| |
| |
| |
XIII
NOG niet tot zwijgen gekomen over de thuiskomst van Cecile Steeg, - al scheen ze dan 't daglicht te schuwen, iedereen wist tòch, dat ze er uitzag als 'n geplukte kip, - was Daelhoven omtrent Lichtmis toch nog drukker bezig over Anneke's boetvaardig vertrek naar 't klooster. De heele geschiedenis van haar met Frans Wevers werd weer 'ns opgerakeld, en daarbij reed vooral die ingebeelde mevrouw van den burgemeester ongenadig over de tong. Al werd ze dan beklaagd: ‘nou met al 'r allegatie als 'n uil in doodsnood te moeten achterblijven in 'n kinderloos huis’, - menige veer moest ze laten, en men kon niet anders dan 't heel christelijk noemen, zoowel van Garvershof als van de Zwaan, dat ze er haar de deur van de stijl lieten loopen, sinds ze op 'r vereenzaamde Villa Weltevreden klaarblijkelijk zichzelf in den weg zat! Iemand, die hen maandenlang met den nek had aangezien en onderwijl den mond vol had over hun ‘ergerlijke manier van doen’... hekelpraat over de heele familie Wevers-Garversman. - Alles uit puur spijt en wrok, - dat hadden de Daelhovenaren dadelijk doorzien en er en passant de conclusie uitgetrokken, wie van de beide beminden de ander eigenlijk den bons had gegeven! - Veel was er blijven hangen van al dit gewauwel, en evenals 't bij den plotselingen dood van Frans Wevers weer 'ns was opgewaaid, thans opnieuw! Waarbij Garvershof er al evenzeer als de burgemeestersvrouw werd doorgehaald, zij 't dan zonder het leedvermaak, dat de pretentieuse Laag Caser rentmeestersdochter gold. Maar zouden de dingen, die nu weer op Garvershof te gebeuren stonden soms geen stof opjagen? Behalve dan dat belachelijk huwelijk van Lucia met Mank Mielke, waar 'n vaart achter werd gezet, alsof er haast bij was, ook nog de kloosterplannen van Maria, die toch zeker beter zou doen als ze 'r moeder terzijde bleef staan, zonder ook voor Nelis Broens de taak nog almeer te verzwaren. Want op die z'n schouders zou 't wel weer
neerkomen zooals de gansche rest, het werk, dat Maria zoo zelfzuchtig en natuurlijk hoe eerder hoe liever liet liggen op den Hof. Temeer als Rita wezenlijk voor minstens vier jaar naar 't pensionaat van Anneke zou gaan, zooals 't kind zelf opgetogen vertelde aan ieder, die 't hooren wilde. Waarbij men zich afvroeg, wat 't Rosalien zich in 't hoofd
| |
| |
haalde, juist nou zoo'n dochter van bijna dertien al zoo goed in de hand zou kunnen komen; en of 't rechtvaardig was tegenover de anderen, zooveel ten koste te leggen aan ééne, die toch al veel te veel over 't paard was getild. Meer en meer kwam 't aan den dag, dat die Moeder Wevers veel te toegeeflijk was en zich maar al te gewillig door 'r kinderen op den kop liet rijen. Zooals ze nou dien Colla ook maar weer in z'n heerenleventje op Laag Case liet, inplaats van dien robuusten reus eindelijk 'ns duchtig poot aan te laten spelen en dien armen Godsblok van 'n Nelis Broens niet zoo voor alles alleen op te laten komen.
Waar 't al anders over te hebben in den winkel en op den kerkweg, 's morgens op de stoep, 's middags bij de koffie, 's avonds bij de kachel? Daelhoven was nou eenmaal 'n kleine wereld op zich, met Villa Weltevreden en Garvershof tot steunpunten van de as waaromheen die kleine wereld draaide, - en ondereen waren de Daelhovenaren wel als één groot huisgezin, waar ieder vanzelf voor den ander zou opkomen wanneer de nood aan den man kwam, maar blind voor elkaars fouten en tekortkomingen waren ze niet. Al zag dan wel menigeen langs den balk in z'n eigen oog heen om den splinter in andermans oog te zoeken. 'n Zeldzame maar in Daelhoven, bezadigd en wijs genoeg om te denken - nieteens hardop te zeggen, eer hij soms zou moeten hooren: de vos preekt de passie! - dat er over het doen en laten der evennaasten al te zeer lichtvaardig geoordeeld wordt naar den uiterlijken oogenschijn, terwijl de eeuwig rechtvaardige Looner van het goed en Straffer van het kwaad toch een God van Liefde is, die alleen ziet naar de innerlijke gesteltenis en beweegredenen, en die eerst en vooral van de menschen vraagt in de Liefde te blijven, waarvoor ieder beter zou doen, eerst 'ns z'n eigen geweten te onderzoeken.
Geen algemeen gewetensonderzoek was 't alevel, maar wel een gebeurtenis van heel anderen zelfs vroolijken aard, die de aandacht en de critiek algauw weer afwendde van Villa Weltevreden en Garvershof, - nieuws dat heel Daelhoven in opschudding bracht, en dat het vroege voorjaar met over veertien dagen den laten Vastenavond echt opwekkend kwam inleiden: - Op den eersten van de zeven zomersche dagen, die Februari immers moet brengen, op een zonnig middaguur dat de menschen den tuin in en het erf op lokte, kwam daar met den rammelenden
| |
| |
knarsend-stoppenden boemeltrein, niemand meer of minder dan lange Lex Doree uit de lucht vallen, regelrecht uit Argentinië terug, met de noodige bontbeplakte leeren handkoffers en al den kwistigen zwier van den schatrijken prots-tourist. Van de spoorhalte beende hij, met z'n gevolg van dragers en verbluft nieuwsgierige schooljeugd, rechtstreeks naar de Zwaan. Spottend keek hij er rond in de oer-ouwerwetsche logeerkamer, nogwel de pronkkamer van het logement. Maar, all right, hij zou dan wel zorgen z'n kop niet te stooten tegen de balken en zich maar dubbelvouwen in dien trog, het mahoniehouten ledikant, waarvan hij sprei, dekbed en de hooggestapelde kussens de gang in slingerde, nadat hij de drie stel overgordijnen opzij had gerukt om de vensters wagenwijd open te smijten. Hij vroeg naar 'n badkamer, die er niet was, overplaste toen waschtafel en vloer drijfnat, en luidde dan zoo vervaarlijk met de koperen tafelschel, dat Ferdinand verschrikt kwam aanstormen. Het menu van den dag? De wijnkaart? - Mijnheer Doree zou zich vandaag, bij gebrek aan een menu en aan voorraad misschien wel 'ns voor den eersten en eenigen keer met varkenscoteletten en gestoofde pruimen tevreden willen stellen, maar kon, ook zonder wijnkaart, rekenen op een flesch goeden ouden Bordeaux bij dit eenvoudig middagmaal... Trinette dekte in hun salon met het fijnste tafelgoed, Ferdinand sloeg als 'n ober een servet over den arm, ze lachten den opschepper achter z'n rug uit, lieten hem begaan, en boekten de rekening met dubbel krijt. - Zoo had van het eerste oogenblik af Lange Lex de heele Zwaan op z'n horens, de bovenverdieping, de gelagkamer, keuken, gangen en portalen, alles vol van den onverwachten gast. Terwijl hij toch van den morgen tot den avond in het dorp en vooral op den Bult omhing, Jan en alleman de hand aan 't schudden alsof hij z'n beste boezemvrienden terugzag. Terwijl 't opviel, dat hij zich bij de familie Ruiters maar 'ns terloops had vertoond en Garvershof
gewoon negeerde... De Bult, dat scheen voor hem uitsluitend de Bulthoek te zijn! Zoo ergens werd hij daar dan ook met open armen ontvangen. Mama Carlien had immers altijd een zwak voor hem gehad!
