Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Opgang Roeping Wat wekte ons uit den al te laten droom? Zie, uchtendschijnen komen langs onze oogen. Naar de eerste daden tasten bang en loom De handen, die niet langer torsen mogen Haar rozenslingers, jonkheids luchten toom. We tasten vaag, maar zoeken opgetogen Een wenk? een stem? Wat wekte ons uit den droom? Wuivende vleugels? Droomen die ontvlogen? We schouwen uit. We bidden om te weten. Hooren maatval en gang van veler voeten, En treden mee in 's levens schoonste scharen: Menschen met menschen, die zich broeders heeten En samen gaan in blijden moed gemoeten Den Dood, die wenkt waar nieuwe dagen klaren. [pagina 11] [p. 11] De Hemelstad We gaan nu saam in vasten gang en maat. We zien niet om en hooren niet wie hoonen. We bidden voor wie dwalen, en er gaat Huiver van meelij voor wie eenzaam wonen In duister dal, nu over ons gelaat Het licht neerstroomt, dat God uit Zijne tronen En hooge zalen overschijnen laat Om ons den weerschijn van Zijn stad te toonen. De Dood waakt wenkend aan haar open poort. We zijn bereid. We gaan in 't witte kleed. Eén ging ons voor, die ons van onze zonden Gezuiverd heeft in 't bloed uit Zijne wonden, Hij, God en mensch, die leefde, minde en leed. We gaan nu saam, we gaan in scharen voort. [pagina 12] [p. 12] De Dood We vreezen niet den stillen bleeken Dood. Hij is van de aarde onze eenige beminde. We brengen liefde en daad hem, roze rood En witte lelie. Allen zijn we vrinden, Omdat de Dood ons liefheeft, en ons noodt Met d'eenen wenk te treden waar we vinden Vol-schoonen vrede. Hij is wijs en groot En lost ons alle vragen waar we op zinden. Hij klemt ons vast aan zijn dieplevend hart. We kreunen wel in zijne knellende armen, Maar voelen ons verreinen in die pijn. De ziel juicht, zalig in haar laatste smart: Haar draagt de Dood, de Wil van Gods erbarmen, Tot waar ze dichtst aan Jezus' hart zal zijn. Vorige Volgende