| |
| |
| |
De personen uit deze roman zijn dezelfde als die voorkwamen in ‘De Korrel in de Voor’
| |
| |
| |
I
UIT een plat korfje, dat ze ieder aan een oor dragen, strooien de kleinsten van Garvershof het bruidspaar rozeblaadjes voor de voeten. Voorzichtig zetten ze stap na stap achteruit, van den inrij tot den huisdorpel. Almee begint de feeststemming los te komen.
Zelfs de twee moeders, de twee weduwen neveneen, komen eindelijk wat uit de plooi; de bruidsmoeder, over haar tranen heen, knikt haar strooiende drubbels toe, zóó hartelijk alsof ze hen na maanden afzijn voor het eerst weer terugziet. De andere, de oudste, de Zwaanwaardin, altijd en bij alles doordrongen van haar eigenwaarde, groet tegemoetkomend links en rechts de kijkers bij de poort en op het erf. Alle buren van den Bult staan daar bijeen, groot en klein.
De jonkheid heeft gesierd, kwistig, want echt goed gemeend, - en 't dient gezegd: zooals er sinds menschenheugenis niet gesierd werd op Garversberg. Maar 't geldt dan ook Trinette van den Hof, en wie mag haar niet graag lijden en gunt haar niet oprecht den man van haar keuze, dien jovialen Ferdinand uit de Zwaan? Als een eereboog is de groote inrijpoort met groene slingers omhangen, en op het breed kartonnen schild er boven staat in letters van papieren rozen: Hulde aan het Bruidspaar. Van den inrij tot de stoep leidt het keienpad tusschen twee hagen bladerrijke canadastakken, en ook de huisdeur is groenomkranst, er boven het ‘Welkom!’ in nog grootere letters van vuurroode rozen. Binnen lijkt het voorhuis een looverpriëel: guirlanden er kruiselings overheen gespannen, guirlanden tegen de muren, langs de trapleuningen en op de posten van alle deuren.
Op den zaaldrempel staan Rita en 't Reeke opgesteld, de Weverstweeling, al bijna elf jaar oud, de ongelijken: zij, welig en donker, tintelend van leven; hij, wèl het zusje over het hoofd gegroeid, maar dan ook lang en smal en sluik, dorblond als een uitgedorschte tarwehalm, schuw, en van schuwheid achterlijk en met den dag onhandiger. Samen heffen ze het welkomstlied aan, ‘Het bruidspaar leef', het bruidspaar leef', zoo klinken stem en snaren’. - Rita raakt meteen uit den toon, van schrik omdat 't Reeke onder al die oogen meteen in de woorden blijft steken. Aldoor schriller zingt ze alleen verder: ‘dat God hun vreugd
| |
| |
en voorspoed geef', en menig tiental jaren.’ Tot haar gelukkig groote Maria en Lucia in duo te hulp komen: ‘dat heel hun lot voorspoedig zij, dat hopen, ja, dat bidden wij,’ - een plechtig slotaccoord, waarbij de opgeschrikte oogen van 't Reeke weer wegdroomen in hun onbestemde verte.
Dan, voor den tweeling, en ook voor de aanstonds zich aanmeldende drubbels, kussen met tranen van de bruid, kussen met tranen vooral voor ‘'t Reeke, ocharm,’ - en: ‘Nou hoor, dat was de moeite waard!’ de dreunstem van den bruidegom, en bij diens vriendschappelijken slag op z'n schouder, tuimelt 't Reeke haast omver.
Achteraf in de keukendeur staan al de gedienstigen van Garvershof bijeen, voorop: Plonia Broens, de oude getrouwe, de armen stijf overeen onder den omslagdoek, want ondanks zon en zomer bibbert en beeft ze, kleumend van aandoening en van meelij met zichzelf. Hoegenaamd nergens is ze meer tegen bestand, en toch meent iedereen maar, dat haar alles nog even gemakkelijk afgaat als vroeger. Maar ze wil dan ook voor geen mensch weten hoe ze aftakelt, en 't heft in handen houden in de achterkeuken, haar eigen rijk vanouds. Ze wil hier staan waar ze staat: voorop! Even voorop zij, als die eeuwig onmondige Nelis van haar zich natuurlijk weer achteraf houdt! Juist wil ze hem weer 'ns haar onveranderlijke moederlijke aanmaning toevoegen: ‘Sta daar toch niet of je geen tien kunt tellen!’ als hij precies onverwachts vanzelf in beweging komt. Geen moment immers verliest hij ooit 't Reeke uit het oog, dien doopzoon van hem. Nooit en bij niets laat hij hem ooit in de steek. Dat hij zich nou zoo opeens naar voren dringt, 't is zonder erg en enkel om dat Lammeke Gods in z'n bevangenheid terzijde te staan. Ze moesten dat manneke 'ns overhoop loopen, zoo van streek als-ie-is bij de ongewone drukte vandaag. Alzoo is Nelis, eer hij 't zelf wil of weet, vlak bij het bruidspaar terecht gekomen. En - de laatsten zullen de eersten zijn - dezen keer is hij nu 'ns iedereen vóór in huis met z'n ‘Proficiat!’ recht uit het hart.
En als daar zoowaar ook 't Rosalien hem de hand drukt, de bruidsmoeder zelf, en hem aangedaan toeknikt: ‘Had de meester dit toch nog 'ns mogen beleven, hè Nelis?’ - dan knipperen de wimpers van Nelis tegen z'n zilte tranen in, terwijl hij er
| |
| |
toch uitbrengt tot haar troost: ‘Alsof die niet evengoed alles met ons meeleeft daarboven!’ - Afwezig blijft 't Rosalien op dat woord voor zich uitstaren.
Daar wordt het geroezemoes in het voorhuis plotseling overstemd door den aanhef van den achttienjarigen Colla, luidkeels met z'n gebroken rauwe stem nogeens van vooraan: ‘Het bruidspaar leef', het bruidspaar leef'!’ - direct begeleid door allen in koor: ‘Zoo klinken stem en snaren,’ - waarbij de stoet zich weer samenvoegt en achter bruidspaar en bruidsmoeders aan de zaal binnenschuifelt.
Eindelijk dan is eenieder gezeten. Twee lange tafels aaneengeschoven, gedekt met de beste spullen uit de Garvershover kasten, alles nog uit den rijken tijd van de grootouders Garversman.
Op het kostelijk, met jachttafereelen doorweven damast, onlangs door de dochters opnieuw gewasschen en gebleekt, versch uit de vouwen en geurig en glanzend, prijken groote bossen witte lelies in kristallen vazen, tusschen de eigengebakken schuimtaarten en de volbeladen fruitschalen op zilveren voet. - Voor het bruidspaar jasmijnen en witte giroffels in een hartvormigen krans om hun borden gelegd. - Alsof de processie moet voorbijkomen: op alledrie de breede kozijnen vazen met roode en witte pioenen, midden in de wijd open vensters waarachter Moeders bloemhofke echt zomers geurt en fleurt.
De meidoornhaag, die het bont bloeiende tuintje scheidt van het voetpad langs den heuvelrand, is in den loop der jaren zóó dicht en hoog gewassen, dat ze met de platgesnoeide kruinen van de twee linden er voor, één loovermuur vormt, die van Juni tot einde October het uitzicht op de verte beneemt.
Gezeefd door bladergroen en bloemengeur stroomt de zonnige Juli-middag zomer-welig door de diepe venstervakken over de hoofden van de bruiloftsgasten, over den feestdisch, de zaal vol, tintelend en stralend.
Ze is meer dan groot genoeg, de Garvershover zaal, voor zoo alleen maar de allernaaste familie van weerszijden. De bruid niet meegeteld - ook zonder de andere twee volwassen dochters er bij gerekend, Maria en Lucia, die bedienen en met de schotels en schalen heen en weer loopen tusschen de keuken en de
| |
| |
bruiloftstafel - zijn er van Garvershof zelf nog zeven aangezeten, Moeder en de rest van haar negental. Van den bruigomskant: moeder Suzan Sanders uit de Zwaan, natuurlijk als hoofdpersoon, en nog zes uit de stad: de twee zusters en zwagers, ieder met hun oudste dochter.
Op een eereplaats insgelijks: Peter Reinier Wevers, de grijze nonk Peereneer, het eenig overgebleven familielid van den Weverskant. - Met Guus Cruts, den oudsten van Ferdinands schoonbroers, den rijkgeworden aannemer, is Peereneer Wevers, de koster van Overdael, dezen morgen getuige geweest bij het huwelijk op het raadhuis en in de kerk. Wel kwam hem die eer ten volle toe, als vadersbroer van de bruid, maar toch blijft hij het als een poging tot genoegdoening beschouwen, evengoed als het toeziende-voogdschap, dat hem na Leonardus' overlijden werd opgedragen, - en zooals nu weer z'n plaats aan tafel hier, vlak tegenover het bruidspaar, - allegaar pogingen, volgens zijn meening, om over de verwijdering heen te komen, die er tusschen den suikernonk en Garvershof is ontstaan, sinds de oudste zoon hem zoo trouweloos heeft begeven. Maar wat moeder en dochters ook in het werk stellen, Peereneer kan zich daar niet overheen zetten, dat beseft hij beter dan ooit, nu hij hier dan eindelijk 'ns - tegen wil en dank beiderzijds - in het bijzijn is van dien oudste met dat meisje, voor wie hij z'n hooge roeping verloochende.
Eigengereid zit de ouwe Weversnonk maar te zwijgen en 't star te vermijden den kant van dat verloofd paar uit te kijken, of zelfs maar z'n schoonzuster aan te zien, schuins tegenover hem, 't Rosalien. Juist omdat hij wel vermoedt, hoe graag zij hem 'ns met 'n verstandhoudenden blik zou willen vragen: ‘Wat dunkt je toch wel van ons Trinette, zwager?’ En onmogelijk zou hij immers kunnen ontkennen, hoe Trinette 'r huwelijk eigenlijk de eerste gebeurtenis in de familie is, waarmee hij 't nou 'ns oprecht eens kan zijn. Daarom is hij vandaag dan ook niet weggebleven, en ging hij op alle uitnoodigingen en voorstellen van Trinette in zonder veel tegenwerpingen. En dit zegt des te meer, omdat hij Trinette al even noode afstaat als 'r moeder zelf, opgeruimd en behulpzaam als 't kind altijd is geweest, zoo'n echte pak-aan, die ook bij hem in Wevershuuske na den dood van mameerke den boel altijd op pooten heeft
| |
| |
gehouden, en door alles heen maar deed alsof ze er niet het minste van gewaarwerd, dat er iets haperde tusschen hem en Garvershof. - Missen zal hij haar heel erg, hoezeer hij haar 'r fortuin ook gunt. Dat ze als nieuwe Zwaanwaardin in heel royalen doen komt, maakt wel veel goed - zelfs dat verschil in leeftijd van bijna twintig jaar, waar in 't begin zooveel praat over was - al moest iedereen toch toegeven, dat die Ferdinand wel 'n man is om mee op te schieten en er van puur opgewektheid kranig genoeg bleef uitzien. Trouwens, nonk Peereneer heeft dat hier immers nogeens beleefd! De bruidegom twintig jaar ouder dan de bruid: - Trinette doet niemand minder dan haar eigen moeder na, met een man te nemen die zooveel ouder is dan zij. Met dit onderscheid: dat 'r moeder den hare in een onderkomen boel binnenhaalde, Peereneers bloedeigen eerzamen broer Leonardus, die zich gebruiken liet om hier op Garvershof goed te maken, wat er twee voorgaande generaties verkorven hadden. Terwijl daarentegen nou de oudste dochter van z'n broer Leonardus - al heeft zij zelf, één van negen, zoo goed als niks in de melk te brokken - de rijkste partij doet, die er voor een jongmeisje te doen viel hier in Daelhoven.
De zwijgende nonk Peereneer spint almaar voort aan de overpeinzingen, die er hem bij slot van rekening toe aandreven vandaag hier tochmaar niet weg te blijven, al was 't dan nog zoo'n zware stap voor hem. Eigenlijk immers had hij op Garvershof geen voet meer over den drempel willen zetten, voordat de mislukkeling, die oudste van z'n negen neven en nichten, 'ns behoorlijk een eerste poging tot toenadering had gedaan, en 'ns een blijk van goeden wil had gegeven, om tenminste vast 'ns iets af te lossen van z'n ‘eereschuld’, zooals hij 't zelf eerst zoo hoogdravend heeft genoemd. Om nogmaar niet te denken zelfs aan eerbied en dankbaarheid, die zoo'n jongmensch toch wel zou verschuldigd zijn aan z'n ouden peetvader, door wien hij van de wieg af immers met weldaden werd overladen. Tot den dag, dat dien ouden peetvader de schellen van de oogen vielen!
Lang en knokig als hij is, zit nonk Peereneer bijna dubbelgevouwen op z'n stoel, zonder raad te weten met z'n armen en beenen - 'n taaie voor z'n bijna zes en zeventig jaar. Hij doet het eenige, wat hem hier te doen overblijft: - hij eet - onder
| |
| |
dit eten den blik aandachtig neergeslagen op z'n bord, en als dit weer 'ns leeg is, opnieuw peinzend den blik gericht over de hoofden van het bruidspaar heen, naar den vergulden kop van den schoorsteenspiegel achter die twee gelukkigen. Want onder almaar eten en prakkezeeren, laat hij toch geen moment den opzet los om vooral, links van hem, dien Frans en z'n meisje geen blik te gunnen - en met z'n schoonzuster, schuins tegenover hem, geen woord te wisselen vandaag. Ze moeten maar beseffen, de heele familie, dat de ouwe Weversnonk hier alleen tegenwoordig is terwille van die kloeke door en door degelijke Trinette...
Nonk Peereneer's twee tafelburen hebben 't allang opgegeven den ouwen jonkman aan den praat te krijgen. Bijgevolg praten ze maar tegen elkaar, langs hem heen, de gezusters Sanders, dorpsschoonen in de stad tot gezeten burgervrouwen geworden, allebei even welgedaan uitgedost in de zwarte kant en met goud en juweelen behangen - elk geflankeerd door haar eigen echtgenoot, aannemer de een, steenfabrikant de ander.
Tegenover deze twee echtparen, met Peereneer in 't midden tusschen hen in, troont het bruidspaar tusschen de twee moeders, met het uitzicht door de vensters. De bruid stralend, de bruigom blakend, geen van beiden heelemaal zichzelf. Zij, stemmig in zwarte tule, met oranjebloesems tot eenige sier. Hij in rok. Wie geeft hem z'n jaren? Het groot verschil in leeftijd tusschen die twee lijkt vandaag volslagen weggewischt. De albeschikkende frissche flonkeroogige oudste dochter van Garvershof heeft voor haar vier en twintig iets heel geposeerds; de eenige zoon uit de Zwaan, in z'n vier en veertigste, levenslang ‘de jongste thuis’, door z'n zusters bedild en door z'n moeder onder den duim gehouden, verloor nooit het jongensachtige, dat zoo goed voegt bij z'n onverstoorbare opgeruimdheid, en dat Trinette nog het meest in hem aantrekt. - ‘Ja maar, dan ook Ferdinand uit de Zwaan!’ - ‘Ja maar, dan ook Trinette van Garvershof!’ wederzijds voor elk van de twee het slagwoord, dat over alle tegenwerpingen triomfeerde. Stom van verbazing zouden ze zijn, ieder voor zich, wanneer iemand ter wereld hun gunstig oordeel van den een over den ander niet deelde. - En daar zitten ze nou, voor het leven vereenigd, hij naast haar moeder, zij naast de zijne. Stilzwijgend allevier.
| |
| |
Om hen naast al deze eereplaatsen soms niet te veel opzij te schuiven, bestemden Maria en Lucia, die de bruiloftstafel aanrechtten, een andere een eigen eereplaats voor den oudste en z'n Anneke, bovenaan, het diepst de zaal in. Dat verloofde paar? - een sieraad aan de tafel zouden ze kunnen zijn, de glorie van de familie... En toch voor nonk Peereneer een nachtmerrie; voor 't Rosalien een ontrustende vraag; voor anderen, die op hen letten: bevreemding.
Frans Wevers, van nature toch al zoo donker van uitzicht en stil van aard, serieus, tegenwoordig op het sombere af, - lijkt het niet eerder of hij zichzelf daar in den weg zit naast dat blond en blank ‘Anneke van den burgemeester?’ Zoo wordt zij in Daelhoven genoemd, sinds 'r vader na z'n jarenlang secretarisschap tien maanden geleden z'n eigen vader, den rijken heereboer, opvolgde in dat hoogste ambt van het dorp. Kinderlijk als dat fijn Anneke Reinders naar het uiterlijk is en blijft, zou zij er in haar fletsblauw kleedje als 'n Pinksterbruidje uitzien, wanneer ze maar wat meer kleur had en wat vroolijker uit de oogen keek. Maar hoe zou Anneke ook met den besten wil in feeststemming kunnen zijn, bij haar bitteren spijt: dat 't wel bruiloft moest wezen vandaag, maar dan niet die van Trinette en Ferdinand, maar zijzelf de bruid en Frans de bruigom! Waarbij nog komt, de opdracht haar vanmorgen tot afscheid door allebei 'r ouders op het hart gedrukt, eenstemmig en onverbiddelijk: ‘Dus jij laat je eindelijk maar eens terdege gelden! Spijkers met koppen slaan, of - gedaan er mee!’ - Gelijk hebben ze, groot gelijk! En dus - Anneke zal 't er niet langer bij laten zitten. Door al de feestdrukte heen wacht ze enkel maar het goede oogenblik af, om met Frans de dingen eens definitief recht te zetten. Maar juist dit vooruitzicht maakt het verwende eenig kind zóó zenuwachtig, dat ze er prikkelbaar door wordt tot in het overdrevene, zij die daarbij, dank haar bijdehante moeder, nooit persoonlijk de minste moeilijkheid uit den weg had te ruimen! Nu zooiets als dit! En nogwel met Frans, in wiens wijsheid en verstand zij een onwankelbaren steun hoopte te vinden. - Wat is er dan toch tusschen hen gekomen, dat ze niet eens meer vrijmoedig met hem kan spreken, jong en blij als andere verloofden?
Innerlijk begint Anneke zich aldoor bitterder te beklagen, hier
| |
| |
zoo onwennig te zitten aan die bruiloftstafel, zonder dat Frans ook maar de minste poging doet om haar te laten vergeten hoe slecht zij er op haar plaats is. Nooit heeft ze zich eigenlijk goed thuisgevoeld op Garvershof, vandaag minder dan ooit, in het bijzijn van dien stroeven nonk Peereneer en van die arrogante Sandersfamilie. - Frans? Veel meer dan met z'n meisje, bemoeit hij zich, voor aller oogen, met z'n klein zusje, met dien kwikstaart van 'n Rooske... Dat verwend klein Rooske moest en zou naast den oudste zitten. Met zeuren en pruilen heeft ze dat ten langen laatste van moeder en de grooten gedaan gekregen. Die hadden Rita daar willen zetten, het petekind van Anneke's moeder en als zoodanig kind in huis bij de burgemeestersfamilie, dus met Anneke even eigen alsof ze al zusjes waren, vooral Anneke's pupil in alles wat goede manieren betreft, en haar moeders modepop. Maar half verweesd zesjarig Rooske zit den oudste altijd en overal op de hielen, te pas of te onpas. Zelfs op een dag als vandaag laat ze hem geen oogenblik met rust met haar vragen en invallen. ‘Waarbij dat nest doet, alsof ik niet besta,’ vindt Anneke. - En daarbij nog naast haar, op den anderen hoek, die roerige achtjarige Leonard! Als ze hier dan toch tusschen de kinderen moet zitten, waarom dan niet 'ns afgeweken van den regel, dat de tweeling bijeen behoort, en haar niet liever dat gedweeë stille Reeke tot tafelbuur gegeven? Ze weet wel, dat Maria hem op 't hart heeft gedrukt: ‘Leonardje, vooral netjes eten, zoo vlak naast Anneke van den burgemeester. Vooral de beenen stilhouden.’ Maar al driemaal heeft zij met een ruk haar waasblauwen strookenrok opzij getrokken, omdat hij er tegen schopte, laat het dan zonder erg zijn, - zij, ze kan niet tegen zooiets, vandaag zeker niet!
Leonardje? Hoe meer hij zich hier in 't nauw voelt naast dat deftig Anneke, hoe minder hij er tegen doen kan, dat z'n beenen aanhoudend weer vanzelf beginnen te bengelen. Is me dat ook 'n spin, hier naast hem! Meteen vliegt nog z'n heele bord met pudding bij ongeluk in haar schoot. Als de oudste er maar niet bij was, zoo vlak naast hen, ook al met oogen als 'n donderbui...
Leonardje zit z'n kansen te berekenen, om ongemerkt weg te glippen naar het lage tafeleind, bij de deur, waar 't hem honderdmaal plezieriger lijkt.
Breeduit, op z'n eenigheid aan den smallen tafelkant, heerscht
| |
| |
daar Colla, de tweede zoon van Garvershof, onlangs achttien geworden, en sinds 'n goed jaar tegen wil en dank op de stadsambachtsschool, leerling in het smidsvak. Vanwege z'n rosse haar en z'n blozigen sproetigen kop hebben de kameraden hem daar van den eersten dag af ‘de Roeie Wever’ genoemd, en vanwege de welgezindheid, die hij er in hoort doorklinken, is Colla daar eigenlijk trotsch op als op 'n eeretitel.
Op den eenen hoek naast Colla, stillekes neveneen als twee duiven op de dakgoot: de zoo oneven Weverstweeling; - tegenover hen: Justien Cruts en Paula Hoeveneers, de nichtjes uit de stad, zestien en vijftien. Critisch heeft dat stel eerst alles zitten afneuzen. Maar plotseling komen ze over haar nuffigheid heen, en beginnen Colla te plagen met z'n reuzeneetlust. Driemaal tast die bij elken gang z'n bord vol, en al voor de derde maal heeft hij met de voeten onder tafel op den vloer getrappeld, ongeduldig Maria en Lucia aan 't haasten: ‘Maar avanceer dan toch! Jullie laten de lui hier van honger omkomen.’
Juist worden voor het dessert de champagnefluiten volgeschonken - Ferdinand heeft z'n bruiloft niet zonder champagne willen vieren en leverde dien zelf - daar rijst zoowaar geheel onvoorzien nonk Peereneer in z'n volle lengte uit z'n verstarring op. Hij weet hoe 't hem betaamt in z'n waardigheid van oudste familielid en van toezienden voogd in dit gezin, en laat het niet onder zich: rechtstaan, het glas opheffen en het bruidspaar toedrinken: ‘Gods zegen en een goede gezondheid!’
‘Lang zullen ze leven!’ dat is, vlak daarop, de rauwe stem van Colla. Almee een ontstelde blik van z'n moeder naar hem, en fel bestraffend en kleineerend over de lange tafel heen de dreigende blik van den oudste. Tegen hem schokschoudert Colla: ‘Zeg 'ns even! Is 't bruiloft of niet?’ terwijl het heele gezelschap hem immers al najubelt: ‘Lang zullen ze leven in gloria!’ bekrachtigd door een ‘Hiep, hiep hoera!’ dat het huis er van davert.
‘Wacht maar, we komen er binnenkort nog 'ns op terug!’ belooft Guus Cruts het jonge paar goedgeluimd. - ‘Hoe meer hoe liever! Plaats genoeg in de Zwaan!’ noodigt de bruigom. - ‘Van harte welkom, als 't u zoo goed bevalt op onze boerenbruiloft,’ stemt de bruid in, al even gul en gastvrij. - ‘Dat heeft de vrouw me geleerd van boerenbruiloft te houden,’
| |
| |
knipoogt Cruts galant naar Liza's kant. ‘Zestig gasten of 't zoo niets was, toen wij trouwden!’ - ‘'t Zou wat!’ z'n schoonmoeder kan niet laten ook een duit in 't zakje te doen: ‘Bij ons in de Zwaan? Zestig gasten? In mijn dagen minstens tweemaal zooveel! Binnen het jaar driemaal, toen Sanders en ik getrouwd zijn: 's Winters zilveren bruiloft voor m'n ouders; - in 't voorjaar onze groene bruiloft, en dat was er een, ik zeg 't u, die alleen minstens al voor drie telde: dan ook voor de eenige dochter en erfgenaam! - Midden in den zomer de gouden bruiloft van m'n grootvader en grootmoeder. En geen sprake er van, dat iemand er zelfs maar aan dacht, dat 't evengoed inééns kon worden afgedaan. 't Feestvieren zat ons in 't bloed... Juist als bij die van Garversman, in den glorietijd van Garvershof!’
