Rita rustig rechtop en maar stiekem stil, om 't soms niet opnieuw met Maria aan den stok te krijgen over de pijpekrullen en den reuzen rooden vlinderstrik in 'r haar, alles aan Ceciel Steeg te danken, al evenzeer als de parelsnoer, dien ze tegenwoordig om den hals droeg, net echt, en de parfum op 'r zakdoek.
Daar zaten de jongsten dan toch weer 'ns binnenshuis, en Maria speelde mee, zelfs Moeder deed mee, al waren ze er geen van beiden met 'r gedachten heelemaal bij, juist zoomin als 't Reeke. Beurtelings kwamen ze in de herberg, in den put, op den dood of in de gevangenis, telkens weer op de gansjes, moesten voor-en achteruit tellen ieder met z'n eigen knoop of kiezelsteentje, Moeder met haar glimmenden ijzeren vingerhoed, - alles iederen keer om misschien de vier pepernoten uit den pot te winnen. Daar zaten ze weer 'ns zoo echt gezellig winteravond-achtig bijeen. Maar wie zat met z'n neus vooraan? Wie had het hoogste woord? En wie ging met het leeuwendeel van de pepernoten strijken? Zwart Sanderke Doree!
‘Hem het huis uitjagen, Maria, als-ie vanavond weer komt? En in onmin raken met moeder Ruiters? Daar zal ik me wel voor wachten!’ - Onderweg met den korf vol uitgewrongen wasch van de achterkeuken naar de huiswei, hadden ze 't er den volgenden middag over, moeder en dochter.
‘U moet 't dan maar zelf weten,’ gaf Maria te bedenken, ‘maar dit zeg ik u wel: al die Ruiterjongens hebben hier altijd veel te vrijen voet op den Hof gehad.’
‘Hoe meen je dat zoo opeens?’ 't Rosalien had zich al 'ns meer afgevraagd, of die ingetogen Maria tegenwoordig niet al te zeer spijkers op laag water begon te zoeken, voor een meisje van vooraan in de twintig. De Weversaanleg? Of was 't misschien ook al te wijten aan den druk, die er allewijl over het huis hing? Zij en Frans, die naar wezen en lichaamsbouw zoo veel op mekaar geleken, ook van aanleg zeker wel de knapsten en de fijnsten van de negen, - wat waren ze 't vroeger, vooral in Frans z'n seminarietijd, altijd goed samen eens geweest. Zoolang tot die geschiedenis met Anneke er tusschenkwam, - juist als nonk Peereneer leek Maria zich maar niet over die bittere teleurstelling
| |
| |
te kunnen heenzetten. 'n Al te hoog ideaal had ze zich blijkbaar van den oudste gevormd, hem omhangen met al haar eigen jonge vrome droomen van uitverkiezing en één worden met God. Zooals ze die in Anneke met haar tijdelijken waan van kloosterroeping eerst ookal meende ontdekt te hebben. Na Anneke's pensionaatjaren waren die twee elkaar zoo echt toegenaderd, op boezemvriendschap af... En daaropeens: Frans en Anneke tegelijk voor Maria van hun hoog voetstuk afgetuimeld... 't Was Moeder niet ontgaan, wat 'n moeilijken tijd ze er om doormaakte en hoe ze de twee samen eigenlijk niet goed onder haar oogen kon zien. En nou onverwachts heelemaal geen Anneke meer en Frans weer voor hen, maar zoo vèr te zoeken die Frans van weleer! Hoe stond Maria eigenlijk tegenover dien Frans van tegenwoordig?
Daar had 't Rosalien vannacht juist over liggen prakkezeeren, en ze was tot het besluit gekomen Maria toch maar 'ns in 'r vertrouwen te nemen. Nogwel precies dit stil oogenblik hierbuiten had ze er toe bestemd, als ze weer samen alleen met de wekelijksche wasch in de huiswei zouden zijn. Ze wilde Maria eens polsen, of zij soms geen kans zag om 'r twee oudste broers tot overeenstemming te brengen. Mogelijk zou zij toch nog meer vat hebben op den oudste, dan z'n Moeder was overgebleven. Want jong bij jong immers, en daarenboven was 't wellicht een goede aanleiding om tegelijk deze broer en zuster weer tot een te brengen, twee, die elkaar toch zoo door en door zouden kunnen verstaan...
En nou - terwijl 't Rosalien daar al over wilde beginnen met dat: ‘Hoor 'ns, Maria,’ op 'r lippen, begon me die Maria zoowaar zelf opeens over de Ruiterjongens! Zag eerst nogeens voorzichtig om, kwam 'n stap naderbij, vlakbij, en begon, de stem gedempt als in den biechtstoel: ‘Sinds den oogst heb ik Moeder al lang eerder willen zeggen, dat we voortaan extra goed op Lucia moeten letten.’
't Rosalien zette er een nieuwen schrik van: - Wat nou weer? Wat had dit uit te staan met de Ruiterjongens? - ‘Lucia?’ vroeg ze verbaasd. ‘De laatste jaren lijkt ze immers wel heelemaal over 'r toevallen heen. 't Doet 'n mensch echt goed, om te zien hoe ze is opgefleurd!’
‘Misschien wel al te veel opgefleurd!’ verzuchtte Maria. ‘Ik
| |
| |
zal 't Moeder maar liever kortweg zeggen: dat ze 't zoekt bij Mank Mielke.’
Daar moest 't Rosalien zoowaar opnieuw weer 'ns hartelijk om lachen! Ongeloovig: ‘Kom nou toch! Die schuwe steile Lucia van ons!’
‘Serieus, Moeder, ze denkt over niks anders meer. Zóó zelfs, dat ze wrokt tegen mij, omdat ik er haar van af wil brengen.’ ‘Als jullie, meisjes, nou ook al beginnen!’ Het lachen verging 't Rosalien alweer. En toch - wellicht omdat de oneenigheid tusschen de twee jongens haar zoo hóóg zat, wilde er Maria's bezorgdheid over Lucia onmogelijk bij haar in.
‘'t Schijnt in haar te zitten, Moeder. Al in 't begin dat Ferdinand hier over den vloer kwam, heeft ze mij 'ns gezegd: evengoed te willen trouwen als Trinette. En bij de bruiloft: “Nou ben ik toch 'ns benieuwd, wie van ons tweeën den eerstvolgenden keer de bruid zal zijn hier in huis.” - Ik nam dat, ook toen nog, meer als gekheid op, maar zei tochmaar voor alle voorzichtigheid: “Wij zijn niet voor het huwelijk aangelegd, geen van beiden: jij niet om je gestel, en ik niet om m'n gemoed.” - Dat weet u ook wel, Moeder.’
Ja, dat wist Moeder wel, wat Maria betrof, - dat wist en zag iedereen, die haar kende, vanzelf en al sinds 'r vroegste kinderjaren af: Maria was er een om naar het klooster te gaan... ‘Als de tijd er toe gekomen is,’ was ze gewoon te antwoorden, wanneer de een of ander er haar in de laatste jaren op den man af naar vroeg, woord en weerwoord altijd even onbevangen, juist omdat die roeping van Maria zoo vanzelf sprak. Waarbij 't Rosalien wist van den eenen kant: dat zij haar kind in geen geval ooit een stroobreed in den weg zou leggen om haar bestemming te volgen; van den anderen kant: dat Maria haar in geen geval in de steek zou laten zoolang zij en de jongsten haar nog zoo hard noodig hadden...
‘En herinnert Moeder zich wel,’ zette Maria haar verslag voort, ‘hoe overgelukkig Lucia was met de guitaar, die Mielke haar bezorgde? En toen die muzieklessen van Mielke in de zaal? Wie had er erg in zooiets, als wij bij 't naaiwerk aan de keukentafel, dat snaargetinkel en die zangoefeningen zoo gezellig tot ons hoorden doorklinken? Ze zeiden 't elkaar met liedjes, Moeder... Eerst telkens, weet u nog, en we zongen 't dikwijls genoeg nog
| |
| |
mee ook: “Beelden uit mijn kinderjaren...” Want dat is zoo: als kinderen zochten ze mekaar al, twee die onmogelijk met den grooten hoop mee konden doen, - Mielke te kreupel, zij te zwakkelijk... Dan al die mooie liedjes uit dat oude zangboekske van uw Moeder zaliger...’
‘Ja, ja,’ knikte 't Rosalien, afgeleid. ‘Daar ben 'k nog blij om, dat de kinderen grootmoeders zangboekske hebben teruggevonden op zolder... Dat is nog uit den goeden ouden tijd, toen Lucie Krevel bij haar vader in het Overdaelsche schoolhuis woonde, voordat haar hier op Garvershof den lust tot zingen maar al te gauw verging. “Ik zag Cecilia komen, langs eenen watergank. Ik zag Cecilia komen, met bloemen in haar hand. Zij zag naar haren herder, den herder Floriaan, die ook zijn schaapjes weidde, langs dezelfde baan...” Lucie Krevels eenige dochter kon 't niet laten, ze was 't vanzelf aan 't neuriën gegaan, zette 'r stem meer en meer uit, terwijl haar toch de tranen over de wangen liepen:
haar hart docht haar t'ontspringen,
hij kwam bij haar terstond,
‘Moeder toch!’ Echt beschaamd schudde Maria het hoofd. ‘We hadden 't over die twee.’
‘Ja juist, kind, - maar die liedjes! Waarlijk, 't doet me goed, enkel al er aan te denken... Vreugd ende deugd mijn hert verheugt, - Nochtans zo moet ik treuren - en dan dat slot: “Liefde te dragen is geen pijn, als liefde met liefde geloond mag zijn...” Nou gaat me dan een licht op, waarom ze 't zoo uit-en-ter-na herhaalden, die twee daarvoor in de zaal, - juist dat, - tot zelfs de kinderen 't allemaal al kenden en nazongen.’
‘Dat heb ik hun toen al verboden, Moeder.’
‘Alsof die onnoozele schapen er iets verkeerds in konden verstaan! En zelf zing je immers toch nog dikwijls genoeg van: ‘Gekwetst ben ik van binnen, doorwond mijn hert zoozeer, van uwer ganser minnen, gekwetst zoo lang zoo meer.’
‘Dat is wat anders. Dat kan ook een gebed zijn.’
| |
| |
Nou op haar beurt Moeder, die deze mystiek van haar dochter al evenmin begreep, als de dochter de tranen van haar moeder bij die oude minnezangen.
Ze schudden allebei het hoofd, totaal afgedwaald van het onderwerp: ‘Gevaar voor Lucia!’
‘Zullen we nou maar liever beginnen met den wasch op de bleek te leggen?’ vroeg 't Rosalien.
Maar daar kwam Maria niet van in: ‘Ik begrijp niet, Moeder, dat u 't zoo licht opvat, wat die twee betreft.’
‘Och kind, ze zijn jong! En dat is zeker: Mank Mielke heeft muziek in z'n hart.’
Waarop Maria verontwaardigd: ‘Ik zal van Mank Mielke geen kwaad zeggen! Maar voegt zoo'n Ruiterjongen bij ons in de familie?’
‘Kom, kom, - zóó ver is 't nog niet! Voor 'n huwelijk is er een bestaan noodig. En ik zeg het je: Als die twee soms een huishouden moeten opzetten van dat weekloon van Mank Mielke bij ons...’
‘Als u haar dat danmaar alvast 'ns goed onder het oog brengt! Want wezenlijk, 't is al veel te ver met dat koppel. - Op het veld had iedereen 't wel door, hoe ze aanhoudend maar weer bijeen zochten te zijn. - En nou, met de lange avonden op komst! Let maar 'ns op, Moeder, hoe ze tusschen licht en donker altijd wegslipt, met de emmers naar den put zoogenaamd, en dan, meestal tot onder 't avondeten, geen Lucia meer te bekennen... Moet dat 'n vrijage worden achter heggen en struiken? - Een van ons, Moeder, met een boerenknecht?’
‘Wees wijzer, kind,’ paaide Moeder haar. ‘Zoo'n vaart zal 't wel niet loopen!’ Eerlijk aan zichzelf bekend, kon 't Rosalien niet goed verdragen, dat die devote Maria zoo kleineerend sprak over dat braaf Mank Mielke, die Ruiterjongens zoo diep beneden hen stelde, en zich immers al te preuts verzette tegen zoo'n eerste liefde, waar de kinderlijke zuivere oprechtheid toch wel tastbaar bovenop lag! - Al had van den anderen kant Maria natuurlijk wel gelijk: hoegenaamd geen vooruitzichten dat zoo'n Mank Mielke aan een dochter van Garvershof een toekomst kan verzekeren volgens haar stand en komaf. En daarbij: heeft een Moeder niet den plicht, bij dergelijke aangelegenheden eerder te streng dan al te meegaand te zijn? Liever voorkómen, dan
| |
| |
mee aanleiding geven tot soms groote teleurstellingen en verdriet.
‘'k Zal haar wel 'ns onderhanden nemen,’ beloofde ze dan ook, ‘en als 't moet, hèm op zijn beurt!’
En gelukkig maar, dat ze Maria tenminste in zooverre had gerustgesteld, want juist kwam Lucia daar opdagen met den laatsten korf natte wasch voor de bleek, achterdochtig: ‘Jullie zijn niet hard opgeschoten, dunkt me,’ - 'n rood hoofd, 'n geërgerde blik naar Maria.