Z'n zoon Sanderke? Die? Al direct als overduveld! Even vrij en onvervaard als die rappe schelm er zich anders wist door te slaan, net zoo beteuterd stond hij nou tegen dezen vader van
| |
| |
hem aan te kijken, - eerst, met den Oceaan tusschen hen in, toch z'n ideaal en al z'n glorie. - Dit, die held van hem? Eerder om er zich dood over te schamen, zoo'n snoeshaan, in 't roestbruin van top tot teen, met de vingers vol ringen, den flambard schuins op z'n getaanden kop, op den vuurrooden stropdas een goud hoefijzer flonkerend van briljanten, schitterend alles wat aan hem was, tot het stel gouden tanden in z'n grooten mond toe. Zooeen, die maar van den hoogen boom tracteerde en rondjes gaf en 't heele dorp op stelten zette, - al te luidruchtig en opzichtig vond hem de schrandere zoon, wien de vrees bekroop, dat deze kermiskwant zich vandaag of morgen op z'n deftige school in de stad zou vertoonen en er dan zeker den directeur en de leeraren even joviaal op de schouders zou slaan, als hij 't hier de boeren deed, misschien wel geld zou te grabbelen gooien onder de jongens op de speelplaats, en hem voorgoed onmogelijk ging maken, waar hij nou juist wat begon mee te tellen en getapt raakte. Sanderke, die zonder daar eigenlijk erg in te hebben, juist in de laatste maanden, in z'n gedachten z'n vader hoe langer hoe meer was gaan vereenzelvigen met z'n herinnering aan dien fijnen oudste van Garvershof, op wien hij later zoo graag zou willen gelijken...
't Boterde niet bijster tusschen vader en zoon Alexander Doree! - ‘Je krijgt 'n glad verkeerde opvoeding, daar kom 'k nou achter!’ vonniste Lange Lex. ‘Ze dooven het leven in je uit! 'k Zal je maar meenemen en 'n cowboy van je maken. Beter van den grond af te beginnen, zooals ik, dan 't met den paplepel te krijgen ingegeven. Dat blijkt me nou.’ - ‘Ik kom wel, later, als ik ingenieur ben!’ beloofde Sanderke, gewiekst genoeg om dien blufvader van hem te overbluffen met de voorspiegeling van dat ingenieursschap, zonder zich zoo direct met hand en tand te verzetten tegen het dreigement: ‘mee naar Argentinië’. Want als 'n dreigement klonk het Sanderke in de ooren. Niet om Argentinië, maar om den raren druktemaker, dien hij maar niet van harte ‘vader’ kon noemen. 'n Paar jaar geleden? Had toen 'ns iemand tegen hem gezegd: ‘Mee naar Argentinië, en cowboy!’ De wind was wel gedraaid voor Sanderke. En de wind draaide nog meer, toen 't al vóór Vastenavond ruchtbaar werd op den Bult en door heel Daelhoven, - Lange Lex had geen slot op den mond! - dat het ‘er door’ was met Cecile Steeg
| |
| |
en hem! Zoodra de papieren in orde waren, zouden ze trouwen en dan samen den Oceaan over! 'n Huwelijksreis naar haar hart, en geen prinses ter wereld zou 't ooit zoo goed hebben gehad, als zij 't zou hebben bij hem... Z'n zoon Alexander? Wel, die bleef rustig hier om z'n studie voor ingenieur te voltooien. En geen denken aan, dat zij of haar kinderen ooit last of nadeel zouden hebben van z'n bestaan. Die kwestie zou hij weten te regelen tot aller voldoening. Z'n plan in dit opzicht was niet mis, dat zouden ze moeten erkennen, zoodra hij alles eerst 'ns zakelijk overlegd zou hebben met z'n aanstaanden zwager Marcel, den advocaat in spé!
Marcel kwam met Vastenavond en op den Bulthoek werd de verloving gevierd van de eenige dochter met den puissant rijken Argentijnschen veefokker: het huis in een bloemhof herschapen; Lange Lex triomfantelijk, en verliefd tot over de ooren; Cecile overladen met cadeaux, verzoend met den nooddwang, die haar uit een drabbig moeras redde en de vrije wereld voor haar opende, waarbij ze den ongeciviliseerden echtgenoot danmaar op den koop toe nam, overtuigd dat ze hem wel naar haar hand zou weten te zetten.
‘Ze zijn voor elkaar geschapen,’ vond mama Carlien, heimelijk glorieus, dat zij het tochmaar fijn had klaargespeeld, die in-de-wiek-geschoten onhandelbare en veeleischende dochter van haar aan dien energieken millionnair te koppelen. Niet voor niks waren er van 't jaar weer nieuwjaarsbrieven gewisseld tusschen den Bulthoek en Argentinië; niet voor niks was Cecile zoo dringend naar huis ontboden met Nieuwjaar; en niet voor niks was Marcel 't direct zoo volkomen eens met z'n aanstaanden zwager, die ver genoeg uit de buurt zou trekken tegelijk met Marcels geblameerde zuster, en door wien z'n ouders eindelijk 'ns van dien deprimeerenden Bulthoek zouden loskomen.
Dus werd de verloving niet zonder animo gevierd. Ook Sanderke erbij. - ‘En ziehier m'n zoon Alexander,’ stelde z'n vader hem voor aan Marcel, waar Cecile bijstond. - ‘Bij ongeluk z'n zoon!’ sneerde Cecile. - ‘In elk geval heb ik hem de eer aangedaan hem mijn naam te geven, en zal niemand kunnen ontkennen, dat hij wel eenigszins op mij lijkt!’ lachte Lange Lex al z'n gouden tanden bloot. - ‘De gelijkenis is bepaald frappant,’ door z'n monocle monsterde Marcel met 'n kennersblik den slanken
| |
| |
knaap: ‘chantage wel uitgesloten’. Met gespitste ooren, opgetrokken wenkbrauwen, verbeten lippen stond Sanderke erbij; woedend en wars uitdagend botste z'n donkere blik den spotlach van Cecile af. ‘Toch jammer,’ tergde ze, ‘dat m'n aanstaande stiefzoon ons niet gelieft te vergezellen naar Argentinië. 'k Zou echt met hem kunnen pronken onderweg. 'n Knapper en wellevender zwart knechtje zou 'k me wel niet kunnen wenschen!’