Bij dit slotaccoord van de Zwaanwaardin, schiet 't Rosalien wakker uit 'r afgetrokkenheid. Want vanzelf was ze aan 't peinzen geraakt over haar eigen bruiloft met Leonardus hier in dezelfde zaal: vijf man met het bruidspaar meegerekend. - ‘Die glorietijd van den Hof heb ik hier niet meer meegemaakt,’ zegt ze, bestormd door duizend oude herinneringen en nieuwe inzichten tegelijk, ‘en die zal hier ook wel nooit meer terugkomen.’
‘Sapperloot! Mij dunkt, dat 't mooi is, zooals 't hier is!’ Ridderlijk neemt de nieuwe schoonzoon 't op voor het ouderlijk huis van z'n jonge vrouw, hij, die 't nooit goed kan zetten, als z'n moeder zich bij alles en tegenover iedereen laat gelden als de eigenlijke en ware bezitster van de Zwaan, haar ouderlijk huis, waar z'n vader mocht introuwen en nooit méér is geweest dan de onderworpen dienaar. En daarbij, komt die grootspraak van pas op een dag als vandaag? en dan nog steken onder water naar Garvershof op den koop toe! Trinette, die wel ziet hoe verontwaardigd de bruigom is, legt bedarend haar hand op de zijne. ‘Wij doen hier zoomaar stillekes aan,’ knikt 't Rosalien met een erkentelijken blik naar dien welgezinden Ferdinand. Zij, ze heeft zich in haar eigen stil-deftige boerenzaal nooit zoo onthuis gevoeld als vandaag met die Sandersfamilie er bij... ‘Zonder overdreven drukte, ook omdat we nog maar zoo kort uit de rouw zijn.’ Om zijn nagedachtenis te eeren, wil ze toch 'ns even, hoe bedeesd ook, het gezelschap herinneren aan den overleden man en vader. En weer, juist als vanmorgen in de kerk, eer ze er erg in heeft: over haar gezicht een vloed van tranen om het groot gemis.
| |
| |
Iedereen kijkt begaan van haar weg en op z'n bord neer, lepelt door, alsof de pudding z'n aandacht volslagen opeischt. Maar meer dan één zit er onderwijl uit te rekenen: ‘Nog geen anderhalf jaar immers sinds de bruiloftszaal van vandaag, een rouwkapel was: zwartbehangen, nachtdonker, hooge kaarsen aan 't branden te weerszijden van de opgebaarde kist in het midden, waar ze nu om den feestdisch zitten...’
Langzaam komen de stemmen weer los. Guus Cruts eerst, welgemeend: ‘We hebben 't hier waarachtig best naar onzen zin, moeder Wevers.’ En z'n vrouw: ‘Ik hou vandaag den dag ook allesbehalve meer van zoo'n groot lawaai.’ Daar zijn ze 't allemaal over eens: ‘Veel plezieriger zoo rustig onder elkaar.’ - Maar moeder Sanders, die nu eenmaal altijd het laatste woord wil hebben, laat het toch niet over 'r kant gaan: ‘Ik voor mij hou vol, dat de Zwaan zich in ieder geval beter leent om bruiloft te houden.’ En daarmee is ze dan, waar ze zijn wou...
‘De bruiloft in 't ouderlijk huis van de bruid!’ herhaalt de weduwe Wevers-Garversman waardig, wat ze te voren ook aldoor heeft volgehouden tegen den koppigen aandrang van de Zwaanwaardin met 'r aanmatigende grootdoenerij! Want al kan die 't nog zoo breed laten hangen, al zijn haar dochters allebei nog zoo'n gezeten steedsche mevrouws en al staat de Zwaan er zeker florissant genoeg voor, - wat aanzien betreft hoeft de aloude heerenhof van de Garversmanfamilie, dank zij Leonardus zaliger voluit in z'n eer hersteld, toch zeker niet onder te doen voor het café-logement bij de kerk! En al kan de tegenwoordige meesteres van Garvershof, zij, 't Rosalien, 'r dochter dan ook weinig méér mee ten huwelijk geven dan 'r ouders goed voorbeeld en een degelijken uitzet, die grootsche ouwe Suzan Sanders mag Onzen lieven Heer op 'r knieën danken voor 'n schoondochter als Trinette! Eerlijk aan 'r eigen bekend: 't Rosalien gunt haar kloeke oudste dochter niet aan die harpij uit de Zwaan!
Maar in Gods Heeren naam, nou de bruiloft eenmaal volop aan den gang is, zal de bruidsmoeder de feestvreugde toch zeker niet bederven met zuurkijken! En behalve dat, zeker is er toch ook alle reden om liever aan den avenanten bruigom te denken dan aan de kregelige schoonmoeder.
Het gevolg van deze gedachtenloop is, dat 't Rosalien gulhartig
| |
| |
het bord van haar kersverschen schoonzoon nog eens boordevol ananas met geslagen room schept... ‘Laat 't je smaken, jongen!’
Uit dank voor die hartelijkheid, begint Ferdinand haar vertrouwelijk moed in te spreken: ‘U zult eens zien, Moeder, - ook de heele rest naderhand gaat u al evenzeer meevallen als onze trouwdag vandaag.’ Hij weet immers heel goed wat voor steun en drijfkracht hij met de oudste dochter aan Garvershof ontrooft.
‘Aan niemand anders gun ik haar, dan aan jou alleen!’ bekent de bruidsmoeder hem even vertrouwelijk. En de bruigom is zoo opgetogen over dat waardeerend woord, dat hij meteen z'n bruid den arm om het middel slaat, en glorieus vraagt: ‘Hoor je dat, vrouwke?’ en haar onder aller oogen een klappenden zoen geeft.
‘A la bonne heure, zwager!’ roept Guus Cruts hem toe. ‘Hou haar in eere, die vrouw van jou! 'n Lot uit de loterij, jongen! Je kunt er mee uitpakken.’ - ‘Hij heeft dan ook niet voor niks den tijd genomen om goed uit z'n oogen te kijken, die Ferdinand van ons,’ zinspeelt Liza op het langgerekte jonggezellenleven van 'r broer. - ‘De laatsten zullen de eersten zijn,’ braveert de bruigom. En 't wordt een kruisvuur van kwinkslagen en intieme toespelingen tusschen Ferdinand en de zijnen. Waaruit dan toch wel valt op te maken, dat ze zijn keuze nog niet zoo verkeerd vinden, beseft 't Rosalien. - Zelfs moeder Suzan voelt zich gedrongen te verzuchten: ‘Tenminste hoop ik nou m'n hoofd gerust te kunnen neerleggen,’ - al weet ze bliksems goed, die taaie kraak, dat het leven in haar geroest zit.