‘Ik zag Cecilia komen’... dacht 't Rosalien, en ze moest haar monkel verbergen, wist tegelijk, hoe ze 't veel erger zou vinden dan die liefdesgeschiedenis op zichzelf, wanneer die onafscheidelijke Maria en Lucia, door zooiets nou ookal als kat en hond tegenover mekaar kwamen te staan... Alsof ze nog niet genoeg te stellen had met 'r twee groote zoons! Wat voerden die uit, nu de avonden zoo lang begonnen te worden? Frans urenlang alleen in de zaal, met de kasboeken en pachtbrieven bezig? Juist als z'n vader vroeger? En die arme verschoppeling van 'n Colla? Dat kon toch niet blijven duren, dat hij daar avond na avond met Ferdinand en de stamgasten zat te kaarten in de Zwaan, omdat er thuis geen plaats meer voor hem was?
Wanneer ze met haar nachtelijke overdenkingen op dat punt belandde, kreeg 't Rosalien 't er telkens weer echt benauwd van, en probeerde ze meestal vergeefs opnieuw van vooraan te beginnen aan den zeker al zesmaal onderbroken Rozenkrans, om den raad en den bijstand van de Moeder der Zeven Smarten in te roepen.
‘'k Moet me afvragen wat Leonardus er van zou zeggen,’ hield ze zich dan voor wanneer ze wat begon te kalmeeren. Vannacht weer: ‘Wat zou Leonardus-zaliger er van zeggen?’ Hij, daar in het Eeuwig Licht, vanzelf in het volle besef hoe zij zonder hèm, hier voor alles alleen staat...? Daar wist ze 't opeens: ‘Maar praat er dan toch 'ns met Nelis over,’ zou hij zeggen, ‘die heeft immers al zoo menigen keer raad voor ons geschaft.’ - Ja, dat zou ze - er 'ns met Nelis over praten, bij de eerste gelegenheid de beste. Maar hoe lang kon 't nog duren, eer die gelegenheid zich zou opdoen! Wanneer zag ze Nelis eigenlijk nog ooit 'ns zoo onder vier oogen? Twee waren er die Nelis van den vroegen morgen tot den laten avond heel en gansch in beslag namen:
| |
| |
de oudste hier, die hem nagenoeg het heele labeur op de schouders schoof, - en z'n zieke moeder bij hem thuis, die zich altijd nog even hulpeloos en verlaten voelde zonder hem.
'n Paar dagen later kwam Trinette weer 'ns Garversberg op, - dat gebeurde dikwijls genoeg, al te veel zelfs, vond Moeder, voor een jonge huisvrouw, die immers in de eerste plaats in 'r eigen huis en bij 'r man hoort. Maar Trinette kon er, heimweeachtig, niet goed aan gewennen nou niet meer thuis te hooren op den Hof, en kon soms ook maar kwalijk haar ergernis verbergen over de ongedurigheid en de bemoeizucht van 'r schoonmoeder. Zoo slecht kon Ouwe Suzan 't uithouden op de mooiste kamers van de bovenverdieping, waar ze haar toch zoo deftig hadden geïnstalleerd, - ‘als 'n kanarie in 'n kooi,’ noemde ze 't zelf. Waarop Ferdinand met 'n lach en 'n gek: ‘Dan toch zeker als 'n papegaai, - van kooi gesproken!’ Van Ferdinand kon ze nog wel 'ns iets verdragen, puur uit trots, dat die z'n gevatheid en z'n radde tong van z'n moeder had meegekregen. - ‘Maar dan toch met het hart van m'n vader!’ noemde Ferdinand 't zelf. Wat z'n moeder alweer grif moest toegeven, met een diepen zucht over den vroegen dood van dien goeien braven Sanders. - Terwijl die goeie brave Sanders bij z'n leven geen goed bij haar kon doen, wist Trinette door Ferdinands ontboezemingen.
Vandaag evenwel geen sprake van de Zwaan! - Trinette kwam met een opgezet zeil, expres en apart om Moeder dadelijk de zaal mee binnen te loodsen, en haar opgewonden te vragen: of ze 't wel wist dat er in 't dorp volop praat was over Lucia en Mank Mielke? Gelukkig maar, dat 't Rosalien haar opgewonden oudste dochter direct den mond kon snoeren, met de mededeeling dat ze er al 'n stokske had voorgestoken. Juist gistermorgen had ze Lucia meegenomen, hier ook de zaal in, om 'ns kalm en bezadigd met haar te praten. Want al te straf mocht ze dat arm wicht immers ook niet aanpakken, eer de kwaal soms weer de overhand op haar kreeg, juist nu ze daar zoo gelukkig doorheen scheen te groeien.
‘En wat gaf ze ten antwoord?’ wilde Trinette weten.
‘Ja, wat zei ze? Niet veel meer, dan gedurig: ‘Als 'k nou eenmaal van hem hou,’ - en dan ik als Moeder, er tegenin: ‘Je verstand gebruiken, kind, aan de toekomst denken.’
| |
| |
‘Had liever gezegd: aan de eer van de familie denken!’ vond Trinette, die toch onmogelijk aan Ferdinand dat Mank Mielke tot zwager kon geven! 'n Ruiterjongen in de permetatie brengen van schoonmoeder Suzan en 'r stadsche dochters?
‘Zeker, over stand en staat had ik 't ook tegen haar. - Wat ze daarop antwoordde? - Ze zette me vast, met m'n eigen woorden van weleens ooit: dat 'n mensch immers alleen waard is, wat hij is in Gods oogen... En of er dan wel 'n bravere jongen in heel Daelhoven is, dan Mank Mielke, die nog nooit aan iets anders heeft gedacht, dan aan z'n muziek en aan haar...’
‘Dat kan allemaal wel waar zijn,’ begon Trinette toch wel wat in te binden, ‘maar een dochter van Garvershof mag zich toch niet afgeven met een daglooner! En dat nog daargelaten, stel u dat 'ns voor: die twee ooit getrouwd! En dan onze Lucia, van kind af zoo ontzien en verwend. Behalve dan nog de groote vraag, of ze voor het huwelijk wel geschikt is?’
Waarop 't Rosalien haar oudste dochter een getrouw verslag begon te geven, over haar onderhoud met Mank Mielke zelf. Ze had hem binnengeroepen en hem onder vier oogen 'ns duchtig de ooren gewasschen, al ging 't haar echt aan 't hart, zoo verbouwereerd als hij daar stond te kijken, en maar telkens herhaalde: ‘Ja, madame, - ik kan er niet voor, madame, - 't is zoo vanzelf gekomen, enkel door de muziek...’ Maar tot slot en besluit kwam hij daar onverwachts kort en bondig voor den dag: ‘'k Wilde madame tochal tegen Allerheiligen den dienst opzeggen, om voor organist te gaan studeeren.’ En als hem dat lukte, om 't op die manier tot iets te brengen in de wereld, of hij dan later toch nog 'ns om Lucia terug mocht komen. Van haar kant had Lucia hem ook trouw gezworen.
