Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Herleving I Al wat ik ooit in kind of mensch beminde, Het is in U zoo wonderlijk vereend. Gij doet me verre droomen wedervinden, Verteederingen, jaren door beweend. Ik voel den blik van lang verloren vrinden, Ziet gij mij aan; 'k hoor stemmen droef vervreemd, Wanneer gij spreekt; en toen uw zwijgend zinde, Werd lang vergeten rust me opnieuw verleend. Zoo vloeit me milde toe een overvloed Van zaligheden uit uw diep gemoed, En doet gij levens liefsten droom herleven. Maar weet: dit wonder, lentepril en jong. Dat in uw bijzijn mijne ziel doorzong, Is mij voor 't eerst alleen door U gegeven. [pagina 66] [p. 66] II Sinds heeft mijn eenzaamheid uw aangezicht En ziet mij met uw teedere oogen aan, Zoo mild omvangen door dit droomig licht Wil 'k uit mijn stilte niet meer henengaan. Ik sta en staar. Maar zwijgens zwaar gewicht Komt al te klemmend mijne ziel belaân, Totdat ze 't uitzingt, om in dicht na dicht Haar diepst geheim zich-zelve te verraân. Dan wordt het tusschen ons een wonder spel: Gij schouwt mij aan en hoort terwijl ik zing, Ik voel uw blik, gij voelt den mijnen wel. Toch zijn we steeds in de eigen stilte alleen, Maar sedert ziel en ziel elkaar omving Bant tijd noch ruimte ons leven meer vaneen. [pagina 67] [p. 67] III Als ieder slaapt, dan lig ik neer in wake, Ik zie u aan, en word niet moe gestaard. Uw blik blijft mijnen nacht te helder maken, En 'k sluit niet de oogen, waar zijn lichtschijn waart. Zoo is het donker wonderlijk doorklaard Van sterren, die de dofste diepten raken Van oog en ziel, door de eigen droom bewaard Van duister slapen gaan in liefdes wake. En toch - wanneer gij komt en tot mij spreekt In nieuw gedaagden dag, en 'k voel uw oogen, Die zoeken in mijn ziel der sterren droom, Dan moet ik schuilgaan, bevende van schroom, In stilte en duister, eer het waas verbreekt Dat Liefdes lichtgeheim heeft overtogen. [pagina 68] [p. 68] IV 'k Heb van den tijd een lief geluk geplukt, Den lach, die uit uw oogen naar de mijne, Eén ademtocht, het eeuwig licht liet schijnen, Dien heb ik als een bloem, een broze ster geplukt. Ik draag dat lief geluk aan 't hart gedrukt, En voel al levensangst tot vrêe verreinen, 't Is of uw blik blijft schouwen in den mijnen, Waar 'k droomend ga over geluk gebukt. En 'k weet - straks zal ik u aan 't harte geven, Een wonder als ik zelf thans mededraag, Geluk geplukt waar weg en weg weer kruisen, Mijn doolpad zich verliest in uwe dreven. Want wat weerhoudt nog Liefdes lentevlaag, Die ik van ver hoor door de luchten ruischen? Vorige Volgende