Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Domine probasti me (Psalm 138) Gij toetst mij, Heer, Gij kent mijn wil en weten, Gij weet mijn nederzitten en mijn staan. Gij ziet het sluippad waar mijn voeten gaan En hoe ik buig dien levensweg te meten Met gouden uren. Open voor Uw oogen, Ontluikend in die zon, ligt heel mijn ziel, En waar Uw schijn over haar gronden viel Bloeien gedachten, die Ge gaslaat uit den hoogen. Gij, ziener van mijn onbetreden weg, Weet voor ik spreek, de woorden die 'k U zeg! Gij weet alwetend 't jongste met het oude, Mijn maker, en legde Uw hand zoo stil Op mijnen schouder. 'k Voel haar zachten wil Mij leiden door Uw weiden en Uw wouden. Wel kijk ik uit het wondere te weten Van Uwe kennis. Ze is zoo overgroot, Ik tast vergeefs, als tast ik tot den dood. Gij zijt te schoon. Ge zijt te hoog gezeten. Waar kan mijn kleinheid schuilen voor Uw licht? Mijn schaduw vluchten voor Uw aangezicht? Waar zijt Gij niet? Mijn geest stijgt in de luchten: Ze weemlen van Uw tegenwoordigheid. Mijn geest daalt neer in afgronds duisterheid: Uw stem verluidt door nevelen en zuchten. En dragen vleugels mij bij 't dageklaren Door zonneschemers, zinnend zit ik neer Bij 't wijde water, en ik zie U weer In uchtendschijnen op de zeeën waren. Het was Uw hand, die mij hierhenen bracht, Uw rechterhand, ze dwingt me trouw en zacht. [pagina 14] [p. 14] Het duistert. 'k Wil me bukken en verdwijnen. Maar in den diepsten nacht raakt Gij mij aan, En 'k zie verrukt de poorten opengaan Van Uwen Dag, en Uwe hemelschijnen Doorklaren 't zielsgeheime droeve weenen. Gij, die de diepten van dit harte weet, Ge maakt een blijdschap van mijn grievend leed, Een lied van mijne pijn en 't bange stenen. Ge hebt mijn aderen verweven met Uw zijn, Mij, voor ik wás, verheven in Uw schijn. Wel prachtig troont Gij in Uw eeuwigheden. Maar Uwer werken kracht zoo wonderbaar, Wordt mijne ziel diepst in haar zelf gewaar. Ze looft U groot! Ze jubelt haar gebeden. U, Schepper, was haar wezen niet verholen, Ook 't lichaam niet, dat in geheimen schoot Gij vormdet. Heel mijn kleinheid ligt U bloot. Mijn dagen hebt Gij hunnen loop bevolen. Waar zijn mijn dagen? of ik dwaal en zoek, Ze staan met vaste letters in Uw boek. Zie, God, ik moet Uw vrinden wel beminnen, Want sterk en schoon zijn zij door Uwe kracht; En of 'k hun aantal ook te tellen tracht Door dag en nacht, en weder zou beginnen: Het gouden zand blijft door mijn vingers glijden... Ik schouw U aan - mijn werk is niet vervuld. Hoe kan het God, dat Gij nog haters duldt? Mannen-des-bloeds, mijn hart zal U vermijden, Want hoont ge niet: ‘Ze droomen van Gods stad, Terwijl ze ellendig dolen langs hun pad!’ [pagina 15] [p. 15] Ik haat Uw haters, God. Ge ziet me kwijnen En lijden om hun haat. Ik haat ze diep. Beproeve God het harte dat Hij schiep, En dat zijn blik over mijn wegen schijne! En toets mij, Heer, en ken mijn wil en weten, En weet mijn nederzitten en mijn staan. Zie 't sluippad waar mijn moede voeten gaan, Den tijd, waarmede ik mijnen weg wil meten. En zoo die weg door zonde en duister leidt, Wend Gij hem om - naar de open eeuwigheid! Vorige Volgende