't Ging voor badinage door, maar Sanderke voelde zich grievend gehoond, al wist hij wel, dat ze hem z'n troeven teruggaf, z'n uittartende grimassen tegen haar, uit de dagen toen hij nog rondrakkerde op den Bult en haar nariep: ‘Sara, je rok zakt af,’ - of later nog, verleden zomer pas, als hij breed voor haar uit den weg ging en met een overdreven diepen zwaai z'n pet voor haar afnam. Vijandschap van nature tusschen hen tweeën!
‘Toch zal dit jongmensch schitterend carrière maken, juist als z'n vader, - dat is hem aan te zien,’ kwam Marcel er sarcastisch tusschen. - ‘Wel - jazeker, hij is van 't leer waarvan men riemen snijdt. Wacht maar!’ - Gevleid was Lange Lex 't dadelijk met z'n aanstaanden zwager eens. ‘En daarom...’ - ‘Ja juist, daarom, ga je gang maar met je maatregelen...’ Bij deze geheimzinnige toespeling voelde Sanderke de aandacht van hem afdrijven, - en weg was Sanderke.
‘'k Wil geen snars meer met die rotzooi te maken hebben,’ met die woorden viel Sanderke bij z'n grootmoeder bokkig met de deur in huis. - ‘Jij al terug!’ grenzenloos de verbazing van moeder Ruiters. ‘Je was toch op het diner uitgenoodigd!’
‘Ze mogen stikken met hun diner. Als u die Cecile maar 'ns had gehoord tegen mij... Zij en die fat van 'n Marcel! Ik laat me niet voor den gek houden, zooals... die andere.’ 't Woord ‘vader’ wilde Sanderke niet meer over de lippen. -'n Oogenblik later: ‘M'n moeder was toch 'n dochter van hier?’ alsof hij dit opeens betwijfelde.
Ontsteld keek moeder Ruiters haar kleinzoon aan. ‘Ja, ons Truuke,’ bracht ze er uit.
‘En die Lange Lex deugde natuurlijk niet.’
‘Da's geen taal voor 'n kind over z'n vader.’
‘Alsof ik nog 'n kind ben! Nou zeker niet meer.’ En wat nog nooit was gebeurd, daar liet Sanderke zich op 'n stoel neervallen,
| |
| |
duwde de knokkels in de oogen en barstte in snikken uit... ‘Zeg dat 't niet waar is!’
‘Wat niet waar?’
‘Dat m'n moeder net zoo'n slet was als zij!’
‘Je moeder? M'n brave toch! 'n Arm onnoozel schaap was je moeder... en ze heeft er zwaar voor geboet... Maar jij bent van ons, hoor! gansch en al de onze!’
‘Dat zult u ondervinden!’ beloofde Sanderke opveerend, plotseling bezield met het heiligste voornemen zelf wel z'n eigen eer te zullen veroveren.
‘Zoolang als jij maar niet voor de kinderen van Garvershof of hun moeder je oogen hoeft neer te slaan, is 't wel in orde,’ hield z'n grootmoeder hem voor. En dat verstond Sanderke, die z'n toekomst de laatste jaren niet anders kon denken dan samen met Rooske. Al zou hij wel oppassen dat hartsgeheim van hem aan haar of wie ook te verklappen. Ze hadden gelukkig nog den tijd! Voortmaken op school en later met de studie, - dan zou Rooske twintig zijn als hij z'n ingenieursdiploma haalde. Zoover had hij 't al uitgerekend.
Alzoo was 't Maart geworden, eer iemand er erg in had. Vastenavond en Aschwoensdag, alweer 'ns voorbij, hadden het voorjaar gebracht. Berg en dal herleefden. Het winterkoren, grashoog uit den sneeuwdooi tevoorschijn gekomen, wies nu zienderoogen. Over hazelaars en wilgenhout kleurde de bloei, en blad- en bloesemknoppen zwollen tusschen den takkenwirwar van de fruitboomen. Alom vogels aan 't schetteren en kwinkeleeren, alreeds de koekoek ginder in het bosch, de zwaluwen onder de dakgoot, de duiven er bovenop. Het vee overdag weer naar de wei. Nelis al de heele week aan 't ploegen geweest op Garverskamp. Haver zou er uitgezaaid worden van 't jaar...
Maar vandaag was 't Zondag, de eerste Zondag van de Vasten, met het Evangelie van Christus in de woestijn.
Uitgelokt door de stralende middagzon waren Majoorke en Rooske na den eten het bloemhofke ingeloopen, om er onder de haag naar de eerste viooltjes te zoeken. Zooals ieder jaar hun verrassing voor Moeder, die ze dan blij bij de Moeder Gods zette en zei: ‘God zij dank, daar is de lente weer in 't land!’ Ze kenden dit al van altijd...
| |
| |
‘Ik ruik ze al!’ riep Rooske, nog eer ze door 't hekje waren. Tegelijk hield Majoorke haar met 'n ruk tegen: ‘Zie 'ns daar!’
Versteld stonden ze met hun tweeën te kijken. ‘Het kruzzefiks!’ Rooske moest naar adem snakken, zoo had de verbazing haar aangegrepen. Wezenlijk, - daar hing het! Tusschen de twee achterste vensters van de zaal. Alles juist zooals zij tweeën 't met den oudste hadden overlegd, zoo kort voor z'n dood. Daar hing het tegen den verweerd-witten huisgevel, onder een blauwsel-blauw schuin afdakje, geel en glanzend het versch geverniste eikenhout, een krans van papieren roode rozen om den Lievenheer. Alles glinsterend en stralend in den zondagsstillen Maartschen zonneschijn, alsof 't van puur licht was geschapen.
‘Hoe komt dat daar zoo opeens?’ Majoorke wilde er toch het zijne van hebben, tegen z'n verbijstering in.
En wat ze al aanstonds had gedacht, zei Rooske nou hardop: ‘Frans heeft de Engelen ermee gestuurd. Om de gelofte te vervullen.’
‘Tenminste...,’ weifelde Majoorke, ‘als Moeder er ook niets van weet...’
‘Dan zou ze 't ons immers al lang gezegd hebben.’
‘We gaan Moeder halen!’
‘Maar niet zeggen waarom.’