'r Hoofd gerust te kunnen neerleggen? 't Rosalien is er in de verste verte nog niet aan toe, daar zelfs maar op te mogen hopen. Heel bang is ze integendeel, dat met het vertrek van die kordate Trinette, voor haar de onrust eerst echt gaat beginnen. Alles en alles van Hof en huishouding kon ze immers aan haar overlaten, en misschien heeft ze dit wel al te lijdelijk gedaan na den dood van Leonardus, en voelt ze zich daarom na dit anderhalf jaar tijds van haar weduwschap eigenlijk al te verdutseld voor haar vijftig jaar. En daarom maar 'ns ophouden met dat innerlijk jeremieeren: wat het toch geven moet op Garvershof zonder die oudste dochter, wie 't beheeren als aangeboren is, zoodat men haar wel vanzelf alles in handen moet laten en alles en
| |
| |
iedereen zich ook voegt naar haar wil en inzicht? In dezen moeilijken tusschentijd heeft de Voorzienigheid haar aan 'r moeder en den Hof gegeven om vaders plaats te vervangen. En nou ze heengaat, moet moeder zelf maar weer 'ns wakker worden en toonen dat ze nog bij lange na niet de suffe doos is, waarvoor ze haar misschien al beginnen aan te zien. Ze is immers nog in de volle kracht van haar leven! Dat mag ze zelf niet vergeten, en daar zal ze blijk van geven ook, wanneer Frans nou zeker binnenkort ook voorgoed het huis uit zal zijn, met z'n Anneke naar den Wildkamp...
Terwijl de gasten allemaal zoo vroolijk tegen het bruidspaar bezig blijven, dwaalt Moeders aandacht opnieuw naar dit ander jong koppel af... Ze kan 't zich niet ontgeven, wat ze vanmorgen op den kerkweg ook zoo al 'ns heeft gedacht: ‘Die twee doen juist alsof ze er niet bijhooren!’ En nou zitten ze daar warentig zoo sip neveneen te kijken alsof ze zelf niet bijeenhooren ook nog! En toch het fijnste en knapste jonge paar, dat men zich denken kan, met bovendien de toekomst rijk en geëffend voor zich... Wat drijft er dan toch voor 'n schaduw over hen? - 't Is waar, Frans heeft zich bij alles wat het huwelijk van z'n oudste zuster betrof, wel erg zwijgzaam afzijdig gehouden. Maar zwijgzaam en afzijdig houdt hij zich bij zoowat alles, nadat hij zich in 't begin alleen heel nadrukkelijk heeft laten gelden om Colla op dien weg van 't smidsvak te brengen. Voor de rest studeert hij boekhouden en laat hij zich door Gregoire persoonlijk inwijden in alles wat z'n toekomstig rentmeesterschap betreft. Soms heeft zij zich weleens afgevraagd, of hij 't zich misschien aantrekt, dat op haar verzoek nonk Peereneer tot toeziende voogd over de minderjarigen werd aangesteld en niet hij als oudste broer, - een genoegdoening die zij den Weversnonk wilde verschaffen, juist omdat de oudste hier 't zoo bij hem verkorven heeft. Maar ook hier liet hij geen woord over los... Op zichzelf is 't al verkeerd immers, almaar te zwijgen over het eigenlijke, ofschoon de fout welbezien evengoed bij haar ligt, als bij hem. Maar hoe er hem bijvoorbeeld op te wijzen, dat ze hem op Villa Weltevreden - moeder en dochter - volgens haar inzicht veel te veel tot hun eigen inbeelding opvoeren? Terwijl ze zich van den anderen kant toch ook blijft afvragen, of 't niet tot z'n bestwil is, dat hij die goede vormen en manieren
| |
| |
van Anneke overneemt, waar hij als rentmeester van 't kasteel toch z'n verder-leven-lang met den adel zal moeten omgaan! Haar ‘Heerke’ is er voor in de wieg gelegd, dat weet z'n moeder wel. Maar daarom hoeft hij er dan nog niet zoo afgetrokken en neerslachtig bij te worden! Zit hem iets in den weg? Misschien juist ten opzichte van Anneke? Want waarom geen kom-af maken met dat huwelijk? Ze weet wel, dat zij al niet meer de eenige is, wie 't bevreemdt. Tot nu toe heeft ze er zich niet mee willen bemoeien, om ook maar in de verste verte den schijn te vermijden te vlassen op de rijke partij voor haar zoon. En toch wordt het hoog tijd, dat ze dien oudste van haar eens heel omzichtig onderhanden neemt... Midden onder het bruilofts-geroezemoes ziet ze dit plotseling in, ook nou weer: alsof ze is wakker geschoten uit een langen dommel...
Klein Rooske, in 't wit als een processiebruidje, heeft het nu zoo ver gebracht, dat ze van haar stoel af, tegen den oudste z'n knie leunt. Frans zoekt tusschen z'n kersen twee dubbelsteeltjes, en hangt haar die aan de ooren tusschen de rosblonde krullen. Rooske knikt, dat de krullen en de roode oorbellen schudden alsof 't stormt. - ‘Engelenkopke!’ roept Guus Cruts, de kindervriend, haar toe en probeert haar te lokken met 'n tros van wel vijf kersen bijeen. - ‘Ga ze gauw halen!’ spoort Frans haar aan. Maar Rooske wordt verlegen nu ze allemaal tegelijk haar kant uitkijken. Ze slaat Frans de armen om den hals en verbergt haar blosblank gezichtje aan z'n schouder. - ‘Stel je toch niet zoo aan, vervelend nest!’ komt Anneke er tusschen.
