| |
| |
| |
II
EEN huurvigilant uit de stad staat te wachten onder de linden van den Bult, het paard al met den kop den kant van den terugrit uit: langs den grintweg naar de oude heirbaan.
Tusschen de lindenstammen heeft de jonkheid van Garversberg zich in een wijden halven kring geschaard, samen met de heele buurt. Voor de inrijpoort staan de bruiloftsgasten bijeen, behalve dan: Peereneer en Cruts. Die twee maken een praatje met den koetsier. Nelis Broens voegt zich vanzelf bij hen, alleen om dat stadspaard 'ns goed op te nemen, - Nelis, door z'n moeder naar den put gestuurd, uit respect voor den hoogen dag en voor het oog van al die stadslui: nogwel met de zelden gebruikte pronkemmers uit de keuken, - Nelis, zelf ook van top tot teen in 't nieuw vandaag, opgeboend, geknipt en geschoren, als om door een ringetje te halen. Cruts heeft plezier in den boerenjonkman, die straalt van feeststemming, terwijl hij om dat stadsche koetspaard toch bedenkelijk het hoofd schudt. - ‘Die arabier heeft ooit betere dagen gekend,’ voegt hij hem toe. - ‘Op z'n laatste beenen loopen, en dan nog zoo'n verren weg heen en weer vandaag!’ Nelis z'n goed hart komt boven, en hij houdt den armen afgejakkerden knol een van de koperomrande sieremmers vol helder en koel water onder den gretigen bek.
‘De mageren zijn de taaisten,’ verzekert de huurkoetsier.
‘En daarom maar 'n hangslot op de haverkist,’ spot Cruts.
‘'k Moet erkennen, die Moor van ons heeft weinig van de boerenbonken waar de heeren hierbuiten aan gewend zijn,’ geeft de koetsier terug. Maar nog voordat de heer Cruts 't op z'n fatsoen kan trekken door z'n stadgenoot voor 'n dorpeling te worden versleten, begint de ouwe Weversnonk opeens z'n lang onderdrukte spraakzaamheid lucht te geven met 'n uitweiding over de stallen van Laag Case, in den tijd toen hij als jongeman bevriend was met den palfrenier van den toenmaligen baron, den grootvader van den tegenwoordigen. Dat waren nog 'ns jaren wat de stoeterij betreft, toen de adellijke heeren met camions vol raspaarden naar de buitenlandsche wedrennen trokken! - Wat de koetsier de veronderstelling doet opperen, dat de baron van Case er vandaag den dag wel geen volbloed paarden meer op na zal houden. Voor den adel is de beste tijd immers evengoed
| |
| |
voorbij als voor hun stallen. - Peereneer protesteert daar hevig tegen: De koetsier moet maar 'ns langs Laag Case en den Wildkamp rijden! Waarbij dan nog al het bosch en bouwland behoort bijna tot Garversberg toe. Wie er zulke possessies op na houdt, dunkt hem, loopt weinig gevaar voor alsnog achterop te raken, hetzij met of zonder paarden.
Grootsch alsof het z'n bloedeigen naaste familie geldt, roept hij er Nelis bij tot getuige. ‘Wat jij, jongen?’ En hiermee heeft nonk Peereneer z'n vertrouweling van jaren her dan eindelijk weer 'ns aan den haak. Al sindslang heeft hij dit beoogd.
‘Zoolang de lui den vasten grond nog bij hectaren onder de voeten hebben, staan ze stevig genoeg in hun schoenen,’ stelt Nelis hem in 't gelijk. Cruts, - de aannemer, die zich rijk heeft gebouwd, eigenaar van halve straten in de nieuwe stadsbuurten, - lacht als man van ervaring, dat 't wel dikwijls is: ‘Schijn bedriegt’ vooral wat grondbezit en onroerende goederen betreft, ‘soms al in de derde hand, zonder dat iemand er de lucht van heeft.’
‘Onze meester zaliger heeft in dat opzicht voor Garvershof wel beter gezorgd,’ prijst Nelis.
‘'t Is te hopen, dat de kinderen zullen bijeenhouden, wat hun vader in het zweet zijns aanschijns voor Garvershof heeft teruggewonnen,’ verzucht Peereneer, met een vorschenden blik op die trouwe rechterhand van wijlen z'n broer, den werkezel.
‘We doen hier allemaal ons uiterste best om alles in stand te houden, zooals de meester het ons heeft nagelaten,’ getuigt Nelis. ‘Goed voorgaan doet goed volgen. In dit opzicht, koster, is het voorbeeld van uw broer ons allemaal voor oogen gebleven!’
‘Dat neem ik graag aan, wat jou en het vrouwvolk hier betreft.’ Peereneer trekt terug om beter z'n sprong te kunnen doen. ‘Maar wat die twee oudste zoons aangaat, - op z'n zachtst gesproken: ze zijn hun vader niet!’
Voordat iemand gewaarwordt dat Nelis daar vastzit, heeft Cruts, praatgraag, het onderwerp van gesprek al overgenomen:
‘En hoe zoons van één vader en moeder dan nog onderling kunnen verschillen! Nou weer hier: de oudste zoo'n elegante mijnheer naast die prinses van den burgemeester, - de tweede 'n echte ongelikte beer! Toch kunnen de lui nooit nalaten alle leden van een familie over één kam te scheren.’
‘Er blijven dan ook altijd gemeenschappelijke familietrekken
| |
| |
bestaan.’ Peereneer raakt op z'n stokpaardje. ‘Altijd invloeden van aver tot aver, die zich laten gelden, de kwaadste meestal in de eerste plaats. Al is 't dan doorgaans bij iederen afstammeling weer op 'n andere manier.’ - De eenzame ouwe jonkman heeft in de laatste jaren weer veel over die verschijnselen geprakkezeerd, en trok z'n wrange slotsom toch niet zonder zelfvoldoening: dat hij 't dan tochmaar aan het rechte eind had, met z'n groote bezwaren indertijd tegen dat huwelijk van z'n eenigen broer met de dochter van 't Roed Zwijn, berucht losbol en dronkeman, zelf al met een aardje naar z'n vaartje. Sinds hij zoo bitter bedrogen uitkwam met z'n groote verwachtingen voor den oudste, z'n doopzoon, zit de Weversnonk als 't ware uit te zien naar ook verdere bevestigingen van z'n juist inzicht toenmaals.
Nelis snapt heel goed, waar 'm de schoen wringt, en kan niet laten zoo langs z'n neus weg te zeggen: ‘Ik vraag me soms af, hoe 't bij God mogelijk is! Neem nou hier den oudste 'ns. Niks van de Garversmans in hem. 'n Wevers op en top, - maar van aard lijkt hij toch veel meer op u, koster, dan op z'n vader zaliger.’
‘Dat staat nog te bezien!’ De Weversnonk vat vlam, zóó hevig, dat Nelis tochmaar liever in z'n schulp kruipt: ‘Immers niet als 'n affront bedoeld!’ en hij verbaast zich weer 'ns over de onbestendigheid van al wat menschelijk is: hoe kort is 't immers nog maar geleden, dat de toegewijde en hoopvolle peetoom in den zevenden hemel zou zijn geweest over die gelijkenis tusschen hem en zijn doopzoon, in de dagen toen ze voor Nelis eigenlijk nog niet aan 't licht was gekomen. - ‘De nonk en de neef allebei even diepzinnig van gedachten,’ noemt hij 't nou maar. Want Nelis kan hoegenaamd niet tegen oneenigheid, en zoekt dus het ware woord te verbloemen, dat zou luiden: ‘Allebei even zwaar op de hand en moeilijk in den omgang.’ Want dit weet Nelis zeker, 't zou hem z'n vreugd in 't werk voorgoed benemen, wanneer hij er bij ongeluk aan een van die twee voor toegewezen was, zooals vroeger aan den meester en den laatsten tijd aan Trinette. Die twee stonden allebei wel danig op hun stuk, maar wisten toch wat een mensch toekomt, - vader en oudste dochter, die hun volk enkel al door hun voorgang zoo goed wisten op te wekken tot ijver en volharding. 't Is niet om niks en niemendal dat hij, Nelis, den meester zaliger altijd en tegen iedereen hemel- | |
| |
hoog zal verheffen, - hoe heeft die hem zonder erg, alleen maar door zijn aard en voorbeeld al, door den neteligen tijd van z'n jonge jaren heengeholpen! Niet om niks ook, dat Nelis ter eere van die kranige Trinette straks evengoed als de bruigom een witte bloem in z'n knoopsgat heeft gestoken, al is 't danmaar 'n jasmijnknop, - ofschoon hij haar even noode aan de Zwaan afstaat als 'r moeder. Maar juist in dit besef, is hij vanmorgen den dag begonnen met in alle stilte voor God te zweren,
alles te doen wat met Gods hulp in zijn macht is, dat 'r moeder en Garvershof die voortreffelijke plaatsvervangster van den meester zaliger zoo weinig mogelijk zullen missen. Waarbij dan nog komt, de zekerheid dat nou eindelijk en ten laatste de tijd klaarblijkelijk is aangebroken voor de vervulling van zijn gelofte aan 't Rosalien: ‘Reken op mij!’ bijna 'n kwarteeuw meegedragen in de verborgenheid van z'n hart, tot hij ze onverwachts toch onder woorden kon brengen op den sterfdag van z'n meester, woorden die toch eindelijk weleens tot daden mogen worden. Zooveel levenstijd kon er weleens niet meer te verliezen zijn!
Onder de overpeinzingen van dien verwaaiden Nelis heeft Peereneer het gesprek voortgezet, al is 't dan maar tegen Cruts apart. Van 't hart moet 't hem: ‘De oudste hier? Had die zich niet verslingerd aan die rijke prinses van den burgemeester, zooals u haar gelieft te noemen, - dan stond hij wel ergens anders vandaag den dag! Maar jawel dan! Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’
‘Al het overige daargelaten, - toch staat die neef van u er nog niet zoo slecht voor, dunkt me.’ Cruts is van deze Daelhover geschiedenis natuurlijk sindslang van a tot z op de hoogte, door z'n vrouw en 'r familie. - ‘Hij vindt daar op den Wildkamp z'n bed gespreid. En 't dient gezegd: 't laat zich wel aanzien, dat hij daar als opvolger van rentmeester Gregoire de rechte man op de rechte plaats zal zijn.’