En daar stonden ze even later al met hun zevenen: Moeder, Maria, Rita, 't Reeke, de drubbels, ook Sanderke maar veel meer achteraan dan gewoonlijk, - allemaal beduusd van verwondering.
‘Hoe is 't bij God mogelijk!’ Moeder sloeg de handen ineen.
‘Wat er zoo lang had moeten zijn!’ riep Maria uit, ‘en nou opeens!’
‘Maar waar vandaan?’ wilde Rita weten.
‘Wat ik je zeg: De Engelen hebben het gebracht!’ Bij al de ongeveinsde verbazing was Rooske nou wel overtuigd van een mirakel.
‘'k Zou het haast moeten gelooven,’ beaamde Moeder.
‘Als Nelis er tenminste niet de hand in heeft gehad,’ begon Maria te vermoeden.
‘Wel, natuurlijk, Nelis! Echt iets van Nelis!’ Voor Rita ging er 'n licht op.
‘Alsof Nelis daar tijd voor zou hebben tegenwoordig!’ ver- | |
| |
wierp 't Reeke. ‘Neen hoor, Nelis niet. Dat weet 'k wel zeker.’
‘Zie je nou wel - tòch de Engelen!’ triomfeerde Rooske.
‘Tòch Nelis,’ hield Rita vol.
‘Hij moet komen!’ besliste Majoorke. ‘'ns Zien wat hij zegt.’ En de drie anderen meteen achter Majoorke aan het erf op. - Ver hoefden ze niet te zoeken. Want Nelis, op z'n zondagsch, in z'n witte hemdsmouwen, met glimmend gepoetste schoenen aan, kwam precies met de volle putemmers onder den inrij uit, op weg naar den stal. - ‘Kom nóu toch 'ns kijken!’ riepen de kinderen. - 'n Onnoozel gezicht opzetten en tegenstribbelen hielp hem niet: 'n oogenblik later stond Nelis bij 't Rosalien en Maria naar het crucefix op te zien.
‘Danken we dat aan jou, Nelis?’ vroeg 't Rosalien met 'n stem zonder klank - Dit was na Driekoningenavond het eerste woord, dat ze rechtstreeks tot hem sprak; en Nelis, verslagen dat zij hier ook stond, zij samen bijeen midden tusschen de anderen voor dat Kruishout, Nelis zei geen ja of geen neen.
‘De Engelen,’ liet Rooske zich weer hooren.
‘Zeg 't maar liever eerlijk, Nelis,’ moedigde Maria hem aan, die zag hoe Moeder de tranen over de wangen liepen.
En bij die tranen besefte Nelis dieper dan ooit, wat hij immers allang wist: dat het zoo toch geen leven meer was, voor hem niet ofvoor haar niet. Beter nou maar opeens den knoop resoluut doorhakken. Het beslissend oogenblik was gekomen, wel wat eerder en anders dan hij 't zich had voorgesteld. Maar allo - sterk zijn! - En het hooge woord kwam eruit, dat hem de laatste dagen op 't hart woog, zwaarder dan de heele wereld:
‘'t Is voor m'n afscheid!’
‘Afscheid?’ Zeven stemmen tegelijk, één verbazing.
‘Nou we zoo onverwachts toch allemaal bijeen zijn, hier in het aanschijn van het heilig Kruis,’ - naderhand begreep Nelis, dat het alleen de genade van bijstand kon geweest zijn, die hem de woorden ingaf en de kracht tot spreken verleende, - ‘zal 'k maar zeggen, wat 'k te zeggen heb: - volgenden Zondag vertrekken er zes paters uit Germond naar Afrika, en dan - ga ik mee!’
Als door den bliksem getroffen stonden de zeven bij dat woord. Maar toen ze wat bekwamen van hun verstomming, konden ze 't niet gelooven. - ‘Dat zegt hij zoomaar!’ - ‘Toch alleen
| |
| |
maar voor uitgeleide natuurlijk!’ - ‘'t Is immers toch niet waar!’ stelde 't Reeke zichzelf gerust.
‘Kom, kom, Nelis!’ Maria probeerde er maar 'ns om te lachen, - al zag ze bleek van schrik, want de ernst en de aandoening die de plotselinge bijna plechtige aankondiging hadden doorsidderd, waren haar niet ontgaan. ‘Alsof jij Garvershof en Moeder en ons zoomaar in de steek zoudt laten.’
‘Wat moet, dat moet.’ Stug keek Nelis voor zich, stokstijf.
‘Waarom zou dat moeten?’ Maria begon zich op te winden, misschien voor den eersten keer in 'r leven. ‘Zooiets? En dat voor iemand van over de vijftig, die onmisbaar is waar hij z'n leven sleet.’
Eer ze verder kon gaan, in afweer van dreigend gevaar, - juist vanmiddag zou Maria Garvershof voor Wevershuuske gaan wisselen, - kwam Moeder ertusschen:
‘Laat Nelis doen, wat hij niet laten kan,’ kortaf, om haar stem en haar woorden meester te blijven. 't Klonk de kinderen en ook Maria zoo ongelooflijk bits en hard in de ooren, dat ze riepen: ‘Maar Moeder!’ - En 't Reeke, die er eerst bij had gestaan, perplex, als in een benauwden droom, stoof op, eensklaps weer 'ns buiten zichzelf van drift: ‘Juist omdat Moeder altijd zoo doet tegen hem!’ ...Hij had 't immers de laatste weken aldoor pijnlijker aangevoeld, zonder er een naam aan te kunnen geven, die botte verwijdering tusschen de twee aan wie z'n leven hing...
‘Wat zou Moeder hem doen!’ ook al driftig nam Rita 't voor haar op tegen 'r tweelingbroer.
‘Aldoor alsof Nelis haar kwaad heeft gedaan!’ Maar eer 't Reeke-Reinier er soms nogmeer ging uitstooten, trok Moeder hem bedwingend naar haar toe. ‘Nou zwijgen allemaal, en jullie, kinderen, de wei in!’
‘Toch zeker eerst bidden bij het nieuwe Kruis!’ wierp Majoorke er tegenin, verontwaardigd dat ieder het wonderbaar crucefix zoomaar scheen te vergeten, zelfs Moeder en Maria. Bijna ruzie hier in het aanschijn van iets zoo heilig? Rooske stond er al bij te grienen. Ze begrepen er niks van, de drubbels.
Maar nou Maria dan toch begon: ‘Wij aanbidden en loven U, Christus,’ kwamen ze allemaal toch aanstonds tot bedaren, antwoordden met gevouwen handen: ‘Omdat Gij door Uw
| |
| |
Kruis de wereld verlost hebt,’ en zagen op naar den Lieven Heer, die hen met Zijn uitgestrekte armen zegende en het huis nou immers voorgoed zou steunen en bewaren.
