| |
| |
| |
III
DE hemel staat reeds lang vol sterren, nu Frans, na z'n omzwervingen door de heuvelbosschen, op Garversberg terugkomt. Buiten en binnen den Hof is alles weer stil, na den drukken bruiloftsdag stiller dan ooit.
Inrijpoort en voordeur nog wijd open? Opengelaten voor hem? Frans is al bij den huisdrempel, als hij achter zich onder den inrij iemand de poort hoort sluiten met den boom in de sleuven. Natuurlijk Nelis. Kan er een muis zich verroeren op Garvershof, zonderdat Nelis er mee gemoeid is? vraagt Frans zich af, opeens terug in z'n ergernis over die afscheidscomedie van Trinette.
Verstrooid staat hij den groen-omhangen deuringang aan te staren, ontdekt nu eerst en spelt dat Welkom in letters van rozen op het schild er boven. Al is 't dan precies niet voor hem bedoeld, waarom zou hij niet doen alsof? Bittere zelfbespotting schudt hem wakker: - De oude Garvershof haalt z'n nieuwen meester in! Al komt die nieuwe meester ook in dubbelen zin ‘ter elfder ure’, hier is hij dan tochmaar! Zonder banden meer! Geheel bereid tot z'n duren plicht! ‘'n Mooi woord,’ bijt de spot, ‘voor die verheven taak om hier de waakhond te zijn tegen de gevaren, die het voorvaderlijk erfgoed bedreigen.’ - En die gevaren? Colla, en nogeens Colla, - bij de al te goedgeloovige voorliefde van Moeder voor haar Garvermans-zoon; bij de onzelfstandige meegaandheid van Maria en Lucia, gewend aan den leiband van Trinette te loopen; bij de domheidsmacht van Nelis, den onmisbaren; bij de onbeschermde jeugd van de vaderlooze jongsten...
Om er zichzelf van te overtuigen en te doordringen, dat z'n ‘onmogelijk’ tegen Anneke wel degelijk onvermijdelijk was, heeft Frans in z'n gedachten al die redenen loopen opsommen en vaststellen onderweg, weer en over. Maar nu de dennengeur van de versiering hem uit het voorhuis tegenslaat, vertroebelt alle overtuiging meteen weer bij de herinnering aan de thuiskomst uit de kerk na de huwelijksmis. Was dat vanmorgen eerst? 't Lijkt hem jaren geleden... De trouwstoet. Anneke en hij achteraan. Hij? Op den weg heen en terug bij vlagen nog zoo trotsch en verliefd op z'n mooi meisje! Dan greep hij 'r handje in zijn hand en speelden zijn vingers weer 'ns met die fijne
| |
| |
vingertjes van haar, die soms zoo teer en streelend kunnen zijn...
Binnengekomen schuift Frans talmend de nachtgrendels op de voordeur. Tusschen de dennenslingers door heeft hij al aanstonds licht zien schijnen, - de deur van de woonkeuken staat op 'n kier. Zijn ze daar zoo laat nog bezig? Daar zal hij zich wel voor wachten, vanavond nog iemand onder de oogen te komen!
Maar eer hij de trap kan opgaan, staat Moeder al op de keukendrempel, den paternoster in de hand, Moeder met den zwarten omslagdoek over haar lichtpaars nachtjak. ‘Goddank, dat je er bent, jongen. Eindelijk!’
‘'t Is later geworden, dan ik meende. Was maar gaan slapen, Moeder.’
‘Is er iets?’ vraagt ze bezorgd. ‘'k Begon er juist over te denken, Nelis naar Villa Weltevreden te sturen vragen.’
‘Dat mankeerde er nog maar aan,’ bruist Frans op.
‘In de meening, dat Anneke soms ziek was geworden. Je was straks zoo opeens met haar verdwenen... Iedereen heeft gevraagd: Waar is dat ander jong koppel toch gebleven?’
't Ontbreekt Frans aan kalmte en kracht om op haar woorden in te gaan. Hij zoekt zich te beheerschen. ‘We hebben 'n zwaren dag achter den rug, Moeder, u evengoed als ik. Morgen praten we wel 'ns nader... Laat ons elkaar nou maar liever welterusten wenschen.’
Maar 't Rosalien heeft al bij den eersten oogopslag gezien hoe ontdaan de oudste is. Weet hij zelf niet, hoe verfomfaaid hij er uitziet? Altijd nog in gala, maar boord en das verschoven, z'n fijne slipjas vol boschstrooisel en spinrag, alsof hij er dwars mee door de struiken is gekropen. Hij anders zoo fattig sekuur op z'n kleeren, onder Anneke's leiding.
‘Neen, jongen... Kom eerst 'ns even mee binnen. Niet den nacht in misschien met 'n pak op 't hart. Ga daar 'ns een oogenblik rustig zitten.’ En als zij zich ook weer op 'r eigen plaats heeft neergelaten, met de laag-brandende petroleum-hanglamp tusschen hen in, vraagt ze hem op den man af: ‘Je hebt toch niks met Anneke gehad?’
‘Och...’ Hij poogt onverschillig de schouders op te halen.
‘Laat ons er maar liever over zwijgen, Moeder. Tusschen Anneke en mij is 't uit!’
| |
| |
En Moeder met 'n schok van schrik: ‘Maar! Dat is toch zeker niet waar?’
‘'t Is zoo en niet anders... En terwille van Garvershof immers ook maar 't beste.’
‘Hoe haal je 't in je hoofd? Toch niet, jij, - om Garvershof - Anneke opgeven?’
‘En als dat zoo zou zijn,’ antwoordt hij afgemeten, ‘moest u toch zeker in de eerste plaats het waardeeren, dunkt me.’
Er woelt achterdocht in den somberen blik, waarmee hij Moeders blik peilt. Ziet zij soms al bij den eersten indruk de kansen van haar oogappel Colla verkeken? vraagt hij zich afgunstig af.
‘'t Waardeeren, als jij je geluk met voeten treedt?’ 't Rosalien begrijpt er hoe langer hoe minder van.
‘Heeft Moeder zich dan wezenlijk nooit 'ns afgevraagd, wat ze hier zou moeten aanvangen, zonder Trinette - en zonder mij?’
Om hem te sparen, wil 't Rosalien 't hem niet laten hooren: ‘Zonder jou hebben we het tot nu toe tochwel altijd moeten stellen!’ Want wat hebben ze op den Hof ooit aan den oudste gehad, wat het werk betreft? - Waar eerst de studie, toen de diensttijd, daarna al bij voorbaat Villa Weltevreden en de Wildkamp hem zoo totaal in beslag namen? - En tóch meenen, dat hij hier onmisbaar zou zijn?
‘Wat zorg en moeite meer of minder, jongen, dat telt 'n moeder niet,’ ontwijkt ze. ‘Het geluk van 'r kinderen gaat haar boven alles!’
‘Nou - alleen dan maar om dat geluk van uw kinderen. Ik voor mij ben er maar één van. Daar zijn er hier nog meer, Moeder, waarbij vier onder de twaalf jaar... Die vier alleen tellen al met hun vieren viermaal zooveel als ik, dunkt me. Als de oudste wil ik hier nou voortaan op de plaats van Vader staan... Voor hen, voor Garvershof.’ - 't Valt Frans zelf mee, hoe hij zich na die lange uren van verwarring en tweestrijd, nou opeens kan opschroeven tot een manmoedigheid, waarin hij zelf begint te gelooven. Wel heel onverwacht staat hij er voor, al direct en in den laten avond nog, z'n houding te moeten bepalen na pas zoo totaal uit het lood te zijn geslagen... 'n Geluk nogmaar, dat hij tegenover z'n moeder altijd zoo veel beter voet bij stuk kan houden, dan deze drie jaar lang tegenover Anneke en allevier 'r ouwelui: 'r ouders en grootouders en zij, vijf samen, die hem in
| |
| |
hún vorm wilden gieten. Van die benauwenis is hij nu tenminste verlost: Dat begint hij al gewaar te worden en te toonen! En hij - ja wel zeker! - Anneke heeft 't hem zelf immers tot slot en besluit gecommandeerd: ‘Wees dan ook 'n man!’ - Toonen zal hij dat aan haar en haar aanhang, aan zichzelf in de eerste plaats: pas echt een man te kunnen zijn, juist zonder Anneke en 'r familie. Daarom opgelet! Nou verder geen woord te veel of te weinig er over, tegenover wie ter wereld ook, - juist zooals hij 't zich heeft voorgenomen toen hij tenlaatste weer eenigszins tot z'n positieven kwam. Eerst en vooral er in 't allerminst niet over gewagen, hoe die Colla hem dwars zit. Want hoe zou die gnuiven, als hem 'ns ter oore kwam, dat hij eigenlijk de aanleidende oorzaak is van de breuk tusschen ‘Hunne Hoogheden’, zooals hij hen vanmiddag nog durfde hoonen! De vlegel! 't Zal hem opbreken!
Onder den storm van z'n gedachten door, ziet Frans best; hoe Moeder maar aldoor het hoofd blijft schudden, en hij hoort haar wel murmureeren: ‘In Gods Heeren naam, hoe kom je toch bij zulke redenaties? Zooiets! Juist nou ik je hoe eerder hoe liever onder 't oog wilde brengen, dat 't wezenlijk hoog tijd zou worden voor Anneke en jou om 'ns eindelijk kom-af te maken en den trouwdag vast te stellen. Zonder ooit in de verste verte verondersteld te hebben, dat je 't voor òns-hier zoo op de lange baan schoof! Zeker, ik heb 't me wel voorgehouden: Vader weg; Trinette weg; Frans binnenkort weg; Colla in 't smidsvak; en ik zelf niet meer zoo alsof 'k vijfentwintig ben... Maar als God 't zoo wil, dan zal Hij wel weten waarom, en mij op een andere manier ook weer voorthelpen met Garvershof - zooals Hij dat nou immers al jarenlang heeft gedaan. Dat ben ik nooit vergeten, hoe de Voorzienigheid mij hier in den uitersten nood jullie braven Vader zaliger als redder heeft gestuurd, - en nou we hem als voorspreker hebben hierboven, zal ik toch zeker niet den moed opgeven, als 't vooreerst wellicht wat moeilijker gaat worden?’
‘Beschouw 't dan maar zoo, Moeder, dat de Voorzienigheid 't blijkbaar tochmaar beter vindt u den oudste liever op Garvershof te laten!’ - Frans zoekt naar de vroegere gemoedelijkheid. En na een oogenblik weifelen, bekent hij 't maar vlakweg: ‘Trouwens, wat er tegen te doen? Anneke heeft 't zelf uitge- | |
| |
maakt!’ Beter immers tegenover Moeder en zichzelf, de schepen nu ook maar voorgoed achter zich te verbranden.
Maar verontwaardigd ziet Moeder op: ‘Daar geloof ik niks van! Anneke? Zooals die altijd op jou gesteld is geweest!’
‘'t Kan verkeeren.’
‘Zeg me nou maar liever alles ronduit, jongen.’
‘Ik ben haar nou eenmaal tegengevallen. Van haar standpunt heeft ze groot gelijk. Ze wil alles of niets.’
‘Je kunt je moeder immers gerust zeggen, hoe 't tenslotte eigenlijk in z'n werk is gegaan.’ 't Rosalien wil er nu ook 't hare van hebben, om wellicht voor die twee alles weer in 't reine te kunnen brengen. ‘Ik weet immers wel, hoe weinig levenservaring jij hebt. Daarom - 't is misschien heelemaal niet zoo erg als je meent.’
‘Als u 't dan weten wilt - kort en goed: ze heeft mij gewoonweg den rug toegekeerd, - en daar stond ik met m'n “onmogelijk”.’
‘Wat voor 'n “onmogelijk”?’
‘Trouwen half September en naar den Wildkamp.’
‘Zie je wel! Juist als 'k dacht. Ze heeft haar hoogste troef uitgespeeld... Kunsten, jongen! Bij zoo'n juffer als Anneke verbaast me dat niks. Heb ik 't niet bij m'n eigen ondervonden indertijd? Hoe beter 'n meisje 't zelf meent met 'r toekomstigen man, hoe meer zij hem van zijn kant terugvraagt. En vanzelf begint ze hem dan om zoo te zeggen: op de proef te stellen, - zonder dat hij daar erg in heeft. Wanneer een eenvoudige bluts als je moeder in 'r jonge jaren was, al zoo te werk gaat, dan verwondert me zooiets niks van dat finestig Anneke. - Onnozele hals! Waarom haar niet achterna gegaan? Geloof mij, daar was 't bij haar om te doen, toen ze jou den rug toekeerde! Met 'n paar oprechte woorden, was alles weer goed geweest!’
Frans haalt de schouders op. ‘Misschien. Als ik niet direct geweten had: “Beter voor alles, 't nou ook zoomaar te laten”.’
Maar bij Moeder wil er dat niet in. ‘'k Neem aan, dat je zooiets denken kon, als 't het ware toch niet voor je was. - Maar dat kan ik bij jou immers heelemaal niet veronderstellen. Zooveel als jij voor haar opofferde, - en nou, je zoo maar laten afschepen!’
Nu 't den kant uitgaat, waarover hij absoluut niet hooren of denken wil, op 't oogenblik nog minder dan ooit, staat Frans
| |
| |
plotseling op. ‘Hoe en wat ook, - 't is uit!’ snijdt hij af. ‘En graag of niet, u zult mij moeten dulden als meester op den Hof.’
‘Dat nog buiten sprake gelaten...’ weert ze af, echt geschrokken van z'n bruuske drift.
‘Geloof me, 't heeft zoo moeten zijn,’ wil hij 't weer goedmaken. ‘Voortaan leef ik enkel nogmaar voor u hier allemaal. Accoord?’ Met den gedwongen minzamen glimlach, dien hij zich op Villa Weltevreden heeft aangewend, steekt hij haar de hand toe.
't Rosalien voelt wel het gekunstelde van z'n doen, maar hoe onwillig ook, ze legt toch haar stevige werkhand in die smalle blanke welverzorgde heerenhand van haar oudsten zoon. - ‘Neen, jongen, toch niet! Ik ben 't er op geen stukken na mee eens, als je dat maar weet!’
‘U zult er op den duur wel anders over gaan denken!’ belooft hij haar, zonder er zelf veel van te gelooven. Want hoe er nog aan te twijfelen? Al dit wars verzet tegen wat toch eigenlijk een groote opluchting voor haar moest zijn? Enkel en alleen omdat er hier andere plannen aanhangig waren! - Daarom - verder geen woord meer. Doodgewoon zich van morgenvroeg af op de bres stellen...
Hij is al weg, met 'n paar stappen de trap op, boven z'n achterkamer binnen.
Toen hij na Vaders overlijden voorgoed thuiskwam uit z'n anderhalf jaar militiedienst, heeft hij hier direct de twee kleine broers bij zich genomen. Het heiligdom uit z'n jongensjaren, z'n studiecel uit betere dagen, is zoodoende één bed al bed geworden. Geen plaats meer voor z'n schrijftafel bij het venster, en de schraagkast met de boeken versperd door het breed houten ledikant, waar die twee samen in slapen, aan het voeteneind van z'n eigen brits. Dit alles om de twee zoo veel en zoo ver mogelijk van dien Colla af te houden. Al lukt hem dit slecht. Ze hangen Colla aan, zooals Rooske en Rita hun oudsten broer aanhangen, - en dat stel kleine meisjes heeft omgekeerd evenveel schrik van Colla, hun boeman, als de broertjes voor den waakzamen strengen oudste! - 't Is en blijft voor Frans een raadsel, wat dit tweetal hier toch ziet in dien brak van 'n Colla? Geen van beiden zijn ze immers, Goddank, van zijn grof soort. Al is dan die uilenspiegel van 'n Majoorke wel wat al te fel op kattekwaad ge- | |
| |
spitst, en al staat 't Reeke natuurlijk veel te veel onder den invloed van z'n onafscheidelijken Nelis, die zelf frère en compagnon is met Colla, dik bevriend wederzijds.
Met de kaars omhoog staat Frans naar z'n twee beschermelingen te kijken, eindelijk 'ns een oogenblik afgeleid van zichzelf. - Als een egel ineengerold ligt 't Reeke tegen het groen gordijn van de boekenkast aan, - Leonardje voorin, stijf en recht op z'n rug, parmant zelfs in z'n slaap, onveranderlijk met de guitigheid op z'n gezicht. Of houdt hij zich maar slapend, om aanstonds met een vervaarlijken krijgsschreeuw recht te springen en den oudste den schrik op het lijf te jagen?
Meer dan eens heeft Frans hooren beweren, dat deze jongste van z'n broers als twee druppels water op hem lijkt. Maar dan tochmaar alleen naar het uiterlijk, weet hij zelf heel goed. Hij - op dien leeftijd? Allesbehalve een parmante schalk, maar 'n wijsneus in persoon! Daar groeide dan ook de pedante vlerk uit, die als eerste-jaars seminarist al vlaste op z'n inhuldiging als neomist, met het heele dorp in rep en roer om hem te fêteeren. Jawel dan! De theoloog werd dragonder. Achteraf beschouwd ook dit niets anders, dan fantastische waanwijsheid: die boetvaardige wil om een harde leerschool door te maken, vereend met de bedoeling om, behalve een ervaren paardenkenner en -dresseur, een man van de wereld te worden, die niet al te veel zou afsteken bij z'n fijn meisje...
Hier wordt Frans opeens gewaar in watvoor netelige zelfcritiek hij verstrikt raakt. Hij zet de kaars op tafel, en begint met 't Reeke goed te leggen, even recht op z'n rug als z'n slaapkameraad. Maar nauwelijks ligt 't Reeke naar behooren, of hij wentelt zich weer op z'n zij terug, zakt van 't hoofdkussen af, en ligt daar opnieuw krom ineen. ‘Al juist als met m'n pogingen hem van Colla af te houden,’ denkt Frans, die een warse grimas meende te bespeuren bij den instinctmatigen tegenstand van het kind. - ‘Om mij te beschermen was 't nou juist niet,’ beseft hij, ‘dat 't wurm zich straks zoo heldhaftig tusschen ons inwierp, om z'n twee broers te scheiden eer ze elkaar 'n ongeluk konden aandoen.’ - Bij al de emoties die er op volgden, was Frans dit bijna vergeten: 't Reeke op dat onzalig oogenblik voor het eerst wakkergeschoten uit z'n afwezendheid? Leven en wil zitten er dus toch in. Hoe die nu ten goede te leiden?
| |
| |
Ziedaar dus een eerste probleem van de taak, die hem wacht. En plotseling rijzen ze op, probleem na probleem, problemen en opgaven zonder einde... voor z'n weerzinnigen blik in de toekomst rijzen ze op als een donkere muur. Hier staat hij dan! Mislukt voor priester. Mislukt voor echtgenoot van het mooiste en rijkste meisje uit dorp en streek. En bij zelfbestemming voortaan uitsluitend: opvoeder en beschermer van de jongsten thuis, z'n vaders plaatsvervanger, ook als landbouwer, hovenier, boomkweeker, veefokker, boekhouder en handelaar, bestierder van Garvershof en pachter van het kasteeldomein. Terwijl hij tot nogtoe welbeschouwd op Garvershof niets behoorlijks heeft uitgericht, dan wat Trinette hem soms opdroeg en wees, en wat hij dan veelal nog ongemerkt van Nelis moest afkijken of maar liever aan Nelis moest overlaten...
Uur na uur ligt de oudste wakker, en zoo graag zou hij slapen en alles vergeten. Uur na uur telkens weer over zichzelf bezig, willens of onwillens, met een kleineerend inzicht als nog nooit. Aanhoudend ook over dat gesprek met Moeder, vanavond 't laatst, met steeds aangroeiend wantrouwen om haar schrik en teleurstelling, dat ze hem dus niet zal kwijtraken hier. En daar is hij dan weer volop over Colla aan den gang, ziet hem aldoor duidelijker in z'n ware gedaante, zooals hij waant: 'n stompzinnige bruut? Erfelijk belast? Voorbestemd tot den ondergang van z'n grootvaders? Waarom er nog aan te twijfelen, nadat hij hem vandaag weer 'ns van nabij bezig zag met z'n lomp lawaai! En dan juist dat fijn Anneke, 't nog willen vergoelijken - ‘een kwajongen in z'n vlegeljaren’, noemde zij 't. - Jawel dan! Hij heeft hem gekend van de wieg af en weet wel beter. Eeuwig heeft dat mispunt hem dwars gezeten. Contrasten als ze zijn? Neen, neen - daar zit het niet in! Trouwens te goed herinnert hij zich, hoe z'n eigen vader en oom over Colla dachten, die twee wijze Weversmannen. Wel degelijk: 'n gevaarlijk sujet in wording, voorshands nog wat in toom gehouden door het goede voorbeeld van hen allemaal thuis, door de tradities van het familieleven; wellicht nog 't meest, - nu vaders tucht niet meer waakt, - door Moeders verwennen. Want wie weet wat ze hem heimelijk toestopt en belooft om hem nog eenigszins naar haar hand te kunnen zetten! -
Wrok en achterdocht worden voor den slapelooze een torment,
| |
| |
heviger met de minuut. Tot hij met een schok overeind komt. Dit in geen geval: zich door dien bandiet nu ook nog de nachtrust laten benemen. Dan tochmaar liever aan Anneke denken? Zooals eerst, zooals de drie jaren lang dat ze immers alles voor elkaar waren. Tochmaar denken aan zoo héél veel liefs van haar, aan telkens toch weer iets onvergetelijk gelukkigs in hun samenzijn. Vanmiddag nog, toen ze elkaar omarmd hielden, alles en al vergeten! Was dat wezenlijk dezen namiddag eerst? Daar bij de beek - zij samen? Zoo heel kort geleden pas dat z'n liefde hem nog doorduizelde, de zwijmel van geluk...
Met brandende oogen star en strak ligt Frans in het nachtdonker te staren, - ziet tóch niet Anneke, ziet geen Colla meer - ziet plotseling uitsluitend nog nonk Peereneer, zooals die daar zat aan de bruiloftstafel, óók vanmiddag pas, somber en verbitterd, hardnekkig hem en Anneke negeerend... Nonk Peereneer? Heel die stuursche houding één aanklacht tegen hem, één wrekend verwijt tegen zijn ontrouw...
Zoo volslagen liet hij zich door Anneke in beslag nemen, drie jaar lang, dat hij zich over die verwijdering tusschen nonk Peereneer en hem wel kon heenzetten, even opzettelijk zonder nagedachten als over die laatste twijfels van z'n seminarietijd. Waarom dringt nu opeens zoo vlijmend scherp het een tegelijk met het ander tot z'n geweten door? - ‘De eereschuld!’ Zelf heeft hij 't indertijd zoo genoemd, die geldkwestie met den Weversnonk, de steeds zoo royale voorschotten en de studiebeurs uit onbekende bron aan nonk Peereneer te danken, tien jaar lang. ‘De eereschuld?’ Wat blies de pedante Franciscus Wevers, direct weer hoog van den toren, in eeuwig weer diezelfde grootsche overschatting van al z'n eigen doen en laten! De nuchtere feiten? Drie jaar lang liet hij den ouden man, eerst z'n allerbesten vriend en beschermer, doodgewoon links liggen, den doopvader, die al z'n liefde en hoop op hem had gesteld. Alleen, omdat Franciscus Wevers 't van z'n trotschen kop niet verkrijgen kon bij dat afkeerig verzet tegen de onverwachte groote wending in z'n leven, de minste te zijn, al was 't dan maar enkel door er hem naderen uitleg van te geven. Daarom ook geen woord van zijn kant om uitstel van betaling te vragen, bij z'n toch eerlijk vast voornemen om het voorgeschoten bedrag plus rente op rente af te betalen met wat hij, eenmaal getrouwd en
| |
| |
op den Wildkamp, zou kunnen opzij leggen van z'n tractement als rentmeester. Ook dát nu verkeken! En natuurlijk nou onherroepelijk, en zoo mogelijk nog dieper dan eerst, in discrediet bij dien weldoener van hem. - In wat voor afschuwelijk parket is hij dan toch geraakt? Want behalve dan nonk Peereneer, nu ook nog vanzelf de heele familie Reinders-Gregoire tegen hem in 't harnas, en een figuur als modder tegenover den baron, die hem al direct zoo welwillend als Gregoire's toekomstigen opvolger adopteerde. En hoe zal 't nu voortaan moeten gaan met de pacht van den kasteelgrond? Hij, telkens tóch in contact met Gregoire of den baron? En hoe zich verder te houden tegenover Moeder, met natuurlijk Trinette en Ferdinand, Maria, Lucia, Nelis, den heelen Bult en heel Daelhoven op háár hand?
't Wordt Frans te machtig! Met koortsig verhit hoofd is hij opgestaan en sluipt hij de trap af, het slaapstilte nog donkere huis uit, de schemerige klamme koelte van den nanacht in. Onwillekeurig neemt hij z'n weg den Bergbongerd af, terug naar dat plekje bij de beek, waar tusschen Anneke en hem alles wel weer goed zou zijn geworden, zonderdat juist op het beslissende oogenblik die verwenschte Colla met z'n brutaal gebulk hem was komen wakkerroepen in deze folterende werkelijkheid.
|
|