‘Heb ik van m'n leven!’ riep Trinette uit: ‘Trouw zweren aan Mank Mielke! En, Moeder?’
‘Wat kon ik anders, dan hem aanraden in alle geval maar zoo gauw mogelijk met die studie voor organist te beginnen?’ lachte 't Rosalien.
‘Dat was zooveel als hem voet geven!’ Trinette 'r verontwaardiging steeg en dat wakkerde den lachlust van 'r moeder nog meer aan: ‘Jij hebt goed praten,’ en ze schudde haar 'ns even aan 'r arm, ‘in het volle geluk met je Ferdinand...’
‘Ja maar, dan ook Ferdinand uit de Zwaan, of Manke Mielke!’
| |
| |
‘Als Lucia 'r hart nou eenmaal voor Mank Mielke heeft gesproken, evenals dat van jou voor Ferdinand? Gun het arm kind toch ook 'n kans op het levensgeluk, als haar roeping in 't huwelijk ligt. En wat Mank Mielke betreft, geloof me maar, hij is van dat slag, waar meer in steekt dan iemand zou meenen...’
En 't Rosalien verzweeg maar, wat haar nog verder door het hoofd speelde: ‘...Van dat slag, waartoe ook Colla behoort en die goeie Nelis, van dat slag eenvoudigen van hart, die mij op den duur veel meer waard zijn dan zelfs een Ferdinand uit de Zwaan of een Anneke van den burgemeester...’
‘Moeder neemt het veel te lichtvaardig op,’ wierp Trinette haar voor de voeten... ‘Als ik u toch zeg, dat het gansche dorp er om lacht!’
‘Er komt nou immers vanzelf een eind aan, als Mielke naar de stad gaat studeeren.’
‘Alsof hij dan toch niet telkens op den Bult terug zal zijn...! En zelfs al zoudt u hem hier buiten de poort houden... daar is de put, en daar is de holleweg en de beek. Houd ze maar vaneen, twee die elkaar zoeken, terwijl ze natuurlijk allang doorhebben, dat Moeder er toch niet zoo heel erg op tegen is...’
‘Wat wil jij dan?’
En daar kwam Trinette meteen voor den dag met de afdoende oplossing van haar practisch inzicht: ‘Stuur Lucia voorshands naar Overdael, om bij nonk Peereneer het huishouden te doen. Dien kunnen we toch niet langer aan z'n lot overlaten op z'n ouden dag.’
Wel, dat was zoo kwaad nog niet bedacht, vond 't Rosalien, en ‘zeker patent om Lucia wat meer zelfstandigheid bij te brengen’. - Waar Trinette nou ook weer 'ns om lachen moest. ‘Die daar? Zelfstandig genoeg, dunkt me, als 't maar op de liefde aankomt!’ - Dat Moeder 't zoo direct met 'r voorstel eens was, viel Trinette erg mee. Zoo zou de eer van de familie dan gered worden! En heel eensgezind overlegden ze, hoe de boontjes in de week te leggen zoowel bij nonk Peereneer als bij Lucia zelf, en niet te vergeten: bij Maria, die immers in de eerste plaats erkend moest worden in al wat haar beschermelinge-van-ouds aanging. ‘Geloof me, dat ze met hart en ziel op jouw hand zal zijn!’ Meer liet 't Rosalien tegen 'r oudste dochter maar niet los over Maria's verontwaardigd verzet tegen de idylle.
| |
| |
Gerustgesteld dat het geval ‘Lucia en Mank Mielke’ nou wel tot bevrediging van alle partijen op goede wegen was gebracht, kon 't Rosalien niet anders dan verzuchten: ‘Waren we nou ook maar zoo ver met die twee bullebijters op voet van oorlog!’ - Tegen Trinette hoefde ze er niets van onder stoelen of banken te steken, die wist van meet af, hoe 't sinds begin Augustus stond tusschen den oudste en Colla, tusschen Moeder en den eenen en den anderen van dat weerspannig tweetal.
‘Had de oudste z'n Anneke maar niet laten schieten!’ dat bleef Trinette hoog zitten en daar bracht ze alles op terug, zeker niet ten onrechte. ‘Geen twijfel aan, Moeder, dat zit hem in den weg en dat zal hem nog heelemaal van de wijs brengen. En zag ik nou tochmaar kans om die twee al was 't maar één stap nader tot elkaar te brengen.’ - Haast erger nog dan het geval op-zich was voor de energieke oudste zuster die volslagen onmogelijkheid om te bemiddelen. ‘Wat er van te denken, 'k weet het niet, - maar er wordt gezegd, dat Anneke met alle geweld naar 'r pensionaat terug wil, zoogenaamd om verder te studeeren, voor Fransch of zoo. Er zal wel achtersteken, dat ze 'r kloosterplannen weer heeft opgevat.’
‘Maar m'n lieve hemel, Trinette nog toe! Als dàt toch waar zou zijn!’ - Waarom die groote ontsteltenis bij dat nieuw gezichtspunt: Anneke naar 't klooster? 't Rosalien vroeg 't zich zelf af, en ook of ze dan in de verborgenheid van 'r hart toch de hoop nog niet had opgegeven, dat 't wellicht op slot van rekening wel weer terecht zou komen voor dat paar? De eenige redding, die zij met haar menschelijk inzicht zou weten voor den oudste evengoed als voor Colla en mee voor haar zelf en voor heel Garvershof. Want als 't zoo moest doorgaan, waar ging 't dan naartoe, God beware! En leelijk zag 't er uit, wanneer zelfs Trinette geen raad wist, al zou 't dan vooreerst alleen maar zijn: om Colla aan 't werk te zetten. In dit opzicht was Trinette het met den oudste ten volle eens tot nou toe: hem naar de ambachtsschool terugsturen en de klas danmaar laten doubleeren. Want: ‘voet bij stuk houden’, zeker waar 't zoo'n verwaaide als Colla betrof. Maar kon 't Rosalien dan soms den Roeien Wever, tegen z'n wil in, aan 'n hand naar die school terugbrengen, als 'n tegenspartelend klein kind naar de bewaarschool? Hem overreden, tot hij uit eigen beweging zou gaan? Wat ze in dit opzicht
| |
| |
ook tegen hem opperde of aanvoerde, 't was allemaal aan doovemans deur gepraat, ook als ze begon over den smid van Terbliet, waar zij eerst nog 'r hoop op gesteld had. Sinds de oudste hem niet op de Hof duldde, had Colla den kolder in den kop. Doe er maar iets tegen!
Den volgenden morgen was 't Rosalien dan toch 'ns eindelijk onverwachts met Nelis alleen. De kinderen naar school; Colla naar de Maas om tenminste voor vandaag weer 'ns z'n eigen kost bijeen te hengelen, zooals de arme drommel 't haar noemde; de rest onder toezicht van den oudste achter Garverswaze aan 't aardappelrooien. Nelis kwam uit den Bergbongerd met een mandvol van de eerst geplukte flonkerroode sterappels de achterkeuken in. Toevallig stond zij daar juist het beslag voor de pannekoeken te roeren. In het eerste oogenblik keken ze elkaar aan, alsof ze niet wisten of ze droomden of waakten.
‘Wel Nelis,’ begon zij maar dadelijk, eer er soms weer iets tusschen zou komen, ‘als je wist hoelang ik al naar je heb uitgezien, om jou 'ns raad te vragen!... Eerst en vooral: Wat toch aan te vangen met onzen Boer? Wat dunkt jou daar eigenlijk van? De eenige, jij, die hier alles hebt zien worden, en alles wel weet en verstaat zonderdat ik er woorden voor hoef te zoeken.’
In het eerst stond Nelis als met stomheid geslagen te staroogen. Waarom had hij zoo'n rood hoofd opeens en leek hij bekans door te zwikken in z'n knieën, zoo wankel en amechtig alsof hem een duizeling had bevangen. ‘Te zwaar gedragen?’ wilde ze al vragen. Maar daar vond hij z'n stem toch terug, van heel diep en heel ver, en niks anders kwam eruit dan: ‘Als-ie het toch 'ns ging probeeren bij de paters in Germond?’ - zoowaar precies wat zij zich zelf in het allerdiepste van haar gemoed ook al gedurig had afgevraagd, zonder er nader op te durven ingaan. 't Deed haar moederhart goed, dat zoo'n wijze man als Nelis, dus het vertrouwen in Colla toch ook niet had opgegeven. Ze kon niet anders dan hem zeggen, wat haar als een lichtstraal door de gedachten schoot: ‘'t Is me alsof de meester zaliger tot me spreekt door jou, Nelis! En toch had z'n vader nooit groote verwachtingen van onzen Boer, weet je dat nogwel?’ - Maar die schichtige Nelis was alweer aan 't weggaan, mompelde alleen nog iets van ‘verklaarde oogen’, meer verstond ze er niet van.
| |
| |
Jammer genoeg, want het doelde natuurlijk op Leonardus in de eeuwige zaligheid...
Wonderlijk zooals zij zich den verderen morgen als van een zwaren druk ontheven voelde, en er geen oogenblik meer aan twijfelde of 't zou met Colla tochwel goed terechtkomen. Toen ze hem dien middag in de achterkeuken z'n opgewarmd eten opschepte - z'n vischvangst moest en zou ze voor haarzelf en de kinderen bewaren - begon ze er maar meteen over tegen den stakkerd. ‘'t Kan zoo niet duren, Boer, jij hier als 't vijfde rad aan den wagen. Daar ben je mij toch te goed voor! Wat dunkt je, zal Moeder 'ns voor je naar Germond gaan, of de paters je misschien toch nog willen aannemen?’
Getroffen zag hij naar haar op, - zij, dàt voor hem willen doen? - en 't kwam er maar langzaam uit en erg spijtig: ‘Daar ben ik al lang zelf geweest, Moeder.’ - ‘En?’ - ‘'k Zou daar bij kleingoed van elf en twaalf jaar op de schoolbanken moeten zitten, en dan nog natuurlijk de domste van allemaal. Mijn schuld is 't niet, dat 't nou te laat is er voor, en de uwe al evenmin. Laat er ons maar liever over zwijgen.’
‘Neen jongen, nou 'ns doorpraten en tot 'n besluit komen. Je wilt toch geen lanterfanter worden? 't Gaat om je toekomst.’
‘Als Moeder dan zou willen,’ komt Colla los... ‘me wat geld geven voor de reis en voor den eersten aanvang, - laat me dan tochmaar met zoo'n schip van Antwerpen uit, direct door naar de missie, - zoomaar, - om er als losse arbeider de paters te helpen, misschien op den duur toch nog als leekebroeder.’
‘Hoe haal je 't in je hoofd! Nooit van m'n leven, jij op goed geluk de zee over!’
‘Als Moeder dáár dan eerst 'ns met de paters in Germond over zou willen praten...’
Maar daar kwam Moeder niet van in. En zoo was de radeloosheid nog grooter geworden dan eerst. Tot weerslag van de hoop, die zoo wonderbaar in haar was opgeklaard vanmorgen, - nou een nieuwe angst: als die vagebond rondliep met zulke avontuurlijke plannen, dan pas op! Kwam hem vandaag of morgen het vuur al te na aan de schenen, in staat zou hij zijn met de noorderzon te verdwijnen, - zelfs voor haar 't niet langer kunnen laten... En wat had hij dan ook eigenlijk aan zoo'n Moeder, die geen beteren uitweg voor hem wist?
| |
| |
Dienzelfden middag nog sprak 't Rosalien er met Maria over, dat zij met Lucia en allevier de jongsten tochweer 'ns den beeweg naar Scherpenheuvel moest doen. Want maar al te veel was er den Hemel immers af te bidden, - dat zag Maria immers zelf ook wel in, al roerden ze 't ook zoo min mogelijk met woorden aan.
‘Ja, Moeder, ik weet er alles van,’ knikte Maria bedenkelijk. 't Rosalien wist al genoeg dat zij maar half ingenomen was met het plan om Lucia naar Wevershuuske te doen, vooral omdat Lucia zelf er direct zoo welgemoed op inging. Maria zag aankomen, dat die twee elkaar in Overdael evengoed konden treffen als hier op den Bult, al moest ze Moeder toegeven dat die ontmoetingen dan toch zeker maar heel zeldzaam en kort zouden zijn, alleen al met het oog op Mank Mielke z'n kreupel been, waardoor hij tegen den verren afstand immers slecht opgewassen was. - Maar dan nog: konden ze Lucia eigenlijk wel missen op den Hof, zonder Trinette en zonder Plonia, en mét den oudste, die beter anderen commandeeren kon dan zelf mee aanpakken? - Wegens al deze bezwaren van Maria, was Moeder er niet zeker van of zij het geval Lucia en Mank Mielke soms niet voor het eenig doel van de beevaart zou houden.
Daarom viel het haar erg mee, toen ze Maria na het avondgebed tegen de jongsten de intentie voor de beevaart hoorde vaststellen: ‘voor alle noodwendigheden op Garvershof, en om rust en vrede en Gods zegen voor Moeder en het gansche huisgezin’. Want morgenvroeg zouden ze maar meteen den tocht naar Scherpenheuvel ondernemen, eer somtijds, na dit zonnig Sint-Michiels zomerke, onverwachts de herfstbuien kwamen opsteken. Zoo trokken ze dan voor dag en dauw op weg met hun zessen en vier kalebassen vol boterhammen met spek en kaas en peperkoek. Lucia monter erbij, met 'n gezicht van: nou zullen jullie weleens zien, wie gelijk krijgt! - 't Rosalien stond hen na te oogen aan den inrij, juist zooals ze twee maanden geleden de oogsters had staan naoogen den anderen kant uit. Het halfduister en de stilte van den nanacht hingen nog over den Bult. Zelfs geen Zwart Sanderke te bekennen. Juist om de drubbels geen kans te laten hem het groote plan te verklappen, hadden zij er zelf eerst gisteravond over gehoord op het laatste oogenblik, bij het bidden en naar bed gaan.
| |
| |
Maar hoewel de gansche Bult dan ook nog sliep, toch schoven er klompenstappen aan tusschen de donkere stammen, - over het voetpaadje van Plonia's huisdeur naar de poort, - Nelis om te gaan melken. Mee dat ze hem hoorde, bleef hij stilstaan, nog tusschen de boomen. Zag hij haar of zag hij haar niet? Ze lachte om z'n schrik, en zei: - ‘Wel, Nelis.’ - Waarop hij naderkwam. - ‘Ik kon m'n oogen niet gelooven!’ - ‘De jeugd is al den berg af.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Met hun zessen vandaag heen en terug naar Scherpenheuvel, de meitskes en de kinderen. De Moeder Gods moet uitkomst geven, Nelis.’ - ‘Dat zàl ze!’ - 't Rosalien hoefde 't hem niet nader uit te leggen, Nelis verstond 't immers allemaal vanzelf. - ‘Zooals in vroeger dagen, Nelis, - weet je nog? - Toen jij voor me ging bidden om den tweeden zoon?’ - Zou Nelis dat vergeten zijn? Hij kreeg er nog een kleur om en moest van haar wegkijken. God zij dank, dat het nog geen klaarlichte dag was. Door het halfdonker ontwaarde ze blijkbaar niks van z'n verbouwereerdheid. Ze praatte alweer door: - ‘En daar kwam onze Boer! Echt als 'n Godsgeschenk! - En daarom, geloof jij nou ook niet, Nelis, dat alles nogwel op goede banen zal komen voor hem?’ - Ja, daar was Nelis al eveneens heilig van overtuigd... ‘Al zal 't daar in Germond wel niks uithalen,’ vertelde 't Rosalien, en al zou Nelis haar moeten helpen den onbesuisden lobbes dat gevaarlijk plan uit het hoofd te praten, om zich danmaar op goed geluk toch in te schepen voor de missie in Afrika. - God beware, ja, dat zou Nelis niet nalaten! ‘Maar wat dan?’ Daarin waren ze 't heelegaar eens, dat ze al hun vertrouwen moesten stellen op de Moeder Gods en de goddelijke Voorzienigheid...
Al pratend waren ze voet voor voet uit den inrij den spronk opgedrenteld, en daar stonden ze nog in hun gesprek verdiept, toen de oudste de huisdeur uitkwam, verschrikt inhield en naar hen keek. - ‘Bent u dat, Moeder?’ - Zoo pertinent die vraag van hem, dat zij van den weeromstuit even pertinent antwoordde: ‘Ja, Frans, - dat-ben-ik!’ met den nadruk op elk woord. Wat in Godsnaam zocht hij er achter, dat z'n Moeder hier met dien braven Nelis stond te praten?... Ze wilde 't zich niet eens verder duidelijk maken, wat ze tegen wil en dank eigenlijk tochwel begreep. Zooiets! Door z'n argwaan haar op 'n gedachte brengen, die al 'r levensdagen nooit bij haar was opgekomen!
| |
| |
Te verontwaardigd om hem ook maar de minste verklaring te geven van haar aanwezigheid hier in de vroegte, ging ze den oudste voorbij het voorhuis in. Toch hoorde ze Nelis wel zeggen: ‘Uw moeder heeft de beevaartgangers uitgeleide gedaan, heer Frans.’ - Waarop 'n snauw tot antwoord: ‘Wie vraagt jou iets?’ - Die goeie Nelis, alsof hij ook al de lage achterdocht voelde en haar wilde vrijpleiten, - wat haar nogal dieper beschaamde. Want wat moest Nelis eigenlijk wel denken? 't Was haar opeens of zij en hij elkaar nooit meer zouden durven aanzien.
Gelukkig maar, dat al vroeg in den voormiddag Trinette daar onverwachts kwam opdagen. Die bracht tenminste wat afleiding bij de zenuwachtige opwinding, waarover 't Rosalien, in dit leeg huis alleen, zich onmogelijk kon heenzetten. - Ja, Trinette had de zes voorbijgangers dezen ochtend vroeg, boven uit het venster ‘goeie reis en goeie devotie’ toegewenscht, nadat Rooske en Majoorke haar buiten hadden staan wakker roepen: ‘Kom 'ns kijken naar de pelgrims voor Scherpenheuvel!’ En daar had Moeder nou 'ns heel groot gelijk in, het gebed van Garvershof zooveel mogelijk kracht bij te zetten, vond Trinette, ofschoon ze bang was, dat Lucia juist om het omgekeerde zou bidden als Maria, wat Mank Mielke betreft...
‘Och, die onnoozele geschiedenis met Mank Mielke! Wat maken jullie daar toch 'n drukte over! Er zijn wel ergere dingen aan de hand, dunkt me.’
En op die voor Moeders doen zoo ongewoon wrevelige terechtwijzing, begon Trinette dan maar dadelijk over die ergere dingen, waarop ze haar leek te doelen. ‘Dat kwam ik u juist 'ns vertellen, Moeder, - goed nieuws voor dien leeglooper hier... Ferdinand heeft er zich 'ns voorgespannen. Lang en breed hebben we er gistermiddag samen met Guus Cruts over gesproken, en die wil 't dan wel 'ns met hem probeeren - als opzichter in het aannemersvak. - Wel te verstaan: als ik er voor insta, dat-ie goed zal oppassen. En dat beloof ik u: in toom zal ik hem houden, om te beginnen hem 'ns ongemakkelijk de ooren wasschen...’
‘Ja, ja - dat is jou toevertrouwd!’ Er kwam toch weer 'ns een lach over Moeders gezicht, weer 'ns die vraag van weleer bij haar boven: Hoe Leonardus en zij toch aan zoo'n kadee van
| |
| |
'n dochter kwamen? Mameerke van Wevershuuske herboren, maar vertiendubbeld in overwicht en gezag!
‘Van meet-af zal Guus Cruts hem laten beginnen. Wil hij naderhand de werklui naar behooren kunnen nagaan en commandeeren, dan dient hij natuurlijk eerst zelf de knepen te kennen van ieders vak. Eerst dus als opperman mee den steiger op, maar ook krullenjongen bij de schaafbank en in de bouwkeet leeren teekenen. Morgen den dag kan-ie daar in de stad aan den slag. En dat moet nu ook zonder uitstel of pardon. Stuur hem vanmiddag maar 'ns bij ons.’
Zeker, dat zou Moeder doen, al keek ze er wel vreemd tegen aan: haar Boer opperman bij de metselaars op den steiger en krullenjongen bij de timmerlui aan de schaafbank? Maar allo, door Trinette en Ferdinand zou hij zich misschien wel laten overreden en gezeggen.
‘Waar hangt-ie uit?’ wilde Trinette weten.
‘Al van negen uur op weg, winkelwaar voor me halen in Overdael.’ Om twee redenen tegelijk was 't Rosalien blij, dit te kunnen antwoorden aan Trinette: eerstens omdat er haar uit blijken zou, hoe de jongen toch nogwel iets ten nutte voor haar deed. - En dan, omdat ze hem nou immers onmogelijk hier bij die doortastende oudste zuster van hem in de keuken kon roepen. Want die uiteenzettingen over dat oppermansschap en wat er mee samenhing, liever maar ginder in de Zwaan dan soms hier in haar bijzijn. Vandaag had zij wezenlijk ook zonder dat, al genoeg te verkroppen!
Onderwijl was Colla wel waarlijk voor Moeders boodschappen op weg naar Overdael. Maar met alweer zoo'n godsganschelijken dag van verveling voor den boeg, had hij vanzelf den grooten omweg genomen achter de bosschen van Laag Case om. Loopen om te loopen! 'n Luiwammes mochten ze hem tenminste nooit kunnen noemen, hoe leelijk 't dan ook al begon over ‘lanterfanter’... Gang zou hij er in houden, in dat vijfde rad aan den wagen! Immers nou niet lang meer, of 't was er voorgoed van weggerold, den kant uit van z'n ware bestemming... De kwestie was alleen nogmaar ergens wat geld los te krijgen voor onderweg, dat-ie niet als een schooier langs de deuren zou hoeven te bedelen, te voet of per trein op reis naar de boot.
| |
| |
Kon hij zich daar maar eenmaal laten aanmonsteren als stoker of kolensjouwer, dan was 't ver genoeg. Want vanzelf zouden ze er wel direct in de gaten hebben, dat er een voor hen stond met armen aan z'n lijf... Aanpakken? Voor zes tegelijk als ie 't in den zin had. Moeder? Die treurde zich nou immers evengoed ziek om hem, oud vóór 'r tijd... En véél erger zou 't voor haar zijn, als-ie zich vandaag of morgen 'ns vergat tegenover dien nijdas thuis! Want dat zou er nog echt van komen, God vergeve, 'n losbarsting in 't wilde weg van al den opgekropten wrok in hem. Razend wordt-ie enkel al nou z'n gedachten tegen wil en dank daar weer belanden... Alzoo: Opgerukt Roeie Wever! Je eigen een stomp in je ribben geven en vandaag nog ergens dat tientje zien los te krijgen om op gang te komen. Duvelstoejager op de boot. Duvelstoejager in de Missie, hoog stelt-ie z'n doel niet. Maar Onze Lieve Heer zal er immers wel alles van begrijpen, ook wat zoo'n uil als hij onmogelijk onder woorden kan brengen, zooals ze dat noemen: ‘de intentie’ - tot boete en verzoening voor den broederhaat, waar-ie uit z'n eigen niet overheen kan, en alles tot geluk en zegen voor Moeder en Garvershof... Maar dat tientje om in z'n eerste onderhoud te voorzien? - Moeder kan hij er onmogelijk nogeens om vragen, nou hij 'm stiekem moet smeren, precies omdat zij er tegen is. - Nelis? Die heeft hem allang door, en wil 't niet in de hand werken juist om Moeders wil. - Ferdinand zou natuurlijk z'n mond niet houden tegen Trinette, en die er in gemoeid - vaarwel dan Roeie-Wever-lichtmatroos! - Nonk Peereneer? Dat het meerendeels om z'n Garversmanstiep is, dat hij bij den Weversnonk van kindsbeen af voor minder dan oud vuil gold, heeft Colla zoo langzamerhand wel doorgekregen. Zooals hij over z'n grootvader 't Roed Zwijn ook gaandeweg meer dan genoeg heeft gehoord, en dan liefst nogwel, dat hij als twee druppels water op dien zwierbol van 'n reus lijkt! Plezierig
zooiets, waardoor men al bij voorbaat in 't verdoemboekske raakt bij zwartkijkers als den taaien Nonk en bij dat ongeluk van een doodgraver thuis!... Maar God-weet, als hij bij dien taaien Nonk nou 'ns alles open en bloot ging leggen over z'n roeping, nou hij vanmorgen toch in Overdael komt? Hem bijvoorbeeld zooiets zou zeggen als: ‘Nonk Peereneer, dat moet dan toch zeker wel van den Weverskant komen?’
| |
| |
- Och kom, onzin dáár z'n hoop op te stellen, nadat de oudste 't met z'n roeping van den Weverskant zoo verkorven heeft bij den Weversnonk!...
Maar meer dan erg vindt Colla het tochwel, dat hij na al deze weken nou nog rondloopt zonder tenslotte raad of uitkomst te weten: om zoo'n kale tien gulden reisgeld machtig te worden! Zonder bij al dat prakkezeeren over die centen er zoowaar nog benul van te hebben waar hij eigenlijk gaat of staat! Want eerst op 't oogenblik komt hij tot de ontdekking, al op het voetpad te zijn langs den boschrand, vlak achter het kasteel. Opgeschrikt door dat hondengeblaf en die voetstappen, - daar rechts in den wemel van de morgenzon tusschen de stammen? - Meteen herkent hij rentmeester Gregoire al, die met geweer en weitasch op jacht gaat, den hond nog aan den band.
‘Nou slaat God den duvel doed!’ roept Gregoire uit. ‘Colla van Garvershof! Wat voer jij hier uit?’
‘Waarlijk niet aan 't stroopen, petenonk! Al zou dat er nog van komen, als 't zoo moest aanhouden met mij.’
‘Wat is er aan de hand, manneke?’
‘Precies, dat ik niks aan de hand heb!’
‘En je zoudt smid worden!’
‘Met Sint-Juttemis! Zette de oudste me den voet niet zoo al-eeuwig dwars, dan had ik 't voor Moeder en de kinderen met Nelis op den Hof willen aanpakken. Geen denken aan.’
‘En nou loopt me hier die krachtpatser met z'n ziel onder den arm.’
‘Koffieboonen en suiker halen voor z'n moeder.’ - Ten bewijze haalt Colla het boodschappennet uit z'n jaszak en houdt het omhoog.
‘En dat is iemand, die bergen zou kunnen verzetten als-ie wilde.’
‘Goeie wil genoeg, maar...’
‘Nou, wat te “maren”?’
Neen, Colla kan 't toch niet van zich verkrijgen tegen z'n peter van ‘het’ plan te spreken, enkel al uit angst om dan ook soms over dat tientje voor reisgeld te beginnen. Eerder z'n tong afslikken, dan zelfs maar den schijn wekken bij hem op den korf te slaan om die tien pop. Voor schooier blijkt de Garvermansche Colla dan tenminste niet in de wieg gelegd! - 't Loopt uit op
| |
| |
de verzuchting: ‘Als 'k eerst maar 'ns ergens wat verdienen kon!’
Gregoire heeft hem bij dit aarzelen 'ns goed opgenomen, dien reus, toch nogmaar 'n kind, één bonk betrouwbare goedhartigheid, voor wie met hem zou weten om te springen. Ook hij laat z'n gedachten 'ns even den vrijen loop... ‘Van verdienen gesproken - als 't daar op aankomt,’ spreekt hij hem moed in, ‘daar zou tochwel 'n weg op te vinden zijn.’
‘'k Zou niet weten waar.’
‘Wel - ik zou zoo zeggen: bij mij! - Ronduit gesproken, jongen, al evenzeer als jij ben ik leelijk gesjochten door dien oudste van jullie. Alles had ik er de laatste twee jaar op gesteld om hem mijn baan over te doen, - en nou zit ik nog met de baan! Da's op zich wel niet zoo'n doodwond, want 't ging me genoeg aan 't hart, na bijna vijftig jaar van den Wildkamp weg te moeten. Maar 't lag zoo voor de hand: ons Anneke 'r man mijn opvolger... Kortom, dat is nou misgeloopen. Maar 'n wildvreemden snoeshaan hier binnenhalen? Geen haar op m'n hoofd dat daaraan denkt! Dan maar liever tot m'n laatsten snik zien aan te blijven. Ik sta m'n man nog! Al moet ik me op mijn leeftijd wel wat in acht gaan nemen, vooral vanwege de jicht in den rug, weet je... Daar mag de heer baron soms niet de lucht van krijgen, dat de ouwe Gregoire af en toe opeens niet meer vooruitkan, al trek ik me dat zelf nog zoo aan terwille van het landgoed. Zooals verleden winter, toen ik hier alles wekenlang zonder toezicht moest laten liggen... Als jij nou 'ns mijn rechterhand zoudt worden, zooiets als mijn vleugeladjudant, - laat ons 't noemen boschwachter, of nog beter jachtopziener... Zoo iemand met jouw postuur en jouw knuisten is daar geknipt voor, jij, die daarbij hier elken stam en struik, alle konijnenpijpen en ieder eksternest kent... Nou, wat dunkt je?’
Verstomd staat Colla. Hij heeft z'n ooren niet durven gelooven. Zooiets! Maar zoogauw kan hij nogniet z'n gedachten van de hem onbekende zee ginderwijd afwenden naar de bosschen hier. Is 't waken of droomen, dat-ie doet?
‘Bij onzen hovenier kun je best in den kost komen. Van dezen middag te beginnen, als je wilt,’ zet Gregoire door. ‘Weliswaar, - 't vrouwvolk bij mij thuis, zal er ongetwijfeld 'n hoog woord over hebben, - dat ik er nou toch een van Garvershof op Laag
| |
| |
Case binnenhaal. Want Garvershof heeft afgedaan, dat begrijp je wel, nog meer bij 'r moeder en grootmoeder dan bij Anneke zelf. Zooals dat gaat... In elk geval weten ze alledrie, dat Colla van Leonardus Wevers en van 't Rosalien nou eenmaal altijd 'n streep bij me vóór had. Ronduit bekend: ik heb m'n doopzoon van de wieg af altijd zoowat beschouwd als 'n kleinzoon van me, als dien eenen, waarop ik jaar in jaar uit wachtte voor niks, al evenzeer als vroeger op een eigen zoon, en in de laatste jaren op dien schoonzoon van m'n eenige dochter - Enfin, kort en goed, - accoord er mee? - Laat ons zeggen: om te beginnen vrij kost en inwoning en tien gulden in de maand... Als je goed oppast, elk halfjaar opslag. Zeg 'ns iets...’
‘God in den Hemel, petenonk! Is 't dan tòch waar?’ Dikke tranen springen Colla uit de oogen, mee dat z'n lach over den heuvel davert, dat de kraaien er van opfladderen uit de boomtoppen.
‘Dus - je komt?’
‘Al vóór vanmiddag drie uur! Welbedankt! Danke wel! Danke! Danke! Da's nog 'ns 'n goed werk: zoo iemand als mij zoo onverwachts op de been te helpen! Nou zult u ook weten, wat u aan me hebt!’
‘En Moeder?’ geeft Gregoire hem te bedenken.
‘Moeder! Weet u wat die zal zeggen? “Zie je nou wel, Boer,” zal ze zeggen, “de Engelbewaarder!” Al weet ze dan nog-geen-eens wat ik eigenlijk in m'n schild voerde.’
‘Biecht op!’
‘Nou, als u 't dan weten wilt: ik was al dagenlang aan 't speculeeren op tien gulden reisgeld, om er met de noorderzon vandoor te gaan, rechtstreeks naar de Afrikaansche Missie.’
‘Dus die Missie heb je toch nog niet uit je hoofd gezet?’
‘Ik ga er bij u voor sparen.’
‘Ja, maar... soms niet bij mij op twee gedachten hinken! Honderd procent voor Laag Case zijn. Daar moet ik op kunnen rekenen.’
‘Zoolang als u me noodig hebt, zal ik u immers niet in de steek laten! Daar kunt u vast van op aan! 'k Zal toch geen goed met kwaad vergelden? M'n eerewoord...’ - En wat nog nooit gebeurd is, daar schudden die twee reuzen mekaar de hand, zóó hartelijk dat hun vingers kraken.
| |
| |
En Colla, zonder winkelwaar, holderdebolder naar Moeder terug; Gregoire schoorvoetend langs de hovenierswoning terug op den Wildkamp aan, 't vrouwvolk inlichten... Terwijl 't bij geen van tweeën opkomt: wat 'n slag in 't gezicht voor den oudste!
|
|