Al bij den eersten aanhef van het bidden was Nelis weggeschoven, achter hen om, maar ieder van hen werd het tochwel gewaar. Want allemaal dachten ze aan hem en vroegen ze zich af, of hij 't wezenlijk zou meenen: ‘dat Kruis tot z'n afscheid?’ En Maria kon niet laten, na het laatste amen er aan toe te voegen: ‘Alles tot meerdere eer van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, en om Nelis voor Garvershof te mogen behouden.’ Want onder 't bidden was 't na den eersten schrik wel tot haar volle bewustzijn doorgedrongen, dat, naast God, van het behoud of het verlies van Nelis het wel of wee van Garvershof en van ieder hunner in 't bijzonder afhing, met haar eigen klooster-toekomst te beginnen.
‘Als we 'ns een beeweg er voor gingen doen?’ stelde Rita voor. - ‘Naar de Sterre der Zee!’ opperde Sanderke, meteen vuur en vlam voor het plan. Want wat 'n mooie kans, om weer 'ns urenlang onvindbaar te zijn voor ‘de rotzooi op den Bulthoek.’ - ‘Dat is veel te ver, heen en weer naar de stad,’ verwierp Rita, ‘dat halen we niet meer vanmiddag.’ - ‘Veel beter ook naar Germond, naar Sint Franciscus!’ 't Reeke-Reinier ontwaakte weer 'ns uit z'n verslagenheid. - ‘Voor Nelis naar geen ander dan naar Sint Franciscus!’ Majoorke wist immers sindslang wat die had in te brengen bij Nelis. - ‘Ja, kom!’ Rooske zei er niks meer van, maar zij hield 't bij de Engelen, nou ook voor dien beeweg.
Dien Zondagmiddag liepen er vijf kinderen in een geregeld troepke bijeen - de twee kleinsten voorop, de drie grooteren achteraan, alle vijf met den paternoster in de hand en den blik vooruit, - door de zon en den wijden vrede, langs Garverskamp en den Wildkamp ter beevaart naar Sint Franciscus in Germond. En na elk tientje van de vijftien mysteries van den Rozenkrans, door Majoorke voorgebeden omdat hij ze pas geleerd had op den catechismus, zongen ze:
Franciscus had de kleinen lief,
Als Christus zelf de kindren,
En geeft nog in zijn needrig hart
| |
| |
De voorkeur aan de mindren.
Gij, onze gids, o Serafijn,
Wil onze hulp en voorspraak zijn.
Zooals ze 't onderweg op hun zondagswandelingen al zoo dikwijls gezongen hadden samen met denzelfden Nelis Broens voor wiens behoud ze nu hun kruistocht hadden ondernomen.
Eén was er bij, halfwassen, die zich tochwel wat te groot voelde achter die drubbels op en tusschen dien tweeling in. - Maar, meedoen, zooals de oudste van Garvershof toch zeker ook zou hebben meegedaan, meedoen inplaats van hem-die-nietmeer-was, nou en voortaan bij alles voor hem met deze vier meedoen, - zoodat Rooske vanzelf 'n anderen oudste in hem zou terugvinden.
Sanderke keek over het goudomsponnen engelenkopke heen in de toekomst...
Nelis onderwijl? - ‘Wij aanbidden en loven U, Christus, - omdat Gij door Uw Kruis de wereld verlost hebt.’ - Het eerste gebed van Garvershof bij z'n crucefix, de laatste naklank van hun samenzijn daar in het bloemhofke, 't bleef hem in de ooren klinken, nog lang nadat hij den inrij uit, z'n emmers vergeten, verwezen in z'n eigen keuken was terechtgekomen. - Hier? Wat kon hij er anders uitrichten, dan schuiven en stooten met de stoelen, het venster openrukken en het venster weer dichtmaken...? ‘Nou weet zij 't dan, en ik ook!’ Maar de opluchting waarop hij had gehoopt, als de kogel maar eenmaal door de kerk zou zijn? 't Pak van z'n hart af? Jawel! Maar dat hart van hem nu dan ook voorgoed één wonde al wonde.
‘Wat moet, dat moet!’ 't Hamerde in z'n hersens. En zij? Direct zoo heelegaar 't er mee eens, zonder hem nog 'n blik waardig te keuren, dien hij dan ook niet waard was... ‘Doen wat hij niet laten kan?’ Ze bedoelde natuurlijk: ‘Niet laten màg,’ en zou dan tochwel moeten erkennen, dat hij tot het einde heeft doorgezet, wat zij hem oplegde: ‘Sterk zijn!’ En daar gaat Nelis Broens...
Maar nou heeft hij er dan ook volop genoeg van! Nog 'n heele week er bovenop, en tegen de kinderen en Maria ingaan? Tegen 't Reeke? Waar blijft dat manneke eigenlijk? Heeft Moeder
| |
| |
hem misschien verboden, er zich nog mee te bemoeien? Zoo goed als zeker! Anders was die eenige hartevriend van hem immers hier allang als 'n klit aan hem: ‘Zeg, dat 't niet waar is!’ zou hij jammeren. En Nelis dan antwoorden: ‘'t Is maar al te waar, m'n goed Reeke! Alles overlegd en afgesproken met Pater Bernardinus. Die heeft m'n gestamel ten langen leste begrepen. En me weer aan Sint Franciscus herinnerd, die ook alles verliet, zondermeer achterom te zien, en de Armoei tot z'n bruid koos.’ - 't Reeke zou daar niet veel van verstaan, maar verder kan hij 't hem toch onmogelijk uitleggen. Hoewel hij 't eigens nou tochwel heel goed wist: dat hij, armzalige navolger van Sint Franciscus, van de Voorzienigheid niet zoozeer de Armoei tot z'n bruid zou aangewezen krijgen, maar wel het Heimwee. En dat Heimwee zou de oogen hebben en het wezen, van wie anders dan van 't Rosalien...?
Toch weer aan 't prakkezeeren? Uit en gedaan ermee! Ze wist 't nou: ‘Wat moet, dat moet,’ en verwonderd zou ze niet zijn, als ze haar morgenvroeg kwamen zeggen: ‘Nergens meer 'n spoor van Nelis te ontdekken...’ Want veel beter immers, om nou ookmaar ineens den knoop door te hakken: in den nanacht naar Germond en morgenochtend in de vroegte tegen Pater Bernardinus zeggen: ‘Hier ben ik alvast. Om een noveen van voorbereiding te houden, voor het vertrek.’ 'n Slaapplaats in de kloosterschuur zouden ze den toekomstigen missie-leekenbroeder immers niet weigeren...
Nelis had z'n kleerkist midden op den vloer getrokken. 'n Roodgeruit kussensloop ging hij volpakken met het hoognoodige voor de reis en voor het nieuwe leven onder de zwarten... Wat kleeren en ondergoed, de werkplunje en de klompen er bovenop... De rest van z'n hebben en houden? Wel, hij zou een papier op tafel laten liggen: ‘Het huis en alles voor mijn doopzoon, met Gods zegen.’ - Dat zou hij dus eerst maar 'ns gaan schrijven, met duidelijke letters en z'n naam er onder. - Papier? pen en inkt? - Starend naar den volgepropten bultzak midden op de tafel, waar ze morgen dat testament van hem zouden vinden, zat daar de landverhuizer, met z'n wortelstronkige handen op z'n knieën. Te peinzen zat hij waar toch in 's Hemels naam papier en pen en inkt vandaan te halen, nou hij niet tegen 't Reeke zeggen kon: ‘Haal 't me even uit de keuken op den Hof.’ -
| |
| |
Naar den winkel? Gesloten op Zondag. - Bij Drikus Vinken of ergens anders in de buurt er om aankloppen? - ‘Waarvoor heb jij papier en pen en inkt noodig?’ zouden ze vragen. - Kon hij dan antwoorden: ‘'t Gaat je niet aan?’ of er zich maar met 'n lach en 'n gek van afmaken? Zeggen: ‘Voor 'n brief aan m'n liefste?’ Alsof hij zooiets over z'n lippen zou kunnen brengen tegen de bemoeizucht van den Bult, die hem dan ook nog achterna zou geven: ‘Hij is er vandoor uit hartzeer...’ Zooals 't wel wezenlijk was, maar dat hoefde de Bult toch niet te raden, misschien nogwel met de ware toedracht erbij: ‘die stiekemerd heeft immers altijd 'n oog gehad op z'n meesteres,’ - want zooals heer Frans indertijd kon ook weleens 'n ander er achter zijn gekomen. En dan de kwatongen, zich aan 't roeren en een blaam hem achterna... Wat hemzelf betreft, zou hij er dat nog wel bij kunnen dragen. Maar als ze somwijlen - haar tòch de kroon van het hoofd zouden stooten? Wist hij niet bij ervaring, uit die dagen van Truuke, hoe duivelsch de lasterpraat is? Zoodat hij jarenlang de Hemel er voor heeft gedankt, dat Zwart Sanderke zoo zwart is, even zwart als z'n ware grootmoeder Zwarte Marjan was en even zwart en smal en rap als z'n ware vader Lange Lex... Zwart Sanderke? Zou hij dien eigenlijk niet nog 't beste in den arm kunnen nemen voor dat papier en pen en inkt? En danmaar liegen: ‘'t Is om de opgaven voor de belasting in te vullen.’ - Als die ganf er vanmiddag maar niet had bijgestaan onder het Kruis, en natuurlijk nou aanstonds lont zou ruiken, en zeggen: ‘Dan zal 'k wel even meegaan om je te helpen...’ Geen Zwart Sanderke hier over den vloer bij dien ingepakten bultzak...
't Koud zweet brak Nelis uit bij al dit wikken en wegen. En tòoch zou papier en pen en inkt er moeten zijn, eer hij vannacht de deur van 't Broenshuuske onherroepelijk achter zich dichttrok, en zonder zelfs meer 'n oogopslag naar Garvershof, z'n verleden den rug ging toekeeren, - sterk! - Maar papier en pen en inkt...? Daar ging opeens z'n keukendeur open, - en eer hij kon opspringen en den landverhuizerszak van boven op de tafel onder de tafel kon roetsen, stond daar medam Trinette voor hem. ‘Nelis!’ zei ze, ‘wat moet ik hooren?’
Nelis zat op z'n bank onder het venster, zooals hij zat, en staarde haar aan, met verstomming geslagen. Zij, ze had den bultzak op
| |
| |
de tafel, de open kleerkist midden op den vloer natuurlijk al direct in de gaten. Tegenover hem zonk ze neer op een stoel, en doorzag hem...
‘Dus het is ernst?’ vroeg ze.
‘Zou 't geen ernst zijn?’ vroeg Nelis. Daar had hij tenminste z'n stem en z'n bezinning terug.
‘En is dat zoomaar ineens bij je opgekomen?’
‘Zooals dat gaat,’ Nelis begon zich verdekt op te stellen, ‘het een volgt uit het ander.’
Nogal doordringender peilden hem die zwarte flonkeroogen. ‘Heb jij je ergens over te beklagen, Nelis, soms over iets van onzen kant?’
‘'k Zou me schamen...’
‘Toch steekt er iets achter, Nelis. Zeg 't mij maar liever ronduit... Iets met Moeder.’
Geen antwoord. Verbijstering, star en bang als doodsangst.
Trinette schoof'r stoel wat dichterbij en legde 'r hand moederlijk op z'n mouw: ‘Hoor 'ns hier, ouwe... Daar kom ik, met kleinen Leonardus in den wagen, bij ons de keuken binnen, - veel vroeger dan anders, om een groot goed nieuws dat 'k heb, blijgemoed met die blijde tijding voor ons allemaal... Wat vind ik er? Moeder met roodbekreten oogen en Maria totaal overstuur, - om dat afscheid van jou. - “Kom, kom!” zeg ik, “dat zal ik hem wel uit z'n hoofd praten, dat kan niet meer dan 'n bevlieging zijn. En als hij 't hoort van Garverskamp”...’
‘Wat met Garverskamp?’ leeft Nelis op.
‘Wel, dat het part van den Bulthoek ons nou opeens als 't ware zoomaar in den schoot komt vallen... Lange Lex vertelde me vanmorgen aan z'n ontbijt, dat hij den heelen Bulthoek van z'n aanstaanden schoonvader heeft gekocht, huis en grond en alle toebehooren, om vóór z'n tweede huwelijk af te deelen met z'n voorzoon Sanderke. André Ruiters zal 't zoolang als pachter voor z'n neef beheeren. Dat is allemaal al in kannen en kruiken... Maar ik, óók niet van gisteren zooals je weet, zei zoo langs m'n neus weg: “'n Strook grond meer of minder zal er voor uw zoon wel niet op aan komen, - daarom, laat aan Garvershof dat part van Garverskamp wat er van oudsher en van nature bijhoort.” - En Lange Lex zonder bedenken gulweg: “Accoord!” Wat beteekent 'n lap akkergrond dan ook voor 'n man, die er
| |
| |
prairiën op nahoudt grooter dan heele provincies hier! - Kort en goed. Ferdinand schaft het geld er voor, en Garverskamp wordt van de week nog eigendom van Garvershof... - “Juist nou ik er over zat te denken, of 't niet beter zou zijn Garvershof tochmaar te verlaten en te verkoopen,” bekende Moeder toen ze 't zoojuist van me hoorde, “want wat moet 't hier worden,” zei ze, “zonder hèm!” - “Hem” dat ben jij, Nelis.’
‘Zei ze dat?’ vroeg Nelis aschgrauw van aandoening.