Frans verschrikt van de schrille jaloezie in de stem van z'n meisje. Is dat een toon tegen een kind van zes jaar? Al weet hij heel goed, hoe hij zich eigenlijk aan die benauwende bruiloftstafel hier een houding wilde geven in dat spelen met het kleine zusje. Nog nooit heeft hij zich ergens zoo slecht op z'n gemak gevoeld, als vandaag hier in hun eigen Garvershoverzaal. En dat is niet alleen door het bijzijn van nonk Peereneer en door diens stugge vijandelijke gezindheid tegen hem...
Zachtjes heeft hij Rooske van zich afgeduwd. ‘Ga mooi op je eigen plaats zitten, juist als Leonard.’
‘Leonard is bang!’ verklapt het zusje, met een boozen blik naar Anneke. - ‘Bang voor wie? Voor mij soms?’ snibt die
| |
| |
terug. - ‘Voor wie anders?’ 't Is er uit, nog voordat Frans z'n hand op dat al te rappe mondje legt. - ‘Kinderpraat,’ sust hij, maar 't is al te laat: hij ziet dikke tranen uit Anneke 'r oogen springen. Zenuwachtig bijt ze op 'r onderlip en frommelt ze het kanten zakdoekje tusschen de vingers. 'n Huilbui op losbarsten.
'n Uitkomst is in dit kritieke oogenblik het gestommel en stoelenverschuiven om de tafel heen: de maaltijd is afgeloopen, - iedereen begint op te staan, snakkend naar de buitenlucht.
‘'t Is de warmte, die haar bevangen heeft,’ zegt Frans in 't voorbijgaan tegen de gasten uit de stad die bevreemd kijken, dat die twee zoo haastig een heenkomen zoeken. Hij heeft haar den arm om het middel gelegd, en leidt haar over het achtererf, de huiswei door. Langs de meidoornhaag komen ze in den Bergbongerd.
Over de breede heuvelglooiing tot onder bij de beek, tusschen kuilen vol braam en brem en wilderozen, staan hier de appelboomen in vollen wasdom, die vader Leonardus Wevers er in z'n eerste jaar op Garvershof geplant heeft, ruim een kwart eeuw geleden.
't Is zoo zondagsstil hier, op dezen bruiloftsdinsdag, zoo volop zomer en hoogtij in het lommer van de laag neerhangende takken, zwaar van bladeren en van nog groene onvolgroeide vruchten.
‘Zeg me nou maar 'ns alles rechtuit,’ dringt Frans aan, nu ze blijkbaar tot bedaren is gekomen. Schuldbewust begrijpt hij, hoeveel ze op 'r hart heeft tegen hem. Toch geeft het hem een schok, nu ze zich zoo driftig losrukt uit z'n arm. ‘Als iemand hier spreken moet, dan ben jij dat, dunkt me!’ Dat fijnzinnig Anneke, in haar dauwblauw kleedje eêl en broos als een porseleinen beeldje, - en toch een vlam als het weerlicht zoo fel en boos uit haar oogen in de zijne...
‘Maar kindlief!’ stamelt Frans.
‘Begrijp je dan niet, dat 't zoo niet langer kan duren?’ vaart Anneke uit. ‘Mij aan den praat houden... En onderwijl gaan ze jou allemaal vóór je meisje.’
‘Zoo moet je 't niet opvatten!’ Met alle kracht wil Frans zich heenzetten over den schroom, die hem bij haar geërgerd verwijt bevangt, nog beklemmender dan doorgaans ook in het gewone
| |
| |
doen onder de oogen van haar ouders. Zoo weinig slag heeft hij, oud-seminarist, er van met menschen en in 't bijzonder met een meisje om te gaan. Al zoo dikwijls heeft z'n aanstaande schoonmoeder hem dit onder 't oog gebracht, dat hij er ondertusschen wel van overtuigd is, en... z'n onbeholpenheid eerder nog voelde toenemen. Des te voorzichtiger daarom, zoekt hij in dit pijnlijk oogenblik naar z'n woorden. ‘Weet je dan niet meer, dat ik je aanstonds na vaders overlijden heb gezegd, dat we 't hier eerst nog 'ns moeten aanzien?’
‘Aangezien hebben we 't al véél te lang! Ik zeg je dit: was jij naar behooren voor ons recht opgekomen, dan hadden wij vandaag onzen trouwdag inplaats van Trinette en Ferdinand.’ - 't Hooge woord is er uit, en kalmer volgen nu vanzelf de uiteenzettingen. ‘Jij, als de oudste, had Trinette aan 'r verstand moeten brengen, dat wij voorgingen.’
‘Meen je dan, dat ik haar dat niet heb voorgehouden?’
‘Nou? En wat zei ze toen?’ Anneke gelooft het maar half, en voelt zich alweer te kort gedaan, dat hij er haar te zijner tijd niets van verteld heeft.
Al is dat gesprek met z'n zuster een half jaar geleden, 't ligt Frans nog versch in het geheugen. 't Was kort na Nieuwjaar, en bij een van die opwellingen in hem, om doortastend te zijn, om vrij-man te worden onder de neerdrukkende overheersching uit van z'n aanstaande schoonmoeder Reinders en z'n aanstaande grootmoeder Gregoire, die van den linkschen lomperd, waarvoor ze hem blijkbaar aanzien, een elegant en galant heer willen maken, zooals ze Anneke ook al veel te veel immers gefatsoeneerd hebben naar hun ideaal... Dit zijn van die ontstellende heldere inzichten door al z'n twijfels heen, die zooals de twijfels zelf verzwegen moeten worden tegen iedereen en in de eerste plaats tegen Anneke, - dat weet hij tenminste genoeg. - ‘Ik vraag je, wat Trinette toen geantwoord heeft,’ houdt Anneke aan, bij dit verward stilzwijgen van hem.
‘Als je 't dan absoluut weten wilt: - ‘Ga je gang,’ zei ze. ‘Wie legt jullie iets in den weg? Ferdinand en ik toch zeker niet? Jij trekt met de zware kar,’ zei ze, ‘dat ligt nou eenmaal in je aard.’
‘Zie je wel, juist wat ik altijd zeg!’ 't Valt Anneke mee, dat hij 't haar zoo oprecht woordelijk bekent.
| |
| |
‘Maar zij beseft toch beter dan jij,’ zoekt Frans er 'n draai aan te geven, ‘dat mij Garvershof in den weg zit.’
‘Nou weer dáár over?’
