| |
| |
| |
Het liedje
‘Openlaten!’ Van den divan uit den cosy-corner klaagt Hannie's verwend stemmetje; en Emma Looyers, gehaast als altijd zoo vlak voor den lunch, steekt den blonden kroeskop door de kier der schuifdeuren, en sust met een zorgelijken glimlach, die even toch iets moederlijks geeft aan haar meisjesachtig persoontje: ‘Stil zijn, schat.’
‘Nee, ik wil 't hooren,’ beveelt de vijfjarige rechtop en los uit de kussens en plaids, en haar zenuwachtig handje wenkt heerscherig heen en weer: ‘Wijd open!’
‘Warm toegedekt blijven, heeft de dokter gezegd,’ laat Emma zich gelden, nu aan dezen kant van de deuren, die ze toch maar liever achter zich heeft dichtgeschoven. Maar nog even duidelijk klinkt de muziek van de straat hier in de achterkamer door. Ze hoort dat verschrikt. Wel vlak voor het huis moeten ze staan. En nu juist met hun Kerstdeuntje!
Snel zoekt ze naar iets om Hannie's aandacht af te leiden, komt de pop oprapen, die bij 't omwoelen tegelijk met het prentenboek op den vloer is gegleden, kleurig op de verstorven tinten van het perzisch bidkleedje. ‘Arm Lijsje heeft zich pijn gedaan.’
| |
| |
‘Stil nu toch!’ gebieden het stemmetje en het handje gehinderd. Het matbleeke spitse gezichtje is in gretig luisteren strak naar de dichte schuifdeuren gewend.
Met diep uithalend pathos, zoo langzaam en plechtig, dat het Kerstcanteleentje wel een choraal lijkt, blazen de straatmuzikanten: ‘De herderkens lagen bij nachte,’ Het koper schalt en schettert feeststemming tusschen de hooge nieuw-bouwgevels in den sneeuwmistigen Decembermorgen, drie dagen voor Kerstmis.
Niets meer tegen te doen! bejammert Emma. Immers al te mal om midden onder het spel, midden in de laan, te laten vragen asjeblieft er mee op te houden. Dat durft ze geen van de dienstmeisjes opdragen.
‘'t Is dat liedje, moeder, van Jezus,’ fluistert het kleine meisje opgetogen.
Emma hoeft dus ook niet meer te hopen, dat het kind de melodie zou vergeten zijn. Hoe vreemd eigenlijk die verrukking bij 't herkennen. 't Heele jaar trok ze zich van de straatmuziek niets aan. En nu opeens die hevige belangstelling.
Emma gaat op den rand van den divan zitten. Alles moet gedaan om dat gezeur van verleden jaar
| |
| |
te voorkomen - dat eindeloos vragen over het Kerstkind. Leo kan er niet tegen - 't irriteerde hem overdreven. 't Mag niet opnieuw beginnen, ook niet voor Hannie zelf. Nogwel nu ze ziek is. De dokter nog geen uur de deur uit.
‘Moeder zal je wat voorlezen,’ Emma slaat het prentenboek al open - Hansje in Bessenland - de zomer zelf kleurt en geurt er haar uit tegen.
‘Niet lezen,’ voorkomt Hannie. ‘Meezingen.’
‘Ik ken de woorden niet.’
‘Van Jezus.’
‘Heel ver van de koude sneeuwbergen, over den schouder een zak met speelgoed en in den arm een kerstboom komt het Kerstmannetje aanstappen,’ begint Hannies moeder een sprookje te verzinnen.
‘Och nee - van Jezus,’ houdt het kind aan. ‘Hoor maar. Ze spelen 't opnieuw - elk woord - De herderkens lagen bij nachte - ze lagen bij nacht in het veld.’ Maar hoe is 't nu verder? Zeg 't dan.’
Fataal, dat er zoo'n paar heele regels van het rijmpje in haar hoofdje bleven steken, verwondert Emma zich over zooveel geheugen. Ongelukkig ook, dat zij zelf juist geen enkel Kerstliedje kent. Vroeger thuis hebben ze nooit iets aan Kerstmis gedaan. En in Jezus, of in welk geloof ook, heeft ze zich nooit
| |
| |
verdiept, zooals anderen soms doen, enkel omdat ze 't interessant vinden. Maar zij had genoeg aan haar dol-prettig leventje, vond al zoo vroeg alles in Leo, en toen al zoo gauw alles in Hanneke.
‘Moedertje?’
‘Heusch, ik ken het liedje niet, schat.’ Aldoor nog de muziek. Maar liever doen of ze meeluistert? Al dat verweer er tegen, spant Hannie's koppige aandacht misschien nog maar straffer. Te denken, dat zoo'n onnoozel Leentje dit allemaal heeft gaande gemaakt verleden jaar. Alleen door het liedje mee te zingen toen ze 't ook een paar dagen voor Kerstmis stonden te spelen. En Hannie, van klein kind-af met allebei d'r ooren altijd wijd open voor alles wat haar verbeelding raakt, Hannie aan 't vragen natuurlijk over wat zoo heelemaal nieuw voor haar was... Jezus, en almaar weer Jezus. ‘Een kindje, zoo heel arm, en toch eigenlijk de Koning van heel de wereld. Niet eens een wiegje, maar een kribbe, waaruit anders een os en ezel stroo aten.’ Neeltje Kramer was een roomsche. En die zijn dweeperig. Ze had haar liever niet in huis moeten halen. Maar wie denkt nu aan godsdienst als je een huisnaaister neemt. Een ongelukkig samentreffen: Neeltje - en het liedje - en Hannie, op wie 't zoo'n vat bleek te hebben. Won- | |
| |
derlijk ontvankelijk voor zooiets van godsdienst, dat kind van twee goddeloozen als Leo en zij! Eerst hadden ze er nog om gelachen. Toen werd het vervelend, een gezeur dat niet ophield. Pijnlijk voor Leo, wien 't natuurlijk aan z'n jeugd herinnerde in dat door en door roomsche milieu: z'n ouders huis daar in 't Zuiden, aan alles van vroeger, waar niets meer van over was voor hem. Almaar vergeefs probeerde ze 't Hanneke uit het hoofd te praten. Tot Leo, innerlijk heel boos en geërgerd, z'n opvoedkundig principe van ‘kinderen-nooit-iets-voorliegen’ doorzette, en 't kind ijzig-kalm voorhield, dat het nu gedaan moest zijn: Dat er geen Kerstkind bestond, zoomin als Klaas-vaak of Sinterklaas of het Kerstmannetje, allemaal enkel maar vertelseltjes om domme kleine kleuters zoet te houden. Dat zij, Hanneke, al te groot er voor was. - Dan tegen z'n vrouw: ‘Geen Neeltje meer hier in huis!’ Zelfs het kerstboompje, dat al gekocht was, mocht niet te voorschijn komen. Enkel maar wat hulst en mistletoe en roode lichtjes om het Midwinterfeest te vieren. Ze waren nu eenmaal moderne heidenen, beweerde hij, en moesten geen concessie doen aan een overwonnen standpunt.
In de gang rinkelde de huisbel, terwijl de muziek voor de derde maal naar het einde van het melodietje
| |
| |
deunt. Emma is haastig opgestaan. ‘'k Zal ze wat geven, Hannie,’ belooft ze. Het dienstmeisje voor, rukt ze de straatdeur open, ‘'n kwartje vandaag,’ voegt ze den hoornist toe, die z'n instrument beleefd aan z'n pet heft. ‘Maar als jullie niet meer hier zoo vlak in de buurt komt spelen, kun je na half Januari een gulden komen halen,’ spiegelt ze hem voor. Eer de man zich verwonderen kan, nog de verklaring er bij: ‘We hebben een zieke in huis’ Vlak voor de stoep, in de klonterige bevroren sneeuw tusschen de boomstammen, blazen de vier anderen juist het slotaccoord. Waarna de stilte als een vraag blijft hangen in de winterstraat.
Emma neemt de verwarmde, weelderig bekleede gang in, een vaag gezichtsbeeld mee terug van den bont en glinsterig opgesierden kerstboom, dien het verkleumde vijftal, moeilijk met zich meedraagt op het groen-geverfde driekantig houten stellinkje.
Meteen hoort ze Hannie luid-uit huilen. Ze is al bij haar. ‘Maar, Pop,’ wil ze sussen, voorovergebogen om haar als een wiegewichtje half op te nemen in haar armen. Maar geen denken aan. 't Kind ligt afgewend, een tranenstroom, weeklagend gehuil, krampachtige snikken, steeds luider en erbarmelijker.
‘Stil nu toch - stil toch. 't Is zoo slecht voor je.
| |
| |
Pas op - ik zeg 't aan den dokter. Foei, foei.’ Maar wat Emma ook verzint, - zacht, streng, overredend, hard gebiedend, dreigend - 't helpt allemaal niets.
‘Zeg moeder dan toch, waarom je zoo te keer gaat!’
Moeilijk door snikken uitgestooten, komen er dan eindelijk woorden:
‘Nu heb ik het toch niet gehoord.’
‘Wat niet gehoord?’
‘Het liedje!’
‘Maar tochwel immers. Zeker, zeker, je hebt alles gehoord.’
‘Niet waar. Ik wil 't hooren.’
‘'n Anderen keer komen ze weer terug,’ jokt Emma.
‘Nee, nu! Alles van het liedje. Alles van het Kerstkindje.’
‘Als je lief de oogen dicht doet, droom je er misschien van,’ vindt Emma ten einde raad. Want over tien minuten komt Leo thuis, en dan moet de koffietafel klaar zijn en het kind voor goed tot bedaren gebracht.
‘Ik laat Dientje je bekertje warme melk brengen. 't Is tijd. En dan, zul je zien, slaap je dadelijk.’
Nog naschokkend en -nokkend, heesch hoesterig,
| |
| |
zonder een woord meer, drinkt Hannie met weerzinnige slokjes haar beker leeg, en laat zich dan gewillig in de plaids stoppen.
‘Ze is uitgeput,’ merkt Emma beangstigd, even met de bovenzijde van haar hand het brandend gezichtje aanvoelend. ‘Nu heusch slapen, vrouwtje,’ vleit ze, blij om de rust die over den divan zinkt. Heel voorzichtig trekt ze de overgordijnen voor de tuindeuren dicht, dankbaar dat er geen protest komt. En gaat op de teenen weg.
Eerst hield Hanneke de oogen heel stijf gesloten. Om over het liedje te droomen. Maar de droom komt niet. En van zelf zijn de oogen weer opengegaan en kijken zonder dat ze 't weet in den gloed van den gashaard, warm goud door de half-duistere kamer. De droom, waar ze nu op wacht, is opeens voor haar hetzelfde als het geheimzinnig heerlijke, waar ze al zooveel dagen op wacht. Want ze heeft van verleden jaar onthouden, dat Kerstmis komt als Sinterklaas voorbij is. En over al het nieuwe speelgoed en het lekkers van Sinterklaas keek ze uit naar het groote geheime, nog achter de dagen verborgen, naar wat zij hier in huis alleen weet en toch niet weet. Dat ze bijna wist zooeven toen de muziek begon. Vóór moeder kwam. Dat ze heelemaal weten zou, als ze maar
| |
| |
het heele liedje kende. Het liedje van Neeltje waar alles instaat. Alles van Jezus. Allemaal tóch waar. Vader zei dat verleden jaar zoomaar omdat hij boos was. Maar van Jezus is alles waar. Dat bestaat wèl. Anders zou Neeltje er niet bij gehuild hebben, toen ze 't vertelde. Groote menschen huilen niet om zoomaar een vertelseltje... Jezus bestáát. Daarom zijn er ook kerken en klokken voor Jezus, dat weet ze wel. En ziet ze altijd sterren en niets dan licht, wanneer ze heel zachtjes den naam van Jezus zegt. Dat doet ze wel dikwijls. Nu weer. Zoolang tot Hij 't hooren zal, en komt, het lieve kleine Kerstkind, uit z'n kribbetje naar haar toe, om haar alles te zeggen over zich zelf... ‘Jezus, Jezus, omdat ik 't niet droomen kan...’
Eerst toen Leo Looyers uit de tram op z'n huisdeur aanstapte, vroeg hij zich af, of 't soms ongerustheid over het kind kon zijn wat hem den heelen morgen tusschen alles door op 't bedrijf, zoo ongedurig en prikkelbaar had gemaakt. Raar eigenlijk. 't Kind was wel lastig en hoesterig geweest vannacht, aldoor wakker, hangerig vanmorgen en bleekjes. Maar toch aangekleed en beneden. Niet van dien aard, vond Emma ook, om ze zoo'n heelen dag in bed te houden. Eens wat uitvieren op den divan, 'n zware kou. Niets
| |
| |
om er over te tobben. 't Moest tenslotte aan hem zelf liggen, die gejaagdheid. Overspanning natuurlijk. Overmaat van werk en verantwoordelijk als leider. Wel: hoe meer hoe liever, al z'n rust juist in die onrust. Maar toch hard noodig 'ns die paar vrije dagen, na overmorgen.
Nu hij met den sleutel nog in 't slot de straatdeur openstoot, staat daar z'n vrouw bij de voorkamer met den vinger op de lippen om hem te beduiden vooral heel stilletjes te doen.
Eerst als ze tegenover elkaar aan de fleurig gedekte koffietafel zitten - onwennig Hannekes plaats leeg - begint Emma verdrietig: ‘Ze heeft zoo'n vreeselijke huilbui gehad.’
‘Waarom een huilbui?’
‘Om niets. Of eigenlijk - om muzikanten. Die speelden dat Kerstliedje,’ zegt ze nu tóch, ondanks haar voornemen 't liever te verzwijgen. Maar ze kan zoo slecht iets op 't hart houden.
‘Allemachtig! moet dat nog eens beginnen? Voorkom zoo iets toch.’
Emma, kindvrouwtje gebleven, siddert voor hem als hij zoo hard uitvalt en donker kijkt. ‘Ze waren bezig, eer ik 't wist. Maar ik heb ze gezegd niet terug te komen.’
| |
| |
‘Laat dan maar waaien,’ wil hij, verveeld, over 't onderwerp heen. ‘Wat zei de dokter?’
‘Niet veel. Koorts opnemen. We hadden haar eigenlijk in bed moeten houden. Maar nu ze toch eenmaal hier beneden lag, 't eens aanzien. Voor den eten wil jij haar wel naar boven dragen. Hij komt nogeens aanloopen vanavond.’
‘Nou...’ fronst Leo bedenkelijk. ‘Tweemaal daags.’
‘Och, wel nee - ze is zoo ziek niet. Je had haar moeten zien opleven bij die muziek.’
Terwijl ze 't zegt, roept het kind met een huilschreeuw:
‘Moeder!’
Verschrikt staan ze allebei meteen bij den divan.
‘Ik meende, dat je sliep.’
Bij vaders stem verstomt Hannie, kruipt ontdaan weg in de kussens.
‘Wat nu? Zeg me 'ns lief goeden dag.’ Ze snikt onderdrukt.
‘Ja maar, al dat huilen om niets.’
Dan begint 't pas voorgoed, klaaglijk luid uit.
Ze zien elkaar hulpeloos aan. ‘Zou ze iets heel ergs onder de leden hebben?’ vraagt Emma in 't Fransch. ‘Ze is heelemaal over stuur.’
| |
| |
‘Hannie,’ probeert Leo 't eens met redeneeren, ‘als je huilt moet je weten waarom.’
‘Het liedje,’ komt er uit.
‘Nu hoor je 't,’ schudt Emma het hoofd.
‘Ja, luister 'ns Hannie,’ dreigt hij opeens, ‘geen onzin. Verstandig zijn als anders, of we laten je hier aan je lot over.’
‘Ach vadertje,’ bezweert z'n vrouw hem, die wel hoort dat z'n toon er heelemaal naast is. Maar 't is olie op het vuur, nu ook voor hem.
‘Jij bederft haar in den grond met je sentimenteel gedoe.’
‘'k Ben heelemaal niet sentimenteel,’ wil Emma zich verdedigen, echt boos en geërgerd zij nu ook. ‘'k Begrijp alleen niet,’ gooit ze de schuld op hem terug, ‘waarom ze niets over Kerstmis mag hooren. Wat steekt er voor kwaad in? Laat het een mythe zijn - toch iets liefs voor kinderen.’
‘Het liedje,’ klaagt Hanneke, die wel voelt dat moeder voor haar pleit.
‘Je mond houden en slapen,’ valt Leo Looyers uit, nu zoo forsch en overheerschend, dat Hanneke stijf van schrik, den blik bang aan zijn blik vast, niet meer roert of ademt.
‘Zie zoo,’ zegt hij zelfvoldaan tegen Emma, ‘nu
| |
| |
is 't over. Dat is de manier om kinderen te laten gehoorzamen. Flink optreden. Voet bij stuk houden. Tot hun eigen bestwil. Jij hebt niet het minste idee van opvoeding!’
Ze zitten weer in de voorkamer aan hun lunch; eten werktuigelijk. 't Gesprek is blijven steken bij Leo's vonnis over haar. Toch heeft Emma het nauwelijks gehoord. Zoo kwelt 't haar: Hannie, ziek als ze is, aan dien schrik te moeten overlaten. Echte ontzetting was 't. Had zij maar gedurfd voor hem, dadelijk na z'n ruwen uitval zou ze haar in de armen hebben genomen en gesust... Ellendig toch, dat ze zoo bang kunnen zijn voor dien man, Hanneke en zij al even erg. Toch zijn ze alles voor hem, - zij tweeën en z'n werk voor hen tweeën - beweert hij soms in een opklaring tusschen z'n sombere gedruktheid en z'n prikkelbaarheid in... En dat maakt dan weer veel goed. Al blijft het leven een onvoldaanheid voor haar - voor hem blijkbaar nog erger - en hun kind, dat ze toch overladen met alles wat 'n kind maar wenschen kan, hun kind toch ook al huilen, klagen, lastig verlangen naar iets anders. Maar Hannie heeft er tenminste nog een naam voor... het liedje!...
Niets dan droevige gedachten in haar wakker, ontrust door een haar vreemd bewustzijn, luistert Emma
| |
| |
toch aldoor. Maar 't blijft doodstil in de achterkamer, benauwend doodstil.
‘Zorg nu in vredesnaam, dat ze niet opnieuw begint,’ draagt Leo haar op bij z'n vluchtige afscheidskus.
Ze heeft heelemaal niets anders geantwoord dan een even vluchtig: ‘Tot straks,’ wacht alleen nog tot hij de voordeur dichttrekt, en is al bij Hannie, die haar met oneigen groote schitteroogen aanziet. Toch kalm.
‘Ik kom bij je zitten,’ troost ze.
‘Met de mandoline,’ vult het kind aan, alsof 't sinds lang zoo was vastgesteld.
De mandoline ligt op een boekentafeltje bij de tuindeuren, meer tot sieraad. Heeft Hannie ze in 't oog gekregen en er haar hoop op gevestigd?
‘Ik kan 't zoo slecht meer,’ aarzelt Emma, ‘en je zou immers slapen.’
‘Zoomaar de wijs, moedertje. Dan weet ik 't misschien.’
‘Wat weet je dan misschien?’
‘Alles.’
Emma heeft het op de snaren nooit verder gebracht, dan tot een paar dansjes en minneliedjes. Ze tokkelt,
| |
| |
al zoekend: ‘Au claire de la lune, mon ami Pierrot,’ om 't kind misschien tevreden te stellen.
‘Zoo niet!’ wordt ze terstond heftig onderbroken. ‘Ik zal 't wel voorzingen.’ Hannie begint te neuriën van hoog naar laag, een verren naklank van het melodietje:
De herderkens lagen bij nachte,
Zij lagen bij nacht in het veld...
Als ze daar afbreekt, omdat ze de woorden niet verder kent, is 't haar of ze voor een zwaren zwarten muur staat, waar ze tegen op moet klimmen. Verbijsterd kijkt ze. Maar blijft nu toch stil. Vraagt niet meer.
Met beklemd hart zit Emma naar haar te zien, de hand nog op het instrument. Ze durft niet bewegen. Hanneke's oogen zijn dichtgevallen. Jagerig gaat haar adem, in een vreemden plotselingen sluimer.
In den tuin van het hofje is de sneeuw smetteloos rein gebleven, zooals sneeuw moet zijn en in heel de groote stad toch nergens is, dan alleen in de binnentuinen van de Hofjes.
Neeltje Kramer is blij als een kind om de sneeuw. Kerstavond en sneeuw. Ze ziet wel hoe er van de
| |
| |
sneeuw een eigenaardig licht blijft uitschijnen in den avondschemer, dat al hun huisjes zoo stilletjes achter de witte hekjes veel meer op zich zelf laat lijken dan 's zomers, als de rozen bloeien in den middentuin en de zaaibloemen op de perkjes voor de schuiframen.
‘Dit is zelfinkeer,’ weet Neeltje, die veel in de Navolging van Christus leest. Ze komt, uit de parochiekerk in de buurt, van haar Kerstbiecht terug en schuifelt over de nagebleven bobbels ijssneeuw en sneeuwklonters van het klinkerpad, opengeveegd tusschen de huishekjes en de donzigbepruikte ligusterhaag van den middentuin, naar haar eigen deur. Ze is gelukkig om haar warm huisje, en gelukkig om den kouden, witten Kerstmis. Ze vindt het leven haast al te goed. Nog niet zoo oud, vijf en zestig, en toch al vijf jaar lang zoo welbezorgd in dit Hofje, waar ze zich met haar eigen spaarpenningen inkocht. Toch heelemaal geen hofjesbest, weet ze wel. Daar zorgt ze trouw voor: er knap uit te zien, een nette burgerjuffrouw met een bruin mantelpak, een zwarten randhoed en een bontkraag. Deftig genoeg voor haar deftige naaihuizen, waar ze ruimschoots den kost verdient. Wat blijft er dus eigenlijk nog te wenschen over? Ze is nu binnengekomen en knipt de lamp aan. Alles meteen in goudlicht. Kerstavond.
| |
| |
Dik op z'n schouwmatje onder de platte pijp, kijkt de welgedane wollig-rosse kater, hoe ze haar spiegelblanke Brabantsche potkachel oppookt. Het ingerekende vuurtje vlamt al op.
‘Ja poes - lekker warm - en de kerstkaarsjes aan. Alle lichtjes weer in je oogen. Je zult eens zien, hoe prachtig.’
Neeltje, kindervriendin vanaf haar jonge jaren, is gewend met haar poes als met een kind te praten, en gedachten te lezen uit die raadselachtige wijze, wisselkleurige, flikkