| |
| |
| |
IV
AL den eersten dag na de bruiloft zijn de kinderen 's namiddags uit school thuisgekomen met het nieuws, dat ze Anneke met haar vader hebben zien wegrijden in de vigilant van Overdael, een groot koffer er bovenop. Ze hadden nog geroepen en gewuifd, maar Anneke zag of hoorde hen niet. 't Was juist alsof ze in haar hoekje zat te huilen.
Hoe die tijding haar ook aangreep, 't Rosalien liet daar de kinderen niks van merken. Ze deed maar, of 't zoo vanzelf sprak: ‘Ja, da's waar ook, - Anneke zou weer 'ns op den Wildkamp gaan logeeren.’ - Maar wat was ze blij, z'n moeder, dat de oudste 't niet hoefde aan te hooren. Juist 'n oogenblik te voren was hij de keuken uitgegaan, zonderdat ze een van beiden nog een woord meer gerept hadden over wat hun allebei toch zoo hoog zat. Ze waren dan ook nog geen oogenblik alleen geweest, moeder en zoon, en hem apart bij zich in de zaal roepen wilde ze niet, juist omdat de wonde nog al te versch was bij hem zoowel als bij haar zelf. - Geen woord er over ook verder de week lang, en nog aldoor niet.
Toch scheen alles z'n gewonen gang te gaan op den Hof. Tot Rita, eergisteren, Vrijdag, thuiskwam met de boodschap rechtstreeks van Villa Weltevreden, dat Anneke's moeder Zondagmiddag tegen drie uur naar Garvershof zou komen. 't Rosalien had maar 'ns geknikt: ‘Wel, wel...’ opnieuw om 'r consternatie niet aan de kinderen te toonen. Naar Frans, die er toen wél bij zat, - 't was onder het middageten, - had ze heelemaal niet durven kijken. Ze kon immers best begrijpen, dat het aangekondigde bezoek hem al evenzeer als haar meteen dreigend boven het hoofd hing.
En hier zit ze dan, Zondagmiddag tegen drie uur, op 'r plaatsje van ouds in den hoek bij het open zaalvenster, hier zit ze, moederziel alleen, in afwachting als van gevaar en onheil, den blik tusschen de hooge stokrozen door naar de vuurlelies, die pas in bloei zijn. Zij, die toch zooveel van alle soort bloemen houdt, precies vuurlelies kan ze niet goed hebben, - naar die vuurlelies maar liever niet meer kijken...
Nog geen vijf dagen geleden die bruiloft hier in de zaal? 't Lijkt haar eerder of er een eeuwigheid ligt tusschen toen en thans.
| |
| |
Bij de zoo onvoorziene nieuwe bekommernis raakte Trinette 'r huwelijk en vertrek totaal op den achtergrond voor haar. Eigenlijk gezegd, is ze maar blij, dat het geval met Anneke tot nog toe zoo heelemaal buiten Trinette omgaat. Want wat zou die er een hoog woord over hebben, natuurlijk Moeder opleggen dit en dat te zeggen en te doen, zij-zelf Frans onderhanden nemen, wellicht Anneke op haar nummer gaan zetten, en alles nogmeer bederven! Want als er voor Frans nog iets te redden valt, - 't Rosalien begint dit met het uur beter in te zien, - dan kan dat alleen door gebed en lankmoedigheid.
In ieder geval is het een uitkomst dat ze vanmiddag bij dat bezoek het rijk alleen zal hebben. Dit kwam zoo vanzelf. Maria en Lucia namen de vier jongsten mee op wandel naar nonk Peereneer. Nog op aandringen van Trinette zullen ze den ouden man Zondagsmiddags voortaan zooveel mogelijk gezelschap gaan houden. Frans is er vanmorgen al vroeg tusschenuit getrokken, - voor zaken naar de stad, zooals hij voorgaf. Natuurlijk schuwt hij Daelhoven, om de opspraak, die er zeker al volop aan den gang is, over de verbroken verkeering. - Colla, elke week van Zaterdagmiddag tot 's Maandagsmorgens thuis van school en uit z'n stadsch kosthuis, ging na den eten meteen op stap, met hengel en vischkaar naar de Maas.
Ze heeft er op gelet: die twee broers hebben elkaar wel echt opzettelijk ontweken dezen keer, zelfs geen kort oogenblik bleven ze bijeen. Nauwlijks heeft Colla den voet in de keuken gezet, of Frans laat er zich niet meer zien. Wel was Frans de heele verdere week na de bruiloft tegen allemaal en iedereen even afgetrokken en kortaf, maar die houding van hem tegenover Colla is tochwel erg opvallend. Zoodat zij 't maar niet uit 'r hoofd kan zetten, wat snapachtig Rooske haar vertelde over die vechtpartij tusschen de groote broers hier binnen in de zaal, vlak na het vertrek van het bruidspaar. Als zooiets toch waar zou zijn, hier onder haar dak, haar twee oudste jongens, die elkaar aanvliegen! Altijd heeft zij wel geweten, hoe slecht die twee elkaar verstaan, haar Heerke en haar Boer, zoo uiteenloopend van aard en wezen als ze zijn! Maar dat het ooit tot zulke uitbarstingen zou kunnen komen? Ze zal maar hopen, dat het is, zooals ze tegen Rooske zei: ‘Och kom, niks anders dan zoomaar wat bakkeleien, da's jongensmanier, om te zien wie de sterkste is...’
| |
| |
Met dit al, geen wonder dat haar hart van zuchten zwaar is; dat ze in honderderlei beklemmende gedachten verstrikt zit, met er tusschendoor schietgebeden tot God den Heiligen Geest, om tochmaar goed te mogen weten wat te zeggen en wat te zwijgen, als meteen Anneke's moeder hier voor zal zitten.
Gistermiddag, toen ze voor de linnenkast op den overloop stond, om het zaterdagsch schoongoed bijeen te zoeken, was daar opeens Frans met z'n verzegeld pakje voor Anneke bestemd: ‘Geef dit maar aan 'r moeder terug voor haar,’ zei hij schichtig. ‘En verder alles laten, zooals 't nou is. Beloof me dat: er niet meer aan roeren.’ Eindelijk z'n eerste woord, na die vier benauwende dagen lang. 't Ontging haar niet, hoe slecht hij haar blik verdroeg. ‘Ik heb 't in Gods handen gelegd, jongen.’ Wat kon zij anders zeggen op dat oogenblik? - ‘Ik ben bang, dat God er zich bitter weinig van aantrekt!’ had hij geantwoord, en ze was er echt van verschrokken zoo spottend en schamper als dit er bij hem uitkwam. Wat moest dat nou weer beteekenen? Eer ze 't hem vragen kon, was hij met 'n schouderschok al weg, de trap af. Kent zij den oudste dan wezenlijk heelemaal niet meer? Hooghartig, ja, dat is hij wel altijd geweest, maar nou meteen bij den tegenslag ook nog opstandig en verbitterd? Lieve God in den Hemel, laat het voor hem met Anneke toch in vredesnaam weer in 't reine komen, tot z'n redding en behoud, - geef 't me, er voor te doen alles wat in m'n vermogen is...’
'n Klop op de zaaldeur, kort en krachtig, schrikt haar op uit dit bidden. Zoowaar precies als in de dagen van weleer: Nelis, die het bezoek aankondigt, al heeft zij er tegen hem dezen keer toch vooraf geen woord over gerept. - ‘Mevrouw van den burgemeester.’
En daar ruischt ze binnen, Stefanie Reinders-Gregoire, even deftig als ze vanmorgen, voor de Hoogmis, door het middenschip op 'r kerkbank aanstevende, in haar zwart kanten pelerien, met het kleine kapothoedje van gele en paarse primula's als een kroontje coquet op het hoog kapsel, de smalle zwartfluweelen keelbanden schuins naast de kin gestrikt. - Stefanie! Geposeerd, maar 't misstaat haar niet, integendeel ze wordt er met de jaren aldoor knapper op en naar evenredigheid, volgens de kwade tongen, ook ijdeler en hoovaardiger. In Daelhoven is er nog nooit een burgemeestersvrouw geweest, die zich zooveel liet
| |
| |
voorstaan op haar waardigheid. 't Rosalien weet genoeg, dat er in het dorp om gelachen wordt.
De eerste blik van de bezoekster geldt... de vliegenstolp, die naar boerentrant midden op tafel onder de koperen hanglamp staat, - het zuur bier zwart van de verdronken slachtoffers... ‘Ja, die vliegen! Da's een ware plaag dezen zomer!’ leidt zij het onderhoud in, als 't Rosalien bevangen blijft zwijgen.
Maar al is 't dan over de vliegen begonnen, al heel gauw staat, tusschen de twee moeders in, de keurig dichtgebonden doos van Anneke naast Frans z'n bruin pakketje met de roode lakken: - zorgzaam verpakt alle kleine en groote schatten van een verloofd paar bijeen: ringen, portretten, brieven, cadeautjes, die de een van den ander zoo trouw vergaarde en bewaarde.
‘Wie had nou zooiets kunnen voorzien!’ verzucht 't Rosalien, - 'n sprong in het duister om nu maar in Gods naam zoo gauw mogelijk op het apropos te komen.
‘Oprecht gesproken,’ - de burgemeestersvrouw gaat er dadelijk op in, - ‘wij zijn blij, dat het kind nog intijds tot een beter inzicht is gekomen. Sinds we dien Frans van jou nader leerden kennen, Rosalien, hielden we ons hart vast, wat 't geven moest met die twee, zoo uiteenloopend van karakter. En behalve dat, mijn moeder heeft wel altijd gezegd, dat we nooit onze toestemming hadden moeten geven. Al van 't begin af, hield die vol: ‘Is me dat nou 'n partuur voor ons Anneke, die jonge Wevers!’
Maar dit dringt 't Rosalien dan toch door merg en been, den naam van haar man zaliger en van haar kinderen te hooren uitspreken, zóó verwerpelijk, alsof er alles wat minderwaardig is, in besloten ligt. Toch blijft ze zwijgend op de pakjes neerzien, en laat ze de andere maar doorratelen:
‘En ik, die altijd nogwel zooveel met hem ophad, 't door dik en dun voor hem bleef opnemen, - eerlijk gezegd in 't laatste jaar moest 'k wel eindigen met m'n moeder groot gelijk te geven... 't Is Godgeklaagd, zoo weinig als er is terechtgekomen van dien zoo veelbelovenden oudste hier! Z'n uiterlijk heeft hij voor, dat zal 'k blijven erkennen. 't Was ons Anneke al goed gelukt 'n heer van hem te maken. Al te veel stak hij, zoo op 't oog, niet meer bij haar af. Maar voor de rest? 'n Jongen van niks. Eerst zoo'n meisje 't hoofd op hol brengen in een tijd, dat hij zich bij heel andere dingen had dienen te bepalen. Dan haar
| |
| |
drie jaar lang aan 't lijntje houden, - haar den ganschen uitzet laten klaarmaken, alles geborduurd met dooreengewerkte W's en R's - Wevers-Reinders - jawel dan! Ze heeft er haar oogen bij bedorven, 't arme kind. - En daar geeft hij haar de einden in de hand! - “Wees blij van dien slappeling af te zijn,” heb ik haar al aanstonds gezegd, toen ze Dinsdag van die bruiloft hier thuiskwam, zóó overstuur, dat we haar forceerden den volgenden dag naar 'r grootouders te gaan om wat te bekomen. Voorloopig blijft ze daar nou wel op den Wildkamp, hoe noode we haar ook missen in huis, onze eenigste. Bonnemama Gregoire zal haar wel tot reden weten te brengen. Enkel nogmaar één verzoek hier, Rosalien, in naam van onze vroegere vriendschap: Zorg, dat je zoon geen stap doet om haar soms nog te naderen.’
‘Wat dat betreft,’ de oude Garvermanstrots veert tòch weer 'ns op in 't Rosalien: ‘m'n zoon weet zelf genoeg waar hij staan moet!’
‘'t Is te hopen!’ dreigt de burgemeestersvrouw. Mee verdwijnt het bruin pakketje in haar kanten riticuul, en staat ze op.
't Doet 't Rosalien opeens terugdenken aan dien winteravond, den laatsten van Leonardus hier in de zaal, toen diezelfde impertinente Stefanie hun den oudste zoo behendig kwam aftroggelen voor haar verliefd Anneke. En hoe hij daar rechtkwam, Leonardus, zoo ziek als hij was, met z'n heftig: ‘Nooit van m'n leven!’ dat wellicht z'n dood verhaast heeft... En alles wat Leonardus zaliger verder, boven nog tegen haar zei er over, schiet haar nu plotseling zóó fel-duidelijk te binnen: ‘Zoomin als we hun vroeger Garvershof lieten inpalmen, krijgen ze nou onzen oudste!’ - terwijl zij maar doorging met pleiten voor de twee. Uit genegenheid voor Anneke? Dat is er de rechte naam niet voor. Ook wel om 't goeddoen dat ze had in het geluk van zoo'n jong koppel, maar hoofdzakelijk toch - in geweten aan zichzelf bekend - omdat het rijk huwelijk voor haar zoon haar begoochelde! - Vader, Vader, - waarom niet geluisterd naar je waarschuwing, naar om zoo te zeggen je laatsten wil? - Hier sta ik nou...
Hier staat ze nou, 't Rosalien, en van al haar heilige voornemens om 't met lankmoedigheid misschien toch nog ten goede te schikken voor de twee, - niks over! Juist nog genoeg is ze zichzelf meester, om 'r tranen tegen te houden. De andere moest
| |
| |
'ns meenen, dat ze zou grienen van spijt, - terwijl ze juist zoo helder begint in te zien, hoe slecht haar jongen zou zijn terechtgekomen bij 'n schoonmoeder en 'n grootmoeder, die 't zoo hoog in den kop hebben en daarbij het hart heelemaal niet op de rechte plaats. Dat blijkt nu wel!
Werktuigelijk is 't Rosalien opgestaan om de bezoekster uitgeleide te doen, die zich bij de zaaldeur nogeens naar haar omkeert en opnieuw begint:
‘Je begrijpt: - ons Anneke? Tien aan elken vinger... 't Is de kwestie maar, dat ze 'r gezond verstand moet gebruiken.’
‘Dat spreekt! - Anneke zal wel 'n ander vinden.’
‘Vinden?’ Minachtend blaast de burgemeestersvrouw door mond en neus. ‘Als ik je zeg, dat de ware Jozef al op haar te wachten staat! 'n Rijke partij zal ze doen!’
‘Dan valt 't wel te verstaan...’ moeder Wevers blijft tòch steken in haar spontanen uitroep van verontwaardiging.
‘Wat valt er te verstaan?’ daagt de andere uit, strijdlustig.
‘Om 't danmaar ronduit te zeggen: dat er 'n aanleiding moest gezocht worden om 't af te maken met Frans.’
‘Waar zie je ons Anneke voor aan?’
‘Je zegt toch zelf...’
‘Ik zeg, dat 'r ouders en grootouders 't nu verder weleens voor haar in handen zullen nemen. En daarmee uit!’ Mevrouw van den burgemeester grijpt naar de deurkruk, spinnijdig, volstrekt tegen haar opzet in, om zich zoo onverschillig mogelijk voor te doen. En in zooverre is 't haar tochwel gelukt: absoluut niets heeft ze er van laten blijken, hoe ze er eigenlijk over inzitten terwille van hun Anneke. Want allesbehalve gerust zijn ze er over, zooals die almaar snikken bleef dien eersten nacht lang: ‘En toch kan ik niet zonder hem,’ en nou, op den Wildkamp, mismoedig en versuft voor zich uit zit te turen. 't Zou zoo'n nerveus kind een knak kunnen geven, waar ze voor haar levenlang genoeg aan heeft.
‘Ja - dan in 's Hemels naam!’ Wat kan 't Rosalien anders dan 't er maar bij laten? Hoe zou zij opgewassen zijn tegen dien slagvaardigen grooten mond?
Terwille van de wellevendheid wil ze in alle geval meegaan tot de inrij-poort. Jawel dan! Al op den drempel van de huisdeur wijst de andere haar terug: ‘'k Zal den weg wel alleen vinden.’
| |
| |
‘Zooals je verkiest.’
Terug in de zaal, om er de doos van Anneke zoolang maar in Vaders Secretaire te sluiten, - zij bewaart er den sleutel van, het eenige dat ze zich onder de heerschappij van Trinette had voorbehouden, - staat 't Rosalien daar minutenlang te dubben, gegriefd en diep bedroefd tegelijk. Tot haar allerlei antwoorden en verklaringen door de gedachten schieten, die zoo van-pas zouden geweest zijn: ‘Had 'k haar toch liever ook 'ns herinnerd aan dien laatsten avond met Leonardus hier. - Had 'k haar toch liever rechtuit die tegenkanting van Leonardus aan 'r verstand gebracht!’ - Maar 't is nou eenmaal altijd zoo geweest en gebleven: zij, ze kan 'r mond niet roeren, is meteen onder 'n hoedje te vangen als anderen brutaal tegen haar ingaan, alleen en vooral omdat haar dat 'n pijn doet vanbinnen, waarbij al haar kracht tot weerstand meteen ineenschrompelt. Ze weet 't wel, dat is erger geworden met de jaren, erger vooral sinds den dood van Leonardus. Door haar eigen Trinette liet ze zich immers totaal overheerschen. En had ze Frans, toen 's avonds deze week, niet direct veel flinker moeten te woord staan? Nou weer in een hoek geschoven door die verwende en verwaande Stefanie?...
Vol misprijzen tegen haar eigen tekort als tegen het al-te-veel van de bezoekster, komt 't Rosalien in de keuken terug, om er het vuur op te rakelen onder den waterketel. Ze zal maar koffie gaan zetten, en afwachten wie van de kinderen het eerst thuiskomt.
Algauw hoort ze gestommel in het voorhuis. - Nelis? - Na de dertig jaar en meer, dat hij hier in- en uitgaat, herkent 't Rosalien aanstonds zijn tred, en ook die bedeesde manier van binnenkomen is ze gewend van hem: zonder een enkel woord, maar alles aan hem toch één vraag: ‘Stoor ik u niet?’
Al ontwaart ze wel aanstonds, dat er hem iets bijzonders op het hart ligt, toch kan zij niet anders dan almeteen 'r eigen overkropt gemoed luchtgeven tegen dien vertrouweling van welhaast levenslang: ‘Heb je haar wel zien weggaan?’
‘Onze inrij zal gauw te smal zijn voor mevrouw de barones!’ Nelis z'n afkeer van die pauwin is op 't oogenblik grooter dan ooit. Hij merkt immers genoeg aan 't Rosalien, dat ze hier niet veel goeds is komen uitrichten.
‘Onder ons gezegd en gezwegen, Nelis, - en jij bent de eerste
| |
| |
die 't van me hoort: - 't Is uit tusschen Frans en Anneke.’ ‘Auw! Is het 'm dat! In de laatste dagen begon ik me al echt ongerust te maken dat heer Frans soms 'n ziekte onder de leden had. Zoo raar als-ie er bij liep.’ - Van alteratie wordt Nelis ongewoon spraakzaam.
‘We zullen er hem doorheen moeten helpen, Nelis! Want het is tochwel héél erg. Jong als Frans is, en vol illusies als hij was over z'n Anneke.’
‘Ze voegden anders zoo echt goed bijeen,’ vindt Nelis, ‘allebei heerenkinderen van 't fijnste soort, en zij bekans al even geleerd als hij, - zoo niks van den boerentrant geen van tweeën. 't Is haast niet te begrijpen dat twee zulke eenderen elkaar zouden loslaten. Zou 't niet weer terechtkomen?’ - Nelis zou voor z'n eigen evengoed het geruststellend vooruitzicht liever maar weer terughebben, dat heer Frans binnenkort tòch ging vertrekken van Garvershof.
‘Toch heb ik 't me nooit kunnen ontgeven, Nelis, dat jij eigenlijk niet zoo heelveel met Anneke ophad.’
Nelis verschiet er van, dat 't Rosalien daar acht op heeft geslagen, ongemerkt dus, terwijl hij meende zich ongemerkt zoo ver mogelijk uit de buurt te houden van dat ongenaakbaar Anneke. Heeft het hem eigenlijk ooit een woord waardig gekeurd? Al groette het hem weliswaar meestal tochwel heel genadig in 't voorbijgaan.
‘Och, wat zal ik u zeggen,’ zoekt hij z'n gevoelens voor-en-tegen Anneke tegelijk aan 't Rosalien en aan zichzelf uit te leggen: ‘Ik zei me wel altijd: zoo'n kind heeft 'r moeder en 'r grootmoeder immers zelf niet uitgezocht. Die fatsoeneerden haar teveel naar hun eigen model.’
‘Precies, Nelis! Daar zit 'm de knoop. Die twee zullen nooit voldaan zijn, tot het kind precies zoo impertinent geworden is als ze zelf zijn. En met Frans waren ze volop ook al bezig. Maar dat is hun dan toch uit de hand gevallen!’
‘Wat dat nou betreft, 't mansvolk daar is zoo kwaad niet, - de heer burgemeester en de heer rentmeester zouden tochwel 'n goede voorgang zijn geweest voor heer Frans.’ Nelis wil toch liever maar den kant van den vrede en de verzoening uit.
Maar wat zegt 't Rosalien hem nou daar? ‘Hoor 'ns, Nelis,’ zegt ze, ‘inplaats van die twee wijze vaders zul jij nou de goede
| |
| |
voorgang moeten zijn voor heer Frans. Want alles met al, hebben wij nou voortaan een nieuwen meester op Garvershof.’
Zóó ontsteld staart hij haar aan, dat ze 't nader begint toe te lichten. ‘Dat versta je tochwel? 't Schijnt bij den oudste juist de groote tweestrijd te zijn geweest: Garvershof te moeten opofferen voor den Wildkamp. Hij zegt, in 't vervolg hier de plaats van z'n vader te willen innemen.’
‘Dan ging 't hem dus tusschen plicht en liefde.’ Juist als 't Rosalien zelf, weet Nelis er ook de mooiste namen voor te vinden. Toch hooren ze allebei aan elkaars stem, dat 't niet het rechte is.
‘Dat zal de oudste zeker van z'n vader hebben: plicht boven alles!’
‘Zoo zal ik 't dan ook maar zien te beschouwen,’ belooft Nelis, en daarmee wil hij z'n afschrik voor dien ‘nieuwen meester’ tot zwijgen brengen, terwille van 't Rosalien, eer die z'n weerzin soms doorzien zou.
‘Ik reken op jou, Nelis!’
God in den Hemel, dàt woord, juist nou! - Ze weet natuurlijk zelf niet, welke herinneringen dàt in hem opwekt... Maar goed, goed, - het is zooveel geweest als zijn eed van trouw, al z'n halve leven lang, en hij zal het handhaven, ja zeker, tot z'n laatsten snik. - ‘Reken op mij!’
Maar nou ze hem vlak er op 'n tas koffie toeschuift en zegt: ‘Ga er toch liever bij zitten,’ overrompelt hem de gedachte aan dat andere, dat van hem eigens, wat hij hierbinnen voor het hare subiet vergeten was. Nogwel na er den godsganschelijken dag mee te hebben omgeloopen, echt in de penarie er over. Zóó lang stond hij er na den eten over te dubben, alleen bij den put ‘al of niet naarbinnen gaan en 't haar zeggen?’ tot de burgemeestersvrouw hem onverwachts vóór was. - Maar nou wordt het dan toch meer dan tijd, er mee voor den dag te komen. ‘Eigenlijk gezegd,’ waagt hij dan maar z'n aanloop, ‘wat ik zeggen wou... eigenlijk kwam ik u vragen, of 't goed is, dat ik voortaan maar liever weer thuis blijf slapen? Voorloopig niet meer op het zolderke... 't Is moeder vannacht in de beenen geslagen. Ze kon vanmorgen onmogelijk opstaan en naar de kerk. - Voor 't eerst van haar leven op Zondag niet naar de Heilige Mis. En nou ligt ze daar nog.’
‘Moeder ziek? Die goeie Plonia...’ Ontdaan blijft 't Rosalien
| |
| |
hem aanzien. Toch wil 't er niet heelemaal bij haar in. Plonia van de been? Den heelen dag in bed gebleven? Dan moet het tochal iets heel ergs zijn... ‘Zoo gauw als de kinder uit Overdael terugzijn, kom ik 'ns naar haar kijken. In geen geval haar alleenlaten, Nelis.’
‘Al véél te lang nou weer,’ schrikt Nelis; en mee is-ie de keuken al uit, z'n koffie vergeten.
't Rosalien staat te staren naar de deur waarachter hij verdween... Plonia ziek? Nelis van z'n zolderke weg?... 't Dringt nou eerst tot haar door, - ‘dit ook nogal erbij?’
‘Waar blijven ze toch, die zes?’ 't Huis heeft haar nog nooit zoo uitgestorven geleken, als nou ze daar staat te wachten om naar Plonia en Nelis te kunnen gaan, en zich te overtuigen dat het toch zeker maar iets van voorbijgaanden aard zal zijn, God geve 't.
Zóó doodstil is 't op Garvershof, dat ze daar, na ruim zesentwintig jaar voor het eerst weer 'ns de ouwe klok in het voorhuis hoort slaan. - Vier uur. - Pas vier uur? Kan er dan in een uur tijds zóóveel omgaan in een mensch? En nou zoo misschien nog uren wachten eer de kinderen er zijn? Dat houdt ze niet uit! Dan toch maar vast naar Plonia en Nelis...
|
|