‘'t Is te hopen!’ schampert Peereneer.
‘Daar is geen twijfel aan!’ Nelis is weer wakker geschoten zooals immertoe al bij voorbaat opgelucht wanneer hij zelfs maar uit de verte hoort gewagen van dat toekomstig vertrek van heer Frans. Al nemen weliswaar Villa Weltevreden en de Wildkamp hem bij voorbaat al genoeg in beslag om hem van Garvershof weg te houden, - de enkele keer dat die oudste zoon
| |
| |
zich hier met den gang van werk of zaken bemoeide, was immers al genoeg om alles in 't ongereede te brengen...
Op dit oogenblik - als uit de lucht gevallen - staat daar plotseling Plonia tusschen den put en de vigilant. Met een jammergebaar slaat ze de handen boven 'r hoofd! Die ongeduldig terugverwachte Nelis hier met z'n armen overeen en het juk op de emmers naast hem! Op z'n dooie gemak aan 't redeneeren, alsof er niks anders te doen is op 'n dag als vandaag.
‘In Gods Heeren naam, waar blijft die wauwelaar?’ valt ze uit, in 'r opwinding alle pijn en kwalen van 'r ouderdom vergeten. ‘In de keuken meenden we al, dat-ie soms naar de Maas was om dat water voor de koffie te halen! Da's nou die eenige zoon van mij: voor 'n ander het vuur uit z'n sloffen loopen, maar vraagt z'n krankelijke ouwe moeder hem iets, dan is 't strijk en zet morgen nog tijd genoeg! Allo, Zebedeus, geef hier die emmers!’
‘Ik zeg maar, ieder 't zijne!’ Bedaard laat Nelis ook dit onweer van z'n moeder maar weer 'ns over z'n hoofd uitrazen, terwijl hij haar met een breed gebaar het juk op de schouders legt. ‘Moest ik dien braven heerenknol hier soms van dorst laten versmachten?’ Met 'n paar aaien over den ribbigen rug van het dier, vraagt hij haar aandacht voor den droefgeestig peinzenden rossinant. ‘Laat hem den anderen emmer eerst ook nogmaar leegzuipen. Ik put toch nog 'ns opnieuw.’
‘Jawel dan! Onnut! Paarden laten zuipen uit andermans keukenemmers! En wij zeker aanstonds koffiezetten voor de bruiloftsgasten van het nat, waar zoo'n beest z'n zeeverbek in heeft gestoken! Dat zal je moeder je afleeren!’ En daar kletst Plonia meenens nijdig dien anderen pronkemmer leeg over zijn zondagsche schoenen, - waarbij Nelis twee voet hoog van den grond opspringt, en de drie anderen schudden van 't lachen, Peereneer al evenzeer.
Al voortgrommend is Plonia met veel haast en lawaai, nog vlugger en energieker dan in haar jonge jaren, den putzwengel aan 't zwaaien om 'r emmers nog en weer om te spoelen en opnieuw te vullen, - terwijl de schuldige zoon uit de nattigheid wegschuift, met 'n knipoog naar den koetsier: ‘Nou hoef ik tenminste voorloopig m'n voeten niet meer te gaan wasschen onder in de beek...’
| |
| |
Juist op tijd komt Nelis zich achter de jonkheid en de wachtende buren voegen, om bruid en bruigom reisvaardig buiten de poort te zien verschijnen. Meteen gaan ze den gastenkring rond om afscheid te nemen.
Ferdinand heeft voor z'n zusters en zwagers niet willen onderdoen, moest en zou, juist als zij indertijd, op huwelijksreis naar Luik en Brussel. Aanvankelijk had z'n aanstaande schoonmoeder daar veel op tegen: ‘Liever eenvoudig beginnen,’ ried ze de twee aan, zij, die met haar Leonardus al den eersten morgen den besten na haar eigen trouwdag, zoo vol ambitie opnieuw aan den slag was gegaan om Garvershof uit z'n verval op te halen. Toch is 't in de verste verte niet uit bezwaar tegen die huwelijksreis, dat ze 't bij dit adieu weer 'ns opnieuw te kwaad krijgt. Luchtig goedhartig klopt de nieuwe schoonzoon haar op den schouder: ‘Over 'n dag of tien zijn we immers weer terug in de Zwaan!’
‘De Zwaan is Garvershof niet!’ zucht ze. Neen, zelf heeft ze 't nooit kunnen voorzien, hoeveel 't haar als 't er op aankwam, nog kosten zou afstand te moeten doen van haar oudste dochter. En was 't dan nogmaar niet aan die hark van 'n ouwe Suzan! Want hoe moet dat gaan, die twee Zwaanwaardinnen onder één dak? Trinette, die zoo gewoon is vrij en blij de lakens uit te deelen op Garvershof, - en voortaan zich voegen naar die kapitein? Al kuste de bruid onderwijl haar nieuwe schoonmoeder ook even hartelijk op allebei de wangen, als ze 't nu 'r eigen moeder doet. Hoewel dan tochmaar voor 'r eigen moeder alleen dat troostend woord: ‘Courage, mameerke! Van nu af hebt ge er immers tien inplaats van negen. En wat voor een, die tiende er bij!’ - Almee legt die engel van een Maria moeder den arm om het middel: ‘Kom nou maar liever stillekes mee naar binnen...’ Maar weg hier? Zich laten sussen en geleiden als een suffe sukkel? Zij? Geen denken aan! Tot het allerlaatste wil ze haar nog voor 'r oogen zien, deze eerste van de negen, die wegvliegt uit het nest, - onder moeders vleugels vandaan, - wil zij zich flink houden bij alles wat God wil!
Nu is het bruidspaar bij Frans en Anneke bezig, die juist nog op het uiterste moment kwamen aanloopen met de rest van de jeugd. ‘Daar waren wij nog bijna te laat!’ verontschuldigt Frans zich. ‘'k Wist niet dat jullie er al zoo vroeg tusschenuit zouden
| |
| |
trekken!’ - ‘De trein wacht niet, zelfs op geen bruidspaar!’ Ferdinand haalt er z'n horloge bij uit, meteen aan 't haasten: ‘Geen minuut meer te verliezen.’
Daar deelt Trinette ook haar aanstaande schoonzuster, 'r vriendin van klein kind af, zoo enkele van haar klappende afscheidszoenen toe: ‘Nou, Anneke, van harte hoor! - In de hoop, dat jullie ons binnenkort zult navolgen.’ - ‘Jij hebt goed praten!’ Maar de bruid hoort dit spijtig antwoord niet eens, zoo levendig is ze plotseling nog tegen Frans bezig: ‘Jij zult hier vooreerst wel een oog in 't zeil houden, jongen - daar reken ik op. En Nelis...’ Verschrikt dat ze Nelis haast vergeten zou, zoekt haar blik naar hem om, - ‘Nelis!’ gaat 't door de rijen, en waar hij zich daar schuilhoudt tusschen de jonkheid krijgt hij een por in z'n rug: ‘De bruid vraagt naar je.’ Tegen wil en dank moet hij naar voren, en eer 't recht te weten staat hij daar met z'n natte schoenen en natte broekspijpen, de jasmijnbloem in z'n knoopsgat, vlak naast 't Rosalien, allebei z'n handen in de handen van de bruid, die ze nog en weer stevig en hartelijk blijft schudden. ‘Met dank voor alles, Nelis, en nogmaals Garvershof in jouw zorg aanbevolen.’ - ‘Goed zoo, kind, goed zoo!’ knikt Moeder haar toe, stralend van voldoening en dankbaarheid om dat grootmoedig goed-begrip van haar dochter, in aller bijzijn eere te geven aan wien eere toekomt!
Met groote oogen heeft Frans het aangezien en aangehoord, strak en effen, maar innerlijk verontwaardigd en diep gekrenkt door dat uitbundig afscheid van zijn zuster aan den knecht, na zich van haar oudsten broer zoo vluchtig te hebben afgemaakt. Waarbij 't hem niet is ontgaan, hoe Anneke van de eene ergernis in de andere beklemd raakt...
Onderwijl gaat het blij geroep al op van: ‘Goeie reis en Gods zegen!’ en heft de jonkheid nogeens uit volle borst aan: ‘Het bruidspaar leef', het bruidspaar leef', zoo klinken stem en snaren...’
‘Frans!’ schril schrikt juist in dit oogenblik de stem van Rita hem op. Opgewonden trekt het kind hem mee, Rooske ontdaan achter hen aan. - ‘Kom hem toch 'ns verbieden!’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Colla drinkt in de zaal alle kladden uit de glazen, met Leonard en 't Reeke ook al!’
| |
| |
't Weerlicht Frans voor de oogen. Hij is de zaal al in, en schudt Colla bij den schouder, zóó onverhoeds dat de kanjer bijna omtuimelt. ‘Altijd en eeuwig die vlegel! - En nou ook nog de kinderen kwaad leeren. De deur uit, deugniet!’
't Overkropte gemoed van Frans lucht zich in een woede, als er nog nooit in hem opstormde. Maar Colla staat alweer stevig overeind, en stoot zich stug bedaard met schouder en elleboog tegen den oudste aan: ‘Ik voor jou opzij, doodgraver?’ Den scheldnaam stoot-ie er uit, zonder zelf te weten, waar hij hem opeens vandaan haalt. 't Striemt Frans als een zweepslag. Blind en dol van drift wil hij den lummel aanvliegen, maar daar werpt 't Reeke zich met een angstschreeuw tusschen z'n twee groote broers in: ‘Niet vechten!’ - terwijl Rita almee krijtend dat arme Reeke uit het gevaar wil wegrukken. 't Brengt Frans meteen tot bezinning. Beschermend omvangt hij den tweeling, en stijf klampt Rita zich aan hem vast. - ‘Schaam je wat!’ roept hij den belhamel toe, opeens weer uit de hoogte van z'n zelfbewuste meerderheid.
‘Je kunt mij niet uitstaan, da's alles!’ grauwt Colla, schokt met de schouders en zwaait af, tòch schuldbewust, - wat hem evenwel niet weerhoudt te hoonen: ‘Baron van Weltevreden tot den Wildkamp!’ - terwijl hij zich door de ordeloos verschoven stoelen stoot en schuift, de zaal uit, handen in de zakken. In het voorhuis schiet Leonardje uit z'n wijkplaats tusschen muur en staandeklok op hem toe, z'n vereerder door dik en dun. - ‘Kom mee, Boer, achterom!’ Veilige schuilhoeken achter schob en schuur weet Leonard immers bij de vleet!
‘Zoo'n krielhaan van 'n Majoorke!’ spot Colla, toch geroerd door de kameraadschap van dat pienter manneke. Zij tweeën noemen elkaar nooit anders dan met den bijnaam, dien ze van klein af zoo vanzelf hebben verworven in den huiselijken kring.
Louter uit dank voor z'n aanhankelijkheid grijpt Colla den rilden kleinen broer met z'n smidsknuist in den rug en tilt hem met een zwaai boven op de breede kleerenkast tusschen de zaaldeur en de keukendeur. ‘En nou, koest daar!’ Mee is de Boer al de achterdeur uit, en maakt Majoorke van den nood een deugd, door zich boven op de kast plat uit te strekken, muisstil. Want daar komen precies Mank Mielke Ruiters met z'n nieuwe hobo; Zwart Sanderke Doree met Mielke's afgedankte klarinet;
| |
| |
Paulus van Drikus Vinken met de trekharmonica en Joep Ruiters met z'n piston, op de stoep bij de voordeur wachten op Lucia, die het huis binnenholt recht naar de woonkeuken, - dadelijk terug met haar guitaar, nieuw van Paschen. Lucia monter als nog van-haar-leven niet, met 'n kleur van plezier. Achter Mank Mielke aan verdwijnt ze met de andere drie voor Leonardjes oogen buiten de voordeur in de gloedgouden late middagzon. - Muziek? Daar wil Leonardje bij zijn! Maar nog eer hij op z'n buik naar den kant kan kruipen, om zich, met de handen aan de koplijst geklampt, van de kast te laten zakken, - gaat de zaaldeur open en komt Frans met den tweeling en Rooske het voorhuis in, alle tranen gedroogd. ‘En nou geen woord meer er over tegen niemand,’ legt de oudste dat drietal het zwijgen op.
‘Wanneer begint de bruiloft nou eigenlijk?’ vraagt nahuiverend 't Reeke, bij wien alleen reeds dat woord ‘bruiloft’ sindslang een verwachting wekte van enkel feest en vroolijkheid, waarbij zelfs kermis niks beteekent. - ‘Domoor, - 't is al bijna gedaan!’ Dat is Rooske, altijd blij wanneer zij 't zooveel beter weet, dan die lange slungel van 'n Reeke, vier jaar ouder dan zij...
‘Miauw!’ Majoorke daarboven nog platter dan eerst op z'n kast, kan 't niet laten, haar en allemaal beteuterd te doen opkijken en rondzien: ‘Waar kwam dat vandaan?’ Voor de tweede maal gaat hij hun den schrik op het lijf jagen, - maar daar komt Anneke Reinders de trap af, ziet over hem heen, enkel oog voor Frans. - Anneke, met den hoed al op, haar zwierigen nieuwen hoed van panama-stroo met theerozen en afhangende zwartfluweelen linten. Anneke, met den ijlen witten sjaal als een morgennevel over het wazig blauw, - maar de oogen rood geschreid en brandend, 'r fijn gezicht zoo bleek en weggetrokken, dat Frans z'n hart er bij stilstaat. - ‘Ik ga maar liever naar huis,’ deelt ze hem mee, kort en dof, een weeklacht en een aanklacht tegelijk. ‘Barstende hoofdpijn,’ poogt ze tóch zijn schrik te sussen.
‘Jullie nu lief naar de anderen den Bult op,’ wijst de oudste de kinderen van zich af; en juist als hij met de armen open op Anneke toegaat, - roef - Leonardje tochmaar van de kast af, en als een pijl uit den boog vlak tusschen de twee door, de kinderen achterna. Want - de muziek! En allemaal aan 't meezingen!...
| |
| |
‘In alle opzichten beter, dat ik nu maar naar huis ga,’ houdt Anneke vol, onverbiddelijk.
‘Ik zal je niet tegenhouden,’ willigt Frans tenslotte in, goedschiks, kwaadschiks. ‘Kom dan maar. We zullen er tusschenuit zien te komen, zonder er iemand mee te bemoeien.’
Ze gaan gewoon de poort uit, en dan dadelijk naar rechts, het steile pad bergaf. Niemand let op hen, want terwijl de vigilant met het wuivend bruidspaar om den Bulthoek verdween, ging het hoera! van het afscheid vanzelf over in de muziek van de vijf. En de muziek wekte aanstonds volop zang en joligheid, - waarbij de eerste beweging van Nelis was, om 't Reeke als zesde bij de muzikanten te brengen, - en zie hem daar nou staan en zich het hart afblazen op z'n mondharmonica! Al sinds dien ongelukkigen Sinterklaasdag, toen z'n vader zoo doodziek was geworden, loopt dat braaf manneke om met z'n muziekske in den broekzak, - en nou komt-ie dan 'ns eindelijk óók tot z'n recht, die muzikale! Nelis vergeet er z'n alteratie bij om die onverwachte overweldigende eerbetooning door de bruid hem bewezen, en hij glundert van trots, nou hij hem daar ziet meedoen als de beste, koortsig van geluk en iever: ‘Al op de bergen, - al op de bergen - daar woont m'n zoetelief...’
Onderwijl rijt zich de heele jonkheid hand aan hand, aangevoerd door den plotseling weer opgedoken Colla. - ‘Spierelingen,’ - waarbij zich alle bruiloftsgasten aansluiten, in slingerkringen om 't Rosalien en ouwe Suzan heen, die of ze willen of niet, wel knikken en lachen moeten, zoo zelfs dat de bruidsmoeder met een verzoeningsgezind gebaar den arm grijpt van 's bruigoms moeder, die zich dit toeschietelijk laat welgevallen. Blijgemoed en lustig weerschalt de Bult van de feestvreugde: ‘Kom laten wij een wandeling gaan doen, al in het jeugdig groen. Kom laten wij maar vroolijk wezen, kom laten wij maar vroolijk zijn.’
‘Dien dans zijn we tenminste ontsprongen!’ verzucht Anneke, nu zij tweeën zonder nog 'n woord, haastig als werden ze achtervolgd, den berg af zijn, en stilstaan bij het veldkruis, waar de holleweg en het karrepad langs den dichtbegroeiden heuvelvoet elkaar snijden. Muziek en zang van daarboven klinken zoo duidelijk in deze eenzame stilte door, dat er de vogels volop mee kwinkeleeren.
‘Laat ons achterom gaan,’ stelt Frans voor, ‘daar zijn we on- | |
| |
gestoord.’ Overmatig zenuwachtig is hij: - alsof de gedwongen fraaiigheid van dat paradeeren in den bruidsstoet dezen voormiddag, gevolgd door het navrante diner naast kitteloorig Anneke in bijzijn van den warsen nonk Peereneer soms nog niet genoeg was, vlak er op die uiteenzettingen daar beneden aan de beek, waarbij al de tweestrijd van de laatste maanden feller dan ooit bovenkwam; tenslotte die ergernis om Trinette 'r krenkende minachting, en de woede om Colla... Nou weer de onrust bij dit vreemde doen van Anneke... ‘Je hebt 't nou zelf bijgewoond,’ begint hij, z'n stem nog niet meester. ‘Zoo'n mispunt! Bekans 'n kloppartij op den bruiloftsdag.’
‘Wat was er in hemelsnaam eigenlijk aan de hand?’ vraagt ze haast verachtelijk. Want Frans moet soms niet meenen, dat zij er zoomaar overheen kan! Wat zijn dat voor manieren, haar zoo opeens in het volle gezelschap zonder 'n woord of 'n blik aan haar lot over te laten?
‘Hoorde je Rita dan niet? - En vlak daarop de kinderen binnen om hulp schreeuwen? De heele Bult moet dat wel gehoord hebben. Ik schaam me dood! Zooiets op Garvershof.’
‘Ik was toen zeker al boven, m'n hoed opzetten.’ - Nu haar driftbui begint te bekoelen, wordt ze er tochwel wat verlegen om. Bij Frans daarentegen komt bij de nabetrachting de woede weer boven. Te vol is hij er nog van, om op haar wisselende stemmingen te letten.
‘Nou weet je 't dan ineens... Dat zit er nou achter... daarom wilde ik het eerst 'ns aanzien thuis.’ Hoewel hij zelf er nogwel vaag van bewust is te overdrijven, barsten opnieuw al zijn innerlijke kwellingen en ergernissen los tegen den éénen Colla. ‘Wie zou dien deugniet in toom moeten houden, als ik er niet meer was? En zoo een durft tegen de kinderen te zeggen: ‘De oudste weg, dan word ik de meester op den Hof! Daar loert-ie dus op, die bandiet! Juist als ik dacht. Maar hij zal met z'n pooten van Garvershof afblijven. Dat beloof ik hem!’
‘Frans toch!’ Nog nooit heeft preutsch Anneke haar ingetogen en eerder afgetrokken aanstaande zoo buiten zichzelf gezien. Vaalbleek is hij, en tusschen z'n woorden door stoot hij onsamenhangende klanken uit. Op haar kalmeeren geeft hij hoegenaamd geen acht.
‘'t Zou er mooi uitzien,’ raast hij door, ‘dit ongeluk heer en
| |
| |
meester op den Hof! En zonder mij, zou hij er zich natuurlijk meteen wel weten in te draaien. Dat weet immers iedereen, hoe Moeder hem altijd de hand boven het hoofd houdt. Dat was onveranderlijk de eenige oneenigheid tusschen haar en Vader zaliger. Zoowat evenlang als hij er is. Want Vader was zooals ik, nooit anders dan vol angst, dat die halve gare den aard zal hebben naar z'n twee laatste grootvaders Garversman. God spare ons voor opnieuw 'n Roed Zwijn op Garvershof!’
‘Je slaat door, jongen! Leer toch af alles meteen zoo donker in te zien!’
‘Jij hebt er geen kijk op, dat begrijp ik wel... Periculum in mora, wat ik je zeg!’
‘Kom nou... trek er je toch niets van aan! De lummel is in z'n vlegeljaren en komt wel vanzelf tot rede en verstand. Je laat hem nou immers het smidsvak leeren. Binnenkort is hij wel zoo ver dat je hem hier of daar kunt installeeren met z'n hoefstal... zoo ver mogelijk van Garvershof en Daelhoven af, ergens achter Terbliet of zoo. Zooals je dat immers van 't begin af voorhebt.’ Zorgeloos opgegroeid Anneke hoort niet graag over familie-narigheden, en dien lompen Colla van Garvershof heeft ze van kind af instinctmatig altijd maar liever over 't hoofd gezien. Toch weet ze, dat haar grootvader Gregoire z'n peter is, en hoe die als zoodanig 'n soort zwak heeft voor dezen naamgenoot van hem. Dikwijls genoeg heeft ze haar grootmoeder en ook haar moeder hem daarover hooren hekelen. Nog laatst, toen hij bij hoog en laag volhield: ‘Hadden ze dien Godsblok toch z'n zin gegeven en naar de missiepaters laten gaan! Zoo'n krachtpatser moet uit eigen aandrift z'n eigen weg kunnen banen.’ Daarover zweeg ze maar tegen Frans, en zwijgt ze nog maar. Immers hoe eerder ze van dit netelig onderwerp ‘Colla’ kunnen afstappen, hoe beter. Er is toch wezenlijk wel iets aanhangig van veel grooter belang voor hen beiden! ‘Hoe lang moet hij nog op die school zijn?’ vraagt ze met bedoeling.
‘Als hij overgaat einde Juli, dan nog een jaar.’
‘Dus in elk geval is hij daar nog 'n jaarlang goed opgeborgen.’ Anneke vindt 't nu dan toch meer dan genoeg. Ze wil en ze moet nu te langen laatste 'ns bij haar eigen levensvragen terechtkomen. - Het ongeduld in haar toon van spreken, doet Frans verzuchten: ‘Dat 'k jou in al die zwarigheid moet betrekken!’
| |
| |
‘Neen hoor, daar bedank ik dan ook voor! Ik haal jou er liever uit! Wat zal ik blij zijn als we eindelijk met z'n tweetjes goed en wel op den Wildkamp zitten. 't Wordt hoog tijd!’
‘Als 't maar kon samengaan.’
‘Wat samengaan? Waarmee samengaan? Als jij alles voor mij overhebt, zooals ik voor jou...’
‘Heb jij dat waar en wezenlijk: alles voor mij over?’ Frans leeft op. ‘Dan zou toch misschien die eene oplossing...’
‘Allo, jongen, wat dan toch voor 'n oplossing? Daar had je 't straks ook al over.’
‘'n Mogelijkheid meer niet, - en dan nog - als je ouders er niet waren en je grootouders Gregoire,’ Frans trekt alweer terug, voordat hij begonnen is.
Nu lacht Anneke hem toch uit: ‘Hebben ze er zoo den schrik in bij jou? Die vier? Wezenlijk, ze meenen het toch zoo goed met je... Enkel beginnen ze 't op hun fatsoen te trekken, dat jij geen kom-af maakt. Vandaag moet en zal ik met een besluit thuiskomen, zooals ik je al zei: - onze trouwdag vastgesteld! Anders loopt 't mis. Daarom - in allen ernst - voor den dag met die ééne oplossing van jou!’
‘'t Zou misschien alleen voor de eerste jaren zijn.’ Angstvallig zoekt Frans naar z'n woorden... ‘Maar - hoe zou je er over denken, als we voorloopig toch 'ns op Garversberg bleven wonen? Neen, neen, niet op den Hof, - maar bijvoorbeeld in dat woninkje, waar Joep Ruiters uittrekt nou z'n gezin er te groot voor wordt... Je weet wel, dat ligt schuins tegenover onzen inrij, nieuw gebouwd toen de barak van Zwarte Marjan er is afgebroken. 't Zou voor mij uit-en-thuis zijn, nabij genoeg om over alles een wakend oog te laten gaan - en Colla met z'n annexatieplannen uit de buurt te houden.’
Zoo verbluft ziet Anneke hem aan, dat hij zelf de schouders ophaalt: ‘Ik weet wel, 't is niks voor jou, - de dochter van den burgemeester. - 't Zou dan ook maar voorloopig zijn...’
‘De rentmeester van Laag Case op Garversberg in een arbeiderswoninkje?’ Anneke tikt 'ns tegen haar voorhoofd, met dat hooghartig lachje, waar Frans juist zoo slecht tegen op kan. Wanneer zij het hoofd in den nek gooit, als 'r bovenlip optrekt, 'r dunne neusvleugels trillen, en die heldere blik hem meet en peilt, dan voelt hij zich zoo volstrekt haar mindere, op 't on- | |
| |
volwaardige af. Tegelijk maakt 't hem kregel, vandaag erger dan ooit.
Ze loopen te zwijgen, het karrespoor tusschen hen in. Eerst op den hoek van den grintweg naar Villa Weltevreden, staan ze stil en zien elkaar vervreemd aan. ‘Zeg maar rechtuit, dat het te veel gevraagd is.’
Anneke haalt de schouders op: ‘Ik zie me al dadelijk thuis voor den dag komen met die mooie oplossing van jou!’
‘Maar wat dan?’
‘Trouwen in September, - en op den Wildkamp in grootvaders plaats, zooals altijd de bedoeling is geweest,’ beslist zij kortaangebonden.
‘Je zet me het mes op de keel!’ Plotseling stelt hij zich ook schrap, met even veel recht toch zeker als zij!
‘Wees dan ook 'n man!’
‘Juist omdat ik dat wil zijn, een die z'n plicht doet...’
‘Je eerste plicht is - alles voor je vrouw over te hebben.’
‘Heb ik soms niet genoeg voor je overgehad?’ Bij haar uittarting roert Frans daar iets aan, wat ze steeds hebben doodgezwegen tusschen hen beiden: de priesterstudie die hij opgaf om harentwil. Hoeveel stof heeft dat niet opgejaagd in Daelhoven en omgeving. 't Werd háár aangerekend, er hem te hebben afgebracht. Anneke weet dat genoeg, en 't striemt haar pijnlijk juist in dit moment door hem zelf daaraan herinnerd te worden. ‘Je hebt toen bij hoog en laag volgehouden, dat het toch je ware roeping niet was. Dus dat kan je geen offer noemen: dat was eerder 'n uitkomst voor je! - Maar ik begrijp 't nu best,’ gaat ze voort, zóó koel en kalm, dat ze er zichzelf over verbaast: ‘er is te veel tusschen ons gekomen... Hadden we in dat mooie begin maar direct ons geluk kunnen grijpen, dan stonden we hier niet... zoo...’ Ze heeft op de lippen: ‘met de scherven in de handen,’ maar zwijgt dat toch...
‘Beproevingen,’ noemt Frans 't nadenkend.
‘Eerst en vooral: jouw eigen tobberige aard, - die heeft te veel tijd en aanleiding gehad om de overhand te krijgen.’
‘Wat dat betreft... ja... daarin kan ik je geen ongelijk geven.’ Ontdaan verwerkt Frans dit nieuw zelfinzicht.
‘Ga er dan toch tegen in!’
‘Met jou.’
| |
| |
‘Dank je wel! Geen eeuwig gezeur, daar pas ik voor. Samen vroolijk en blij!’ 't Wordt meenens bij Anneke.
‘Neen hè? Niks voor jou - of voor welke vrouw dan ook: 'n man die altijd met z'n geweten overhoop zou liggen.’
‘Als je 't zoo opneemt!’ Tot het uiterste geprikkeld, trappelt ze met de punt van 'r lakschoentje driftig op het pad. Maar ze wil en zal bij haar bezinning blijven! Ze vat al haar kracht en kalmte samen, de laatste rest van haar moeilijk bevochten geduld met hem: - ‘Toe zeg! Laat ons nu liever eindelijk tot 'n besluit komen. Dus - half September trouwen en naar den Wildkamp?’
Maar bij die plotselinge overrompeling komt voor Frans, - het burgemeestershuis met de vierschaar van de afwachtende ouwelui tot achtergrond - even plotseling de sproetige tronie van Colla opdoemen, die hem triomfantelijk uitlacht: ‘In den val, baron van Weltevreden tot den Wildkamp! Half September Garvershof voor mij!’ - 't Koud zweet breekt Frans er bij uit, en voor 't zelf recht te weten, heeft hij er uitgestooten: ‘Onmogelijk!’
Al het bloed vliegt Anneke als vuur naar het hoofd. ‘Dan moet je 't verder maar zelf weten!’ stoot ze terug. ‘Mij even goed. 't Beste er mee. Adieu!’
Nog eer Frans begrijpt, wat ze eigenlijk bedoelt, verdwijnt ze, den weg naar huis op, - in haar nevelblauw bruiloftskleedje als 'n schim achter de struiken.
Met 'n paar passen haar inhalen en haar tegenhouden? Haar toch tot bij haar thuis brengen? - ‘Onmogelijk!’ Weer en nogeens: ‘Onmogelijk!’ Een ander woord zou hij immers niet meer voor haar weten, zoomin als voor zichzelf... ‘Onmogelijk.’ Verbijsterd doolt Frans terug langs het karrepad, - en verder, alvoort, ver weg. - Vrij?
|
|