‘Eigenlijk gezegd - dat snikte ze uit! Want bij dat groote nieuws van Garverskamp kon ze zich niet meer goedhouden: “De hartewensch van Leonardus,” zei ze... En dat weten we immers allemaal, hoe Vader z'n heele leven en streven er op gericht was Garverskamp weer bijeengevoegd te zien, zooals 't geweest is in den glorietijd van Garvershof.’
‘Het part van Laag Case er dan ook nog bij.’ Nelis gaat er zoo in op, dat hij zoowaar het eigenlijke er bij zou vergeten.
‘Dat zul jij op den duur wel klaarspelen, héél Garverskamp weer bijeen.’
‘Ik...! Maar dat weet u immers: Wat moet dat moet.’ In z'n verwarring wijst hij haar nou zelf naar den bultzak. ‘Reisvaardig.’
‘Jij weg? En André Ruiters pachter op den Bulthoek. Wie blijft er hier dan nog over?’
‘U vindt wel 'n nieuwen bouwknecht.’ Nelis gelooft zelf niet wat hij stottert.
‘Onzin,’ vonnist Trinette.
‘Als u alles maar 'ns wist!’
‘Maar ik wéét alles, Nelis-nunkske. - 'k Heb 'tal direct geraden. Zeg maar, of 't waar is of niet?’
‘Wat zou waar zijn?’ 'n Warme blos over Nelis z'n gezicht, ontzetting in z'n blik.
‘Nog 'ns even geduld.’ En daar stond ze op en ging, bemoedigend hem toeknikkend, met 'n monkel en 'n knipoog van verstandhouding opnieuw, eer ze de keukendeur achter zich dichttrok.
‘Wat bedoelt ze? In Gods Heeren naam, waar wil ze opaan? Met dat “waar of niet waar”?’ - Nelis z'n hart bonsde, dat 't hem den adem zou benemen.
Papier, pen en inkt? Waarom ook weer? Liever eerst nogmaar
| |
| |
'ns maïs voor de hennen gaan strooien... Dat zullen ze tenminste nog voor goeds vinden in Broenshuuske: een mooien toom witte kippen, en ook de eieren in 't nest, - stillekes laat hij die daar liggen. Want wat-en-hoe dan ook zoo opeens, - gáán moet hij toch! Nou zeker: vannacht nog. Als hij medam Trinette voortaan ook al niet meer onder de oogen zou durven komen... de heele familie op den duur nog achter z'n geheim... Maar hij weg! - Wat moet dat moet! - Om de eer van 't Rosalien. Al beginnen hem de handen te jeuken om eerst nog die palen met rasterdraad uit den grond te gaan trekken tusschen Garverskamp aan dezen kant en Garverskamp eindelijk en ten laatste van den Bulthoek losgekomen... De Ardenners voor den ploeg en die wei van hun ergernis omzetten in eigen gebenedijden korengrond van Garvershof! Wist hij zeker, dàt nog te kunnen volbrengen van de week, - zonder 'n woord, - dan tochmaar die laatste acht dagen er nog aanknoopen?
Terug van de hennen gooit Nelis den bultzak in een hoek, schuift de kleerenkist op 'r plaats.
Weerom in de keuken op den Hof, vindt Trinette daar behalve Ferdinand, die haar na is gekomen, ook nog Colla met Jeske, en daarenboven nonk Peereneer, die Lucia uitgeleide heeft gedaan, niet zonder ook Mank Mielke aan haar zijde. Ze zitten er allemaal even bedrukt bij, alsof ze pas van een begrafenis terugzijn. ‘Ze weten er dus alles van,’ denkt Trinette, die aller blik meteen gespannen op zich gevestigd voelt. - ‘En?’ - Zij trekt de schouders maar 'ns op, schudt 't hoofd en laat zich neer in den hoek bij Ferdinand en den kinderwagen. ‘Geen ander woord uit dien Nelis te krijgen, dan maar halsstarrig: “Wat moet dat moet!”’
Ferdinand tikt 'ns tegen z'n voorhoofd: ‘Is 't hem soms in den kop geslagen? Men kan nooit weten. Zoo'n stille.’
‘En heb je 't hem nou gezegd van Garverskamp? En van André Ruiters op den Bulthoek? En hoe Moeder hier opeens zonder iemand zou komen te zitten?’ Vragen naar den bekenden weg, die Trinette de schouders doen ophalen: ‘Z'n bagage ligt al ingepakt! Alsof hij er nog eerder tusschenuit wil, dan hij vanmorgen heeft aangekondigd.’
‘Wat moois!’ Algemeene verontwaardiging, waarbij alleen
| |
| |
Colla 't voor hem opneemt: ‘Wees toch wijzer! 't Zal zoo'n vaart niet loopen! Laat mij nog maar 'ns met hem gaan praten!’ Colla heeft ondervinding van missie-plannen!
‘Niks ervan! Niemand van ons meer!’ houdt Trinette hem tegen. ‘Ik weet nu wel genoeg. Daar is er hier maar ééne die hem tot andere gedachten kan brengen.’
Ze zien allemaal naar Moeder, die zelf star naar de deur ziet, als doof en blind.
‘Moeder!’ 't Is alsof ze haar wakker moeten roepen. Ze weten niet meer, wat er van te denken, zoo vreemd afzijdig als ze zich houdt. - ‘U weet dat toch evengoed als wij: Met Nelis valt of staat hier alles.’
Met het oogenblik banger besef bij de grooten, wat hun boven 't hoofd hangt: Nelis weg, en alles ligt in duigen! Hun mooie illusies verkeerd in enkel zorg en verwarring: Maria niet naar 't klooster; Colla niet op den Wildkamp; Lucia hard noodig thuis. Zelfs nonk Peereneer ziet in, dat 't voor hem een eenzame oude dag zou beteekenen. En Trinette? ‘Juist nou 't er zoo prachtig voorstaat voor Garvershof!’
‘Wellicht Garverskamp van 't kasteel er ook nog bij,’ spiegelt Colla z'n eigen en de anderen voor. ‘Als 'k daar bij deze gelegenheid 'ns ernstig met den rentmeester over zou praten.’
‘Niet nalaten, jongen!’ moedigt Ferdinand hem aan. ‘Jij kunt nou eenmaal 'n potje bij hem breken.’
‘Met zoo'n geldschieter als Ferdinand achter je!’ Trinette zou er liever maar geen gras over laten groeien.
‘Niks liever dan m'n geld beleggen in goeden grond, die goed onderhouden wordt,’ verzekert Ferdinand zakelijk. ‘In dit geval hier, ook almee voor de toekomst van onze kinderen. Dat heeft Trinette hem alwel bijgebracht, hoe 't mettertijd best nog 'ns ‘Sanders’ zou kunnen worden op Garvershof na ‘Wevers’ en ‘Garversman’.
‘Stuur 't er op aan, Colla! Met den rentmeester als bemiddelaar bij den baron. Bij dien heeft Gregoire evenveel in te brengen, als jij bij Gregoire.’ Ze zijn er opeens allemaal vol van: het aloud familiedomein dan ook zoo volkomen in eenheid en eere hersteld! ‘Maar als ik m'n congé moet nemen op Laag Case, dan laten ze me natuurlijk fluiten!’ Colla versombert.
‘Waarom zou jij je congé moeten nemen?’
| |
| |
‘Zonder Nelis hier.’
En daar zijn ze weer terug bij de brandende kwestie.
‘Nou hoort u, Moeder, wat er zooal op 't spel staat!’ spreekt Trinette haar nu ookmaar rechtstreeks aan.
‘Zou ik dat niet weten?’
‘Terwijl u toch ook wel evengoed zult weten, dat 't u immers maar één woord zou kosten om hem hier te houden.’
't Rosalien schrikt er van op: ‘Misschien,’ laat ze zich ontvallen. ‘Waarom dan - zoo - de stomme spelen tegen hem?’
‘Om jullie!’ Weer 'n woord, dat ze liever had moeten zwijgen. Maar Trinette drijft haar in 't nauw.
‘Maar juist om ons wèl!’ Stijgende verbazing.
‘Zeg nou 'ns rechtuit, Moeder: Wat u zelf betreft?’ - langs de anderen heen een vraag van Trinette, waarvan Moeder alleen de beteekenis verstaat. En zoo vertrouwelijk en verstandhoudend doorgrondt haar de blik van 'r oudste dochter, dat 't Rosalien niet anders kan dan haar toeknikken: ‘Ja, kind, ja... m'n hart is jonger dan ik ben,’ toch schuchter als vroeg ze om vergeving.
‘Maar doe 't dan toch, Moeder!’ roept Trinette uit, zonder 't nog verder te verbloemen. ‘'n Tweede vader voor ons!’ - Colla is blijkbaar de eenige, die niet direct doorheeft waar Trinette opaan wil. Maria kijkt bedenkelijk, maar moet toch erkennen: ‘'t Zou wel een groote geruststelling zijn:’ - Terwijl Lucia, spoorwijs op de wegen der liefde, geestdriftig uitroept: ‘Als dàt er tusschen zit, Moeder, maak hem dan gelukkig, dien goeien Nelis!’
Daar staat nonk Peereneer op, en allemaal houden ze bevangen den adem in. Maar de Weversnonk strekt den arm bezwerend uit, en zegt: ‘Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen! Dat zou m'n broer Leonardus zaliger ook niet anders zeggen in dit geval. Laat ons één ding niet uit het oog verliezen: 't Gaat om het zijn of niet zijn van Garvershof.’
‘Ja, zwager, - er op of er onder,’ moet 't Rosalien hem wel toegeven, al denkt zij daarbij niet zoozeer aan Garvershof, maar aan Nelis zelf en aan 'r eigen.
Colla begint opeens te snappen, waar het eigenlijk over gaat. Opgetogen klapt hij zich met de vlakke handen op de knieën: ‘Wel ja, Moeder, hou hem in eere voor u en voor ons en passant, den Bewaarengel van Garvershof!’ En als ze allemaal
| |
| |
hartelijk lachen moeten om den goeden bijnaam, dien de Boer daar zoo opeens voor Nelis vond, laat hij hun hooren, wat hij nooit vergeten is: ‘Moeder heeft hem zelf tegen mij zoo genoemd, al 'n paar jaar geleden. - Had ze geen gelijk?’
En de stemmen dooreen: ‘Groot gelijk! Nou we hem bijna moesten missen, weten we eerst wat hij waard is. 'n Eerekroon voor Nelis!’
‘En daarom, Moeder, nou ook maar niet lang uitstellen,’ moedigt Lucia haar aan.
‘Dadelijk na de Vasten, in alle stilte,’ beslist Trinette. Maar de stemmen dooreen weer: ‘Integendeel: Juist heel plechtig! Om Daelhoven te toonen, hoe goed wij 't er mee eens zijn.’
‘En ook bruiloft!’ laat Colla zich gelden.
‘En Groot-Garverskamp tot bruidscadeau,’ lacht Ferdinand.
Maar 't Rosalien, die hen tot hiertoe maar liet praten en plannen maken, alsof 't een ander gold, zij, met 'r afwezigen glimlach, - ze komt er nou toch tusschen, ernstig en bezadigd: ‘Zouden we er eigenlijk eerst niet Nelis zelf 'ns in moeten kennen?’ - En ze gaat.
Met de knuisten tegen z'n oogen zit Nelis aan z'n tafel, vóór hem het oude kerkboek open bij het Miserere... Waakt of droomt hij? Tòch 't Rosalien? ‘Hier ben ik, jongen,’ zegt ze. ‘Ze willen 't allemaal, zoo en niet anders. Tot nonk Peereneer toe.’
Wat bedoelt ze?
Nelis begint 't eerst te beseffen, nou zij, achter z'n stoel gekomen, 'r armen om hem heen heeft geslagen, waar hij zit voor z'n Miserere, en hij z'n hoofd bergt aan haar hart.
‘Is 't om Garvershof?’ waagt Nelis eindelijk te zuchten.
‘Neen. Om jou. Om alles in jou voor mij van vroeger en nu.’
Even later, - of had 't langer geduurd? - opeens Broenshuuske vol: de kinderen terug, en achter hen Pater Bernardinus in z'n bruine pij als 'n andere Sint Franciscus.
‘De gids en serafijn van wien ze zongen, deed ons elkaar tegenkomen onderweg,’ verklaart Pater Bernardinus. ‘En ze lieten me niet meer los: de Hemel had me gestuurd, en ik moest en zou mee om Nelis tot andere gedachten te brengen. Terwijl 'k tochal juist op weg was naar Garvershof om 'ns een ernstig woord te spreken, met ieder van u beiden apart... Maar me
| |
| |
dunkt, dat is al niet meer noodig!’ - Vaderlijk glimlachend ziet Pater Bernardinus van de eene naar den andere, twee die zelf niet weten, hoe ze door hun tranen heen, stralen van geluk, jong opnieuw.
‘Gods wil heeft gesproken,’ zegt 't Rosalien, en tegen de kinderen: ‘Zeg nou maar voortaan: “Vaderke Nelis”, - want dat wordt hij binnenkort echt en voorgoed.’
‘Binnenkort? Immers nooit anders geweest...,’ 't Reeke, die alleen maar begrijpt, dat alles gelukkig weer goed is.
‘Vaderke Nelis!’ overstemmen de anderen hem, Sanderke er bovenuit, één jubel. En mee vliegt Rooske dat vaderke Nelis om den hals en roept: ‘Van de Engelen!’ - Juist nou de grooten Broenshuuske binnenstroomen om te zien, waar Moeder toch blijft.
|
|