‘Je vraagt me immers wat ze zei? - Dat ging toen in het zelfde gesprek door: Zij en ik, beweerde ze, we zouden samen toch wel mee 'n oog op alles hier kunnen houden, ook zonder er meer te wonen. We bleven immers in de buurt, zei ze. En dat er nog zeven anderen bij moeder overblijven, die toch met den dag meer mensch zullen worden.’
‘Da's tenminste verstandige taal! Waarom me dit allemaal niet 'ns eerder verteld?’
‘Misschien,’ hapert Frans, ‘omdat ik er zelf heel anders over denk. Haal jij je die zeven anderen ook maar 'ns even voor den geest. Om van Colla maar liever te zwijgen, - zie jij er één bij - behalve Maria dan misschien, maar wat kan zoo'n jongmeisje hier uitrichten? - één om zich binnenkort den Hof en zijn bedrijf naar behooren ter harte te kunnen nemen? Garvershof kan onmogelijk voor jarenlang zonder meester.’
‘Maar wij kunnen niet zonder elkaar!’
‘Kon 't maar samengaan.’
‘Zeg, hoor 'ns! 'k Hoef aan zoo'n gestudeerd man als jij, toch niet het Evangeliewoord voor te houden: ‘Daarom zal 'n mensch vader en moeder verlaten en z'n echtgenoot aanhangen?’ - Maar Frans is zóó vervuld van z'n eigen gedachten, dat hij nauwelijks let op Anneke's tekstaanhaling, die zij al zoo langen tijd achter de hand hield om haar 'ns op het juiste oogenblik van pas te brengen.
‘Hoe 'k het ook wend of keer, eigenlijk gezegd zie ik maar één oplossing.’ En uiterst onzeker na dien aanloop tot de wankele slotsom van z'n maandenlang wikken en wegen voegt hij er aan toe: ‘Daar zouden we eigenlijk 'ns lang en breed over moeten praten.’
‘De eenige oplossing!’ Anneke lacht hem nu toch uit en blikt hem diep in de oogen. ‘Toe, - zeg 't maar liever met één woord!’ En ze glijdt in z'n armen, 'r geurig kroezig haar dicht onder z'n lippen: ‘Zeg 't dan!’
‘Ja, ja zeker, - ik hou van je!’
‘Méér dan van alles en van allemaal,’ ze spelt hem dit als 't ware voor, en hij moet het wel herhalen. Maar voordat ze komen tot
| |
| |
eenige beslissing in vaste termen, het ‘uitsluitsel’, dat Anneke straks immers mee thuis moet brengen, worden ze uit hun omarming opgeschrikt door vroolijk rumoer boven in de Bergbongerd. ‘Hola! Jullie daar! Direct komen! Het bruidspaar gaat vertrekken!’ Alle jeugd van de bruiloftstafel, klein en groot bijeen, uitgelaten na het lange stilzitten en dol van plezier, dat ze het verliefde paar betrapt hebben, daar onder bij de beek.
Tusschen de appelstammen, langs de middelste kuilen, waar het wild groeisel het dichtst gewoekerd staat, holt de heele troep hun tegemoet, de helling af, waartegen de twee schoorvoetend beginnen op te klimmen.
De nichtjes uit de stad gillen hooguit, ieder aan een hand woest meegesleurd door Colla. Onder aan de helling vangen ze allemaal samen Anneke en Frans juichend in hun kring. Als dan meteen de terugtocht begint, maken Rita en Rooske zich handig meester van hun aangebeden knappen broer. Paula en Justien haken zich even schielijk bij Anneke onder den arm, om bij haar ongenaakbaarheid beschutting te zoeken, eer Colla soms het ruwe spel zou voortzetten, dat ze toch zelf uitlokten.
‘Is dat nou waar, wat die Colla pas weer zei?’ vraagt Rita, vroeg-rijp, bezorgd aan den oudste, door alle gejoel heen.
‘Wat zei die Colla pas weer?’ wil Frans weten.
‘Dat jij en Anneke nou binnenkort ook gaan trouwen, - en dat hij dan meester wordt op Garvershof.’
‘Hoe zou je dat vinden?’ vraagt Frans, om z'n schrik en ergernis niet te toonen aan het kind.
‘'t Is immers toch maar gekheid van Colla!’ Bijdehand Rooske weet wel beter: ‘Garvershof is van Frans, en Frans is van ons!’ En nog al steviger klampt ze zich vast aan z'n hand.
‘Colla, ga vast zeggen, dat we komen!’ roept Frans als een gezaghebber den rakker toe, die voorop het stoeien voortzet, nou weer met 't Reeke en Leonardje, altijd z'n onafscheidelijke trawanten! Telkens weer moeten ze uiteen worden gedreven, die drie. Daarom alleen al zou zijn wakend oog hier niet gemist kunnen worden, constateert hij als oudste broer weereens bij zichzelf. En wanneer die belhamel dus werkelijk omloopt met de annexatieplannen, waarvan hij hem al sindslang verdenkt, wanneer hij die annexatieplannen zelfs niet meer onder stoelen of banken steekt, - noem dat 'ns geen onraad!
| |
| |
Verbolgen herhaalt Frans z'n commando. En Colla maakt 'n spreektrompet van z'n knuisten. ‘Hunne Hoogheden zijn in aantocht!’ brult hij tegen den achtergevel van schuren en woonhuis op.
Onderwijl zijn de twee uit de stad nieuwsgierig dat chiek Anneke aan 't uithooren - of zij nu ook al gauw gaat trouwen? - ‘Dat zal er van afhangen,’ ontwijkt Anneke. - ‘Van wat hangt dat af?’ - ‘Vraag dat liever maar 'ns aan Frans,’ wijst Anneke haar vinnig terecht. Dat gesnap van de twee verveelt Anneke al van het eerste oogenblik af en met de minuut erger, bij haar nieuwe opwinding om Frans z'n manier van doen, nu alweer. Waarom ziet hij nou opeens weer heelemaal niet meer naar haar om?...
En als Frans vooraan in de huiswei dan eindelijk met de twee zusjes op de achterblijfsters staat te wachten, z'n opwinding over dien Colla nogmaar half meester, - dan doet Anneke uit wraak over zijn verwaarloozing niet de minste poging om los te komen van haar hinderlijk geleide, om zich bij hem te voegen, zooals haar hart er toch toe dringt.
|
|