| |
| |
| |
V
GELUKKIG was nu al gauw de oogst in vollen gang. 't Rosalien wist immers wel bij ondervinding, hoe de roes van dat feestelijk werk in de stralende glorie van zon en zomer, hen, boerenlui, kan heenhelpen over de groote of kleine zorgen. Zoodat in de rust daarna, eenieder z'n leven weer 'ns met nieuwen moed mag hervatten... Zou ze er voor den oudste óók haar hoop op mogen stellen? Ze blijft het zich afvragen, wanneer ze het mansvolk in de vroegte zoo samen bijeen ziet optrekken, vaardig tot den slag.
Oudergewoonte doet zij hen elken ochtend uitgeleide tot den drempel van den inrij, en na haar zegenwensch: ‘Allo dan, geluk er mee!’ blijft ze hen naoogen, tot ze langs den Bulthoek verdwijnen. Zou ze dat kunnen nalaten? Van den eersten zomer af, zesentwintig jaar geleden, van dien morgen, toen Leonardus zoo alleen nogmaar met Nelis en Drikus Vinken opweg toog, heeft zij daar gestaan, zoo tegen vier uur in den nuchteren ochtend, zomer na zomer elken oogstdag.
En daar gaan ze nou weer, dag na dag, daar trekken ze door den morgendauw en den dageraad, inplaats van z'n vader hun oudste er bij als de meester: negen man bijeen. Bij Nelis en Drikus Vinken nog Paulus, de zoon van Drikus; bij de vier Ruiterjongens nou ook Sanderke Doree, hun oomzegger, Sanderke al in z'n dertiende jaar en de jongste van den troep, maar mans genoeg, rap en behendig, en praats voor allemaal samen! Alle negen met zeis en sikkel, den slijpsteen in den broekriem, den rooden zakdoek om den hals, over het blauw boezeroen los het grondkleurig versleten vest. Ook Frans nou 'ns niet meer in dat eeuwig houtvesterspak, nog door Anneke hem opgedrongen, - 't kleedde hem zoo goed, vond die, en 't voegde nou eenmaal bij zijn toekomstige positie op Laag Case. - Frans? Zoo op den rug gezien, in z'n vaal huisjasje, den stroohoed in den nek, lijkt hij tochwel veel op z'n vader. Maar enkel aan dat slungelachtig loopen is al te merken, dat hij zoo heel anders van aard is, geen die recht en onverzettelijk op z'n doel afgaat, zooals zij 't dien kloekmoedigen Leonardus hier zag doen, van den eersten dag af.
Als ze hem daar zoo gadeslaat, 't Rosalien, ziet ze genoeg, hoe verstrooid en onverschillig de oudste dien braven Drikus Vinken,
| |
| |
naast hem op, maar laat redeneeren; hoe 't zelfs niet in hem opkomt, dat hij eigenlijk de aanvoerder moest zijn van de kleine compagnie, zooals z'n vader daar van nature zoo goed slag van had: rustig en monter voorgaan en bij de anderen de opgewektheid en den ijver er in brengen en houden. Eindeloos veel heeft zoo'n Frans nog aan te leeren als meester van den Hof, wezenlijk alles en nog wat! Maar waarom al zoogauw de hoop opgeven, dat het hem op den duur wel vanzelf beter zal afgaan? Als-ie maar 'ns over z'n hartzeer heen is. Daar is alles mee gezegd: hij heeft z'n hart en z'n hoofd er niet bij. De breuk met Anneke blijft hem dwars zitten, geen twijfel aan, eigenlijk met den dag erger. Zóó zelfs, dat ze 't geen van allen zouden wagen ook maar in de verste verte over Anneke of over maar het minste en geringste van den Wildkamp te reppen in zijn bijzijn.
Voor Trinette heeft het kwaad nieuws de thuiskomst van de huwelijksreis bedorven, - dat welkom zoo feestelijk toebereid nogwel door ouwe Suzan in eigen persoon, ‘de bruiloft nog eens dunnekes over’, waarop de familie van weerskanten opnieuw voltallig was uitgenoodigd, nou tóch in de Zwaan! Van Garvershof is er niemand geweest dan Maria en Lucia, en aanhoudend kwam het gesprek aan tafel weer op het onderwerp Frans en Anneke terug. Trinette zou dit en zou dat... Maar zelfs die doortastende en zoo vrijmoedige Trinette durfde er niet over beginnen tegen hem en ziet geen kans om Anneke al was 't maar alleen 'ns vertrouwelijk te polsen, zooals ze dit voorheeft. Geen Anneke meer te bespeuren in dorp of kerk, alsof ze haar op den Wildkamp van de wereld afgezonderd houden. Terwijl ‘mevrouw van den burgemeester’ met het hoofd in den nek Trinette en 'r man voorbijgaat alsof ze hen niet ziet, zooals ze de heele familie Wevers-Garversman voorbijgaat, tot haar doopdochter en troetelkind Rita toe! -
Met 'n diepen zucht en hoofdschuddend hervat 't Rosalien na haar bespiegelingen bij de poort, in die ongewone vroegte maar meteen het dagelijksch werk in huis en op het erf. Dat is er niet minder op geworden, zonder Trinette, en met Plonia op het ziekbed. Arme Plonia, die er zooveel slechter aan toe is, dan Nelis en zij eerst meenden: geen sprake van rheumatiek of vliegende jicht, half verlamd door een beroerte ligt ze daar, almaar aan 't kreunen om Nelis, die tegenwoordig toch nood- | |
| |
wendig zooveel mogelijk op den Hof moet zijn en doodgewoon onmisbaar is bij den oogst. Die bedil-al van 'n Plonia, langer dan een halve eeuw zoo eigen op den Hof, ze is nou in 'r hulpeloosheid zoo verlegen als een kind voor de meesteres en 'r dochters. Alleen moeder Ruiters mag zoo nou en dan Nelis z'n plaats eens bij haar vervangen. Zoodat ze 't hier op den Hof ook nogal zonder moeder Ruiters moeten stellen. En toch spelen ze 't met hun drieën zóó goed klaar, dat Maria en Lucia in deze oogstdagen halverwege den voormiddag al naar het veld kunnen gaan garven binden, en dat tegen twaalven Moeder zelf de koffie naar de oogsters kan brengen, ook volgens het gebruik van jarenlang: - de jongsten allemaal mee, deur en poort op slot. - ‘De hond en de haan zullen wel oppassen,’ zegt 't Reeke.
De kinderen voorop. De zomervacantie is begonnen en ze zien er uit als kleine zigeuners, zonverbrand allevier, bloote voeten in afgesleten klompen, uitgegroeid uit de verschoten katoenen broekjes en kleedjes, overgeërfd van de grooten en afgedragen tot op den draad. - 't Rosalien zelf in 'r zwart baskien, den zwart en grijs geruiten schort voor, - ze kan er maar niet toe komen de weduwrouw af te leggen, - den spitsgevouwen zwart-gespikkelden witten hoofddoek onder de kin bijeengeknoopt.
Voorop 't Reeke en Leonardje, die tusschen hen in de groote waschmand dragen vol boterhammen, witte kaas, verschgebakken spek-met-eieren, pruimenvlaai, onder frisch gemangelde keukendoeken tegen vliegen en wespen beschermd. Dan Rita en Rooske, de eene met de bontgebloemde koffiekommen in de hengselmand, de andere met de groote melkkan, links en rechts naast Moeder, die den boordevollen koperen koffieketel draagt.
Al bij den Bulthoek komen ze Nelis tegen, die elken schafttijd, ieder vrij uur, tot z'n nachtrust toe, aan z'n moeder moet wijden.
‘Ze kan 'ren eenigste nog geen halven voordenmiddag meer missen,’ knikt 't Rosalien hem toe, vol respect voor z'n toewijding maar begaan met z'n gebondenheid. Die brave, zoo gewend z'n eigen gang te gaan in den tredmolen van het dagelijksch werk op den Hof!
‘Men zou 't zoo zeggen,’ verzucht Nelis bij haar bemoedigend woord, en hij drukt zich opzij tegen de heg aan, om het troepke door te laten.
‘Kom toch met ons mee terug, Neliske!’ roepen de jongens.
‘Zie 'ns, wat 'n mandvol!’
| |
| |
Maar Nelis schuift bedrukt verder, vlug, vlug. Voor 't Reeke is 't plezier er opeens af, alweer zonder Nelis, - die mand meteen veel zwaarder om te dragen dan eerst.
‘Spijtig!’ roept 't Rosalien hem nog na, en dat goed woord van haar doet Nelis omzien, den blik vol schuwe dankbaarheid voor haar moederlijk meelijden.
‘Altijd dezelfde,’ denken ze tegelijkertijd van elkaar, als ze weer ieder huns weegs gaan. Maar bij hem komt er bij: ‘Toch weet ze 't maar half!’ - het knagend schuldbesef, dat hij zelf eigenlijk de oorzaak is van de beroerte, die z'n moeder trof. Dat laat hem niet meer los, sinds de vraag van den dokter, of ze zich soms ergens hevig over opgewonden had in de laatste dagen... Goeie God, nog toe! Toen, op den bruiloftsdag, daar bij den put en bij het vigilantpaard! De pronkemmers! En klets, het water over z'n schoenen... razend van drift, zij, om hèm... Kleine oorzaken hebben groote gevolgen. Zooiets! Precies terwijl hij zoo plezierig gestemd was, - op en na dien bruiloftsdag, jong opnieuw, bij al die groote gebeurtenissen toen voor hem, nooit gedacht of gehoopt: Eerst, al meteen na de thuiskomst uit de kerk, die vriendschappelijke handdruk van háár, dat aangedaan goedwoord, voor hém het eerst van allen, ja zelfs voor hem maar alleen! Toen 's middags naast háár geroepen, bij dien gezegenden dank, door de bruid uitgesproken als uit háár naam...
Naderhand heeft hij pas ingezien, hoe hij door al dit onverwachte opnieuw weer 'ns van de wereld wegleefde, dag na dag, echt door een verjonging van z'n hart in hem... Vlak er op, - die watjekou voor z'n geweten: zijn schuld, dat z'n moeder daar nou lag! 'n Straf, - of 'n waarschuwing? Alsof de Voorzienigheid hem aan 't verstand wil brengen: ‘Voorzichtig, man! Geen voet geven aan die verjonging! Juist omdat Leonardus er nou niet meer is tusschen haar en jou, heb je dubbel op jezelf te passen!’
De gansche kasteelgrond op Garversberg is van de week al tot stoppelland geworden. Na die pachtvelden is vandaag, Zaterdag, ‘Garverskamp aan dezen kant’ aan de beurt, het eigen part van den Hof. Over 't algemeen is 't een goed oogstjaar, 1897, voor graan en fruit een gezegend jaar, maar nergens stond het koren toch weer zoo vol en zwaar van aren als op dat ongeëvenaard
| |
| |
Garverskamp van den Hof. Het ligt, helaas, te smal tegen de wei van Gradus Steeg op, maar nadat vader Leonardus het al meteen naar den boschkant in de lengte uitstrekte, heeft hij het zooveel jaren lang nooit anders dan met de uiterste zorgzaamheid en voorliefde behandeld, alsof het een proefveld moest worden of een kweektuin.
Nou ze de meesteres met de kinderen uit het gebladerte langs het karrepad opzij van den akker zien opdagen, leggen de maaiers meteen de zeis neer, wisschen zich het voorhoofd af met de hemdsmouw, en samen gelijk komen ze naar het lommer van den boschrand. Frans weer schoorvoetend alleen en de laatste, als ze den ‘Engel des Heeren’ al begonnen zijn. Want rechts en links in de verte luidt het middag op de torens, - hun eigen klok van Daelhoven hierboven te hooren als vlakbij, - maar toch heel goed te onderscheiden door de wijde zonnige stilte: ook de klok van Overdael, waar ouwe nonk Peereneer aan het zeel trekt...
In een halven kring staan ze, mannen, meisjes, kinderen, ingetogen handen samen en het hoofd gebogen. 't Rosalien heeft voorgebeden... ‘dat wij door Zijn lijden en Kruis mogen gebracht worden tot de glorie der Verrijzenis’, met langzamen nadruk beëindigde ze het nagebed, en na hun ‘Amen’ laten ze zich allemaal bijeen op het gras neer.
Het praten en lachen komt los, terwijl de uitgestalde voorraad zienderoogen slinkt, verdwenen in de grage maag van groot en klein.
Sanderke Doree kittelt Rooske met een korenaar in den nek. Zij wil den plaaggeest die aar afgrissen, en als Majoorke haar ridderlijk te hulp schiet, is het katjesspel van dat drietal weer 'ns volop aan den gang, midden tusschen de garven.
De tweeling is bij de grooten gebleven. Alsof er ter wereld niets anders voor hem bestaat, bekijkt 't Reeke het vlierfluitje, dat Nelis Zondag bij moeder Plonia 'r ziekbed toch nog voor hem gesneden heeft. - ‘Hij kan er den nachtegaal op nadoen,’ prijst Rita glorieus, ‘dat leert hij zich allemaal zelf.’ Veelmeer is 't Reeke er aan gewend door Rita telkens weer met soms heel ongeduldig meelijden te worden aangemaand of voortgeholpen. Bij dien onverwachten lof van haar zoo ten aanhooren van allemaal, schiet hij wakker. Om te toonen wat hij nogwel méér en
| |
| |
beter kan, haalt hij manmoedig het mondorgeltje uit z'n broekzak, en zet daar opeens in: ‘Het bruidspaar leef'! Het bruidspaar leef'!’ het welkomstlied waarin hij op de bruiloft zoo verlegen bleef steken. Aanstonds Zwart Sanderke en de drubbels als de kippen er bij, en zij drieën met Rita, Maria en Lucia uit volle borst aan 't meezingen, algauw begeleid door den dreunzang van het mansvolk.
‘Opnieuw feest!’ lacht Moeder, voor het eerst na lange, lange weken weer 'ns echt opgevroolijkt, zooals toen bij den rondedans op den Bult. En nou het koor van puur ambitie en plezier nogeens van voorafaan begint, zou zij haast hebben meegezongen, als ze niet opeens den oudste erbij gemist had. Frans? Ze had zich juist al verheugd, dat hij vandaag 'ns wat langer bij het gezelschap bleef, hoe dan ook afwezig met z'n gedachten. Nou opeens toch weer weggedwaald? Maar ja, dezen keer is 't natuurlijk om dat lied van de bruiloft. 't Rijt de wonde bij hem open. Maar wie denkt daaraan? Zij zelf toch eerst al evenmin, de eenige, zij, die hoe zwijgzaam en schuchter ook, zoo zielsgraag deelen zou in z'n verborgen leed.
Als de zang zich oplost in gelach en handgeklap lacht en klapt 't Rosalien wel mee, terwille van de kinderen, maar 't gaat haar allesbehalve meer van harte af. Ze staat meteen op, roept tegen de drubbels: ‘Niet in den weg loopen, en goed naar Maria luisteren,’ - neemt den leegen koffieketel, en gaat op huis aan, alleen, precies als de vorige middagen. Het eenig verschil is, dat ze dezen keer niet denzelfden weg neemt, waarlangs ze samen zijn gekomen. Niet over het karrepad gaat ze en door het lommer van de hazelnoot-struiken daar. Ze neemt het voetpaadje den grasrand langs, midden door de blakke zon, den kant uit, waar Frans slentert bij de afrastering van de Steeg-wei. Want ze wil Frans tocheens toonen, dat Moeder hem niet uit het oog verliest, en misschien hem eindelijk 'ns wat moed inspreken. - Langs het prikkeldraad loopt hij daar te rooken, zooals altijd en eeuwig tegenwoordig, de eene sigaret na de andere. Hij hoort haar voetstap, ziet om en staat stil. Onwillig en beschaamd tegelijk kijkt hij haar aan. - ‘Moeder is ook niet bang voor de hitte, dunkt me.’ - Ze verschrikt er van, hoe vaalbleek en betrokken hij er toch uitziet. De zwarte wal onder z'n oogen maakt z'n blik nog somberder.
| |
| |
‘'k Wou je alleen maar 'ns komen wegjagen hier!’ probeert ze te lachen. ‘Honderdmaal beter zou je immers doen ginder onder de struiken languit in het gras den schafttijd te gaan verslapen, zooals Drikus Vinken en Paulus, en al de anderen. Jij bent dat zwaar werk niet gewend, jongen. En dan van vier uur 's morgens op. Zonder wat rust tusschentijds hou je 't niet vol, geloof me. Je ziet er uit als 'n geest.’
‘Geen zorg over mij!’ doet hij luchtig. ‘'k Wilde hier alleen maar die wei van Gradus Steeg 'ns nader opnemen. Want ik zal 't er niet bij laten zitten, Moeder. 'k Beloof u alles in 't werk te zullen stellen om dat groote doel van Vader zaliger tóch nog te verwezenlijken: bij ons ééne derde part ook de rest van Garverskamp weer terug aan Garvershof!’
Hoe hij ook z'n best doet om 't er zoo resoluut mogelijk uit te brengen, zou z'n moeder soms niet hooren, dat 't hem toch niet recht uit hart en ziel komt? Daar heeft zij z'n vader indertijd op een anderen toon over bezig gehoord! 't Vindt bij haar dan ook niet den minsten weerklank. Alleen doet zich de vraag aan haar op, of 't wellicht goed zou zijn, hem dat terugwinnen als een doel voor oogen te stellen? Iets om z'n ambitie te wekken, eer hij soms zelf gaat inzien, dat z'n krachten tekortschieten voor de taak, die hij op zich nam. -
‘Wie weet, wat er nog van komt,’ zegt ze, op haar beurt al evenzeer met veel te weinig overtuiging. 't Gaat haar te slecht af tegen haar gemoed in te spreken. Daarom maakt ze er nou maar liever gauw 'n eind aan hier. ‘Geloof me, jongen, ga nou liever eerst 'ns wat uitrusten!’ spoort ze hem opnieuw aan. En dan, hem dieper in de oogen blikkend: ‘Vooral den moed er in houden!’
Hij lacht er 'ns om, geringschattend alsof hij haar uitlacht om 'r onnoozelheid: ‘U doet, alsof ik loop te treuren! Niet vergeten Moeder, dat ik geen klein kind meer ben.’
En ze gaat met haar koperen ketel, die spiegelt in de zon, - ze gaat, - afgewezen, - met 'n brok in de keel. Ach, goeie God, neen - 't is niet het rechte meer met den oudste, ook niet het rechte meer tusschen haar en hem... En als zij nou tenminste maar wist, hoe hem te helpen...
In de schaduwkoele keuken terug is 't Rosalien meteen druk bezig met het Zaterdagmiddagwerk. Ze staat er nou alleen voor,
| |
| |
en geen betere remedie immers voor 'n mensch om z'n zinnen te verzetten, dan maar aanpakken!
Maar lang duurt het niet, of daar staat onverwachts Colla voor haar oogen, veel vroeger dan andere Zaterdagen na z'n schoolweek uit de stad terug. Alsof hij een ondraaglijken last van zich afwerpt, gooit hij z'n propvolle boekentasch op tafel neer. -
‘Daar dan!’
‘Alzoo, nou ook vacantie?’ vraagt zij bedachtzaam, want al meteen zag ze de donderwolk op z'n gezicht.
‘Ze kunnen er voortaan naar mij fluiten!’
‘Wat is er nou weer aan de hand?’ Ontdaan begint ze 't al te begrijpen: blijven zitten in z'n klas.
‘Ze zeggen zelf, dat 'k er maar liever mee moet uitscheien.’
Bij de woede, die er in z'n oogen broeit, gaat ze er maar niet nader op in. Geen verwijt. Geen zucht zelfs. Al heeft het haar aangegrepen dat ze er van beeft op 'r beenen. Naar de kast gaat ze, om de portie, die ze er voor hem opzij heeft gezet: brood, spekkoek, pruimenvlaai, alles zooals de oogsters 't hadden.
‘'t Scheelde amper, of je was voor een gesloten poort gekomen. Nog geen half uur ben ik van Garverskamp terug. Met hun allen zijn ze daar aan den slag.’ Al pratend gaat ze maar weer voort met 'r werk, om hem ongemerkt wat op z'n verhaal te laten komen. Slordig op 'n stoel gezakt, schrokt hij hongerig z'n boterhammen naar binnen. Telkens weer schuift hij haar z'n koffiekom toe, die zij ook telkens weer geduldig volschenkt. Met den blik strak weg, zonder blijkbaar te hooren dat ze spreekt, zit hij tusschendoor almaar te grommen... ‘Maar nou heb ik er dan ook m'n bekomst van... Is me dat 'n gezanik! 'n School van niks...’
‘Misschien maar beter, dat je nog eens een jaar bij den smid van Terbliet in de leer gaat,’ begint ze voorzichtig raad te zoeken. ‘Och wat! Allemaal larie. Smid of smidse - 't zit me tot daar! Niks dan drijven van dien lammeling, om mij hier van de baan te krijgen. En nou we allemaal hoopten, dat-ie binnenkort met z'n Anneke naar den Wildkamp ging trekken, jawel dan! - daar zit Garvershof eerst voorgoed met hem opgescheept!’
Daar is het onweer dan losgebarsten. ‘Jongen, jongen, draaf niet zoo door!’ bedaart ze hem. ‘De oudste meent het immers véél te goed met ons allemaal.’
| |
| |
‘Goed meenen? Die? Wat lekkers! M'n leven lang heb ik zelfs nog geen goed woord van hem gehad! Altijd en bij alles heeft hij me den voet dwars gezet... Om nogmaar bij 't voornaamste te blijven: zonder hem was ik best in Germond op studie gekomen. Maar neen, dat mocht niet van den heer baron! Daar werd meester Jonkers en wie weet wie nogmeer bijgehaald, om mij tot 'n halven idioot te verklaren. - Ja, ja, - Moeder heeft er wel doekjes om gewonden, maar ik heb er genoeg over opgevangen: “Spaar de Kerk voor hem...” waar of niet waar?’
‘Waar, ja, voor zoover dat ze beweerden: hij heeft geen kop voor die studie. En dat zie je nou zelf - daarin sloegen ze de plank niet mis... Studeeren? Als de ambachtsschool nog boven je begrip gaat!’
‘Da's geen vergelijk! Allemaal meetkunde en sommen, en dan tegen m'n zin en beter weten in! Vooral omdat ik dien nijdas wel heb doorzien! Hoe zou hij 't hebben verdragen, als “die vlegel van 'n Colla” op den duur bereikt had, wat hij, terwille van z'n mooi Anneke, zoo leelijk liet zitten? Maar die prinses 'r oogen gingen ook open... Nog net bijtijds. Dat ziet u! Zou ze hem anders den bons hebben gegeven? En nou? 'n Mooie, die mislukkeling, om hier heer en meester te spelen! - Zoo een? Op Garvershof Vaders plaats innemen? De fat! Den Hof en ons allemaal naar den kelder werken, dat zal alles zijn, wat hij kan. Wacht maar!’
‘Zwijg toch liever... Je zoudt hoe langer hoe meer dingen gaan zeggen, waar je naderhand spijt over krijgt.’
‘Ik wil u enkel maar waarschuwen. Laat hem toch niet begaan! Moeder heeft hier toch zeker ook nog iets in te brengen? Hij is tot geen boerenwerk in staat, die baron! Dan zoudt u aan mij wel een andere hebben!’
‘'n Jongen van achttien!’
‘Phh!’ Colla richt zich op, stamrecht, zet een breede borst, buigt en strekt z'n boksersarmen. 'n Reus van geweld! - ‘Alsof die dandy iets van het labeur kan, wat ik niet zou kunnen! Achttien? Over zes jaar ben ik immers al even oud als hij nou. En ook in dien tusschentijd zou ik niet zesmaal maar op z'n minst wel zestigmaal meer hebben verzet dan zoo een.’
't Rosalien kan niet anders, dan terugdenken aan haar hoop van weleer: dien druisten tweeden zoon van haar, dien echten
| |
| |
Garversman, vóór hij ter wereld kwam immers had zij hem al voor den Hof bestemd! Wat heeft zich daar zooal tusschengedrongen! Eerst, da's waar: ook z'n vaders mistrouwen in den onbesuisden lobbes. Daarop, wat-ie zelf z'n roeping noemde. Toen dat drijven van den oudste, met beroep op de uitspraak van meester Jonkers om hem naar die stadsambachtsschool te krijgen. Voor dien aandrang was zij bezweken, en Colla op zijn beurt bezweek voor haar overreding: ‘Als Moeder 't zoo graag wil, allo, dan maar smid!’ - In zooverre was ze er gerust over geweest, dat het immers nooit kwaad zou kunnen, als hij een ambacht leerde. Voor het overige maar 'ns afwachten, meende ze, welken keer de dingen zouden nemen op Garvershof. En nou is 't dan zoo geloopen, dat de oudste hier onverwachts en eigenmachtig de teugels in handen heeft genomen...
‘'t Is zoo jammer,’ zucht ze. ‘Als jullie, twee broers, 't maar beter eens waren!’
‘Ligt dat aan mij? Heb ik hem soms ooit 'n stroobreed in den weg gelegd?’
Nou is 't Moeder, die op haar beurt hém niet hoort. Ze gaat door over wat haar door het hoofd speelt als een ingeving. - ‘'t Zou eigenlijk voor de hand liggen nou, zoo opeens maar: - de gebroeders Wevers, samen over Garvershof... Frans het leidend verstand en Colla de taaie spierkracht.’
‘Ik - onder de directie van dat genie? Nog liever als koloniaal naar den Oost!’
‘Men mag z'n broeder niet haten.’
‘Haat ik hem? Hij mij.’
‘Dat meen je maar.’
‘Maar is Moeder dan ziende blind? Geen boe of ba heeft-ie meer tegen me gezegd - in geen weken. Z'n rug, méér zie ik niet van hem.’
‘Ja, hoor 'ns, - Moeder weet wel, dat jullie hooggaande ruzie hebt gehad den middag van de bruiloft. En wie was daar de aanleidende oorzaak van?’
‘Nou ja, Moeder, ik ben precies ook geen heilige...’ Schuldbewust zingt Colla daar toch opeens 'n toontje lager. En Moeder moet er zoowaar in 'r eigen om lachen, zoo kinderlijk beteuterd, als hij daar plotseling van haar wegkijkt, die bullebak.
‘'n Heilige!’ Mee vindt ze iets terug van den eenmaal zoo
| |
| |
vertrouwelijken toon tusschen hen beidjes. ‘Als missionaris had je er zeker meer kans op gehad, maar 't is altijd toch te probeeren, jongen, wat we toch allemaal eigenlijk moeten: ons zelf zoeken te heiligen... Jij, Boer, die in je kinderjaren toch zoo'n goeie vrienden was met je Engelbewaarder... Weet je dat nog?’
‘Jawel, Moeder...’ Sip kijkt de reus haar aan. De Roeie Wever voelt z'n hart week worden, bij die herinnering uit z'n vroegste jeugd. Tegelijkertijd ziet hij hier met ziende oogen voor 't eerst sindslang weer 'ns ‘Moeder’ voor zich, nog juist de eendere immers, als die hem toentertijd vóór slapengaan z'n kruiske kwam geven, dat ééne oogenblik na elken dag, dat ze samen alleen waren en waarop die kleine rakker van-toen met kloppend hart en ingehouden adem lag te wachten als op 'n groot geluk. Nou, na jaren, voor het eerst weer 'ns heel alleen met haar, - en hij zoo te keer gaan en alles op haar laten neerkomen?
‘Als je nou 'ns begon, met het doen en laten van je oudsten broer niet zoo verkeerd op te vatten.’
‘U kunt nou eenmaal geen kwaad over dat heerschap hooren!’ De wrok bruist alweer op, over z'n verteedering heen. Maar, alsof ze dat niet merkt, gaat Moeder voort: ‘Leer je eigen 'ns: hem te nemen zooals hij is, - en tegelijk: zelf te zijn zooals je hem graag had!’
‘Moeder heeft goed praten.’
‘Neen, Boer, neen, - nou niet opnieuw er tegenin. Verstandig zijn! Als 't zou moeten: de verstandigste van de twee, al ben jij dan de jongste... Geduld oefenen en verdraagzaamheid. Zoo zou je eerst 'ns echt kunnen toonen, dat er 'n geestelijke roeping in je steekt.’
‘Moeder nog toe!’ Nou kan hij er niets meer tegen doen: de tranen springen hem er bij uit de oogen. Hij moet Moeders hand wel grijpen en die in z'n knuisten bijna vermorzelen van puur dankbaarheid... ‘Gelooft u daar dan nog in? Zou 't dan toch nog kunnen, ooit?’
Maar hoe is 't nou toch in hemelsnaam mogelijk, denkt 't Rosalien, - die rauwe bengel met zoo'n geheim in het allerdiepste van z'n ziel? - ‘Bidden, Boer.’ Aangedaan knikt ze hem toe. ‘Bidden en op God vertrouwen. Maar dan nou ook beginnen bij het begin: van goeden wil zijn. Beloof je me dat?’
| |
| |
‘Waarom zou ik u dat niet willen beloven? Daar dan - op m'n eerewoord! - En zeg nou maar: wat nog meer.’ - Gedwee als 'n lam stelt hij zich tot haar beschikking.
‘Eerst nog 'ns effekes wachten,’ glimlacht ze, ‘tot ik 't met den oudste nader overlegd heb. En dan zal 't er misschien toch van komen... de gebroeders Wevers.’
‘M'n lief mameerke, je bent wijs en je kunt veel, - met mij zou je 't wel klaarspelen, dat zie je al! Maar dien verwaanden heer baron van jou tot reden brengen? Als 't van dien moet afhangen, voor mij...’
Tóch is 't weer Colla van vroeger, die z'n boekentasch van de tafel wegsjort, al kan hij niet laten er uit te stooten: ‘Op den mestvaalt ermee!’
Bij den drempel keert hij zich nog 'ns om: ‘Wat 'k zeggen wou, Moeder, nou Nelis toch niet meer op 't zolderke huist, zal ik daar maar m'n intrek nemen. Goed?’
Een nieuwe schrik voor 't Rosalien. ‘'t Zolderke? - Niks er van! Dat is en blijft van Nelis!’ werpt ze op slag er tegenin. Dan eerst begint ze, voor Colla en evengoed voor haar eigen, naar de beweegreden van haar weigering te zoeken: ‘Als z'n moeder weer beter is, komt Nelis daar natuurlijk direct terug.’ Maar zooiets zegt ze toch tegen beter weten in: want met Plonia zal 't een jarenlangen sukkel geven, daar is de heele Bult 't immers over eens.
‘Nelis zegt zelf, dat-ie 't oud mensch nooit meer alleen zal laten.’ Colla pleit voor z'n hartewensch.
‘Al zou Nelis dat ook zeggen, - toch laten wij hier 't zolderke voor hem open! Van toen mijn vader stierf, - lang voordat jullie een van allen bestond, - heeft hij daar gehuisd. En aldoor, Boer, - jij kunt dat misschien verstaan, - aldoor echt als de Engelbewaarder van Garvershof.’
‘En nou is Moeder bang, dat er inplaats van dien Engelbewaarder 'n kwaaie duvel z'n intrek neemt.’
‘Spot er niet mee.’
‘Als ik 't hem nou 'ns eigens vroeg?’
‘Alles nog daargelaten wat Nelis betreft,’ - 't Rosalien komt tot nader inzicht, - ‘'k heb jou toch maar liever binnenshuis.’ Want dat weet ze immers al vooruit, hoe heftig de oudste er op tegen zou zijn, dat die vrijbuiter daar zoo apart eigenmachtig
| |
| |
in- en uitgaan zou hebben. En oppassen moet ze, allen aanstoot voorkomen, legt ze zich op, - zooveel mogelijk moedereeren tusschen die twee groote zorgenkinderen van haar.
Colla sjouwt danmaar weer de trap op naar z'n eigen hol. Op den huiszolder heeft hij dat van vermolmde planken ineengetimmerd, al direct na Vaders dood, - eigenlijk enkel uit baloorigheid omdat de oudste zich aanstonds in zijn plaats drong bij de kleine jongens. Alsof hij die kwaad zou leeren! - ‘Ze zullen van mij geen overlast hebben, en jij niet, en niemand in huis!’ had hij gebraveerd. En daar huist hij nou al bijna twee jaar in de hanebalken tusschen de ratten en de muizen. Maar allo - z'n Engelbewaarder is er toch ook! Die Moeder toch, om hem daar zoo precies op tijd aan te herinneren!
Eigenlijk had ze een beter oogenblik moeten afwachten, om met den oudste over Colla te spreken, dat begreep 't Rosalien naderhand zelf heel goed. Maar 't was zoo tegen wil en dank gekomen.
Hoe zwaar 't haar toen al op het hart lag, Zaterdagavond had ze er geen kans meer toe gekregen: oogsters komen geradbraakt van het veld terug. Dan eerst wasschen en plassen om stof en zweet er af te spoelen, dadelijk erop het late warm eten met het huis vol mannen. Toen Frans het eerst van allemaal naar bed, zonder 'n ‘goeien nacht’, zelfs niet voor z'n moeder. Den Zondag lang geen Frans te bekennen. Daar zijn ze ondertusschen wel aan gewoon, dat hij elken kerkdag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat van huis is, naar de Mis in de stad, naar de boekhoudles of voor zaken uit of op voetreis; langzamerhand zonder wie-ook eenige reden op te geven of zelfs maar te zeggen: ‘Ik ben weg.’ Terwijl er dan ook hoegenaamd niemand van de grooten of kleinen op den Hof nog naar hem vraagt.
Dien Maandagochtend was zij om halfvier in den nanacht alweer bijdehand, - immers nooit een minuut later in den oogsttijd, - dan meteen vuur aanmaken in de keuken, koffiewater opzetten; en met de noodige voorzichtigheid, - om de twee kleine broers soms niet tegelijk wakker te maken, zoo lang vóór hun tijd, - den oudste wekken; op 'r teenen tot vlak bij z'n bed, zonder 'n woord, even maar met 'r hand door z'n warrig haar.
Nog doezelig en stram van z'n loodzwaren te korten slaap, pijn
| |
| |
in lenden en leden, was Frans na 'n kwartier, lusteloos en geeuwerig de keuken komen binnensloffen voor z'n ontbijt. Alweer dood-op voor de dag begon? Wat moest dat toch geven? vroeg zij zich af. Terwijl daarboven die druiste reus van 'n Colla natuurlijk weer zooals gisteren 'n gat in den dag zou slapen? Zooiets mocht zij immers niet dulden? Om te beginnen meteen dien andere in z'n hoog hol gaan wakkerschudden, maar hem dan ook tegelijk aan 't werk kunnen zetten, gedecideerd kunnen zeggen: ‘Allo, opstaan en direct naar 't veld,’ - die pootige Boer van haar, van nature immers aangewezen om hier z'n schouders onder het labeur te zetten, en den oudste de taak te verlichten. Maar, in vredesnaam, hoe het toch aan te vatten, om de twee broers aan 't samenwerken te krijgen? Al twee nachten had ze er over liggen prakkezeeren, ook al met dezelfde overtuiging, die zich nou nog nopender aan haar opdrong: dat ze er geen gras over mocht laten groeien, tot bestwil van allebei...
‘Daargelaten, dat jij zeker weer beter had gedaan tenminste den Zondag te nemen om 'ns wat te bekomen...’ 't Was maar een aanloop dien ze nam. Toch meteen al viel hij uit: ‘Laat me toch!’
Maar ze zou zich nu 'ns niet van haar stuk laten brengen. ‘'k Wil alleen maar zeggen,’ ging ze voort, ‘dat jij 't onmogelijk kunt volhouden zoo. Aan dat zwaar boerenwerk hier ben jij niet gewend. Daar moeten van jongsaf je spieren tegen gehard zijn. Je gaat er bij neervallen, dat zie ik duidelijk aankomen. En daarom is 't maar goed, dat je er nou een fikschen helper bij zult krijgen.’
Hij keek er van op, nog zonder erg: ‘Soms geen geld wegsmijten, Moeder, aan nog alweer een daglooner er bij...’
‘Niks van nog almeer daglooners! Dat ben ik volkomen met je eens, jongen... Zooveel mogelijk met eigen volk werken, zooals je Vader dat vroeger altijd hoopte voor de toekomst... Ondanks z'n negen kinderen heeft hij dat nooit mogen beleven. Maar nou ligt het onverwachts zoomaar voor de hand. Als je 't weten wilt: je broer Colla wil hier mee gaan aanpakken.’
Daar was het hooge woord er dan uit, - en daar botste het almeteen af op den woedenden schrik van den oudste! Vaalbleek was hij geworden, maar nog vóór hij er 'n woord kon uit- | |
| |
brengen, praatte zij alweer door, afwerend, rad en schril als nog nooit: ‘En daar moet nou maar direct een begin mee gemaakt worden, vandaag nog en van 't oogenblik af... ...Neen, neen, nou asteblieft er niet tegenin gaan. Ik sta er op, Frans, en heb er 't beste mee voor, zoowel wat Garvershof betreft als voor jullie alletwee... Colla heeft me beloofd van goeden wil te zijn, en dat zál hij, daar sta ik voor in. Beloof jij me nou, Frans, hem zooveel mogelijk tegemoet te komen...’
't Was er uit, en zelfs beter dan ze had durven denken. 't Zou immers ook Godgeklaagd zijn, wanneer zij hier, als Moeder en voogdes, haar gezag niet kon laten gelden! En trouwens, was 't niet de natuurlijkste zaak van de wereld: twee broers, die gingen samenwerken, waarbij de een den ander zou aanvullen, haar twee oudste zoons onder haar wakend oog.
Overheerscht door haar ongewone kalme beslistheid had Frans z'n opbruisende drift verbeten en haar laten uitspreken, - zweeg nog. Te lang bleef hij zwijgen. Dat benauwde haar, en toen zei ze, precies wat ze niet had moeten aanroeren: ‘Met die vakschool heeft 't natuurlijk niks uitgehaald.’
‘Dacht ik 't niet!’ stoof Frans op. ‘Natuurlijk blijven zitten... en nou ons hier voorgoed in den weg komen loopen?’
‘Ter dege aan 't werk onder jouw leiding... Ik zal wel mee 't oog op hem houden, wees daar gerust op!’
‘Alsof ik ookmaar 'n halfuur met dien vlegel overweg zou kunnen!’
‘Willen is kunnen, Frans, - dat hoeft je moeder je toch niet meer te leeren? En dan, bovenal: eendracht, - ook om 't goed voorbeeld aan de jongsten.’
‘En als ik u nou zeg,’ trotseerde Frans, afgemeten in z'n zelfbedwang, ‘dat ik op Garvershof ben gebleven, juist om er dien oogappel van u te weren, dat ik daarvoor m'n toekomst heb opgeofferd...’
Maar dat verdroeg ze dan toch niet, dien toon van ijzige uittarting: ‘Je wilt mij toch niet wijsmaken, dat jij om Colla met Anneke hebt gebroken...’
‘Laat dat er buiten!’ viel hij uit, woest bij 't hooren van Anneke's naam. ‘Over den kwajongen hebben we 't, - hoe die er al lang op heeft geloerd, om zich hier als heer en meester in te dringen, zoo gauw Trinette en ik er van de baan zouden zijn... Dat zien
| |
| |
we nou alweer: z'n moeder kan hij om z'n vinger winden... Maar gelukkig is er hier op den Hof dan toch nog één, die hem doorziet en hem aankan... Zeg hem uit mijn naam - mijn laatste woord aan hem of over hem - dat hij zich bij z'n aambeeld houdt! Gediplomeerd of niet, dorpssmid kan hij altijd nogwel ergens worden.’
‘Nou, hoor 'ns even, - zoo afgescheept te worden! Heeft Moeder hier ook nog iets in te brengen, ja of neen?’
Ze begon er haar geduld bij te verliezen, erg genoeg, want nou hij nogal weer 'n toon hooger: ‘Goeie genade, daar gaat 't toch niet om! We hebben 't over dien bandiet!’
‘Als je me nou eerst 'ns zei, waaraan hij dan toch verdiend heeft, door z'n oudsten broer altijd maar uitgemaakt te worden voor al wat leelijk is?’
‘Doe nou verder maar geen moeite, Moeder, - al was hij dan de deugd zelf, samenwerken, hij en ik, dat is doodgewoon onmogelijk.’
‘Laat hem dan naast Nelis opgaan,’ poogde zij het toch nog te redden, ‘die twee wel, die kunnen 't immers best samen vinden, wezenlijk alsof ze vader en zoon zijn.’
‘O zoo, is dat de bedoeling?’ Daar was weer dat valsche uittarten, bedwongen drift tot spot geforceerd: ‘Zit er dat achter? - Colla en Co, den oudste den voet lichten. Goed, Moeder, goed, - laat hen begaan. Ze liggen u allebei even na aan 't hart, die twee, dat weet ik sindslang. Daar kan ik bij u niet aan tippen!... Maar dit zeg ik u, zoogauw Colla met of zonder Nelis één stap op 't veld zet, dan gooi ik de zeis voorgoed neer. Kies nou maar tusschen hem en mij.’
Bij den bliksemslag van dat felle laatste woord, was de oudste de keuken uit, gejaagd den Bult op, de oogsters achterna. - En daar zat 't Rosalien in de nuchtere vroegte met de handen ineengewrongen, almaar het hoofd te schudden. Toch dankbaar, dat ze 't had kunnen zwijgen 't laatste, wat haar naar de lippen drong: ‘Kiezen, heer Frans? Goed dan, goed! Duizendmaal liever dien rondborstigen door en door goedhartigen Boer van me, dan een, van wien ik niet meer weet, wat er van te denken...’
Zoo tergend tegen z'n moeder? Zoo grievend opeens over Nelis, alsof die hier iets beoogde, - en jaloersch, alsof die haar boven één van 'r kinderen zou gaan?
| |
| |
Den Hemel zij dank, was haar oog toen gevallen op het Moeder-Gods-beeld op de commood. Hoe helder van kleur het daar stond in den dageraad! Dat levenslang gekend goedig wezen zoo blank en rustig naar haar toegewend... Peinzend bleef ze er naar kijken. Tot ze verzuchtte: ‘Sta me bij, Gij, die weet wat het is, een zwaardsteek door een moederhart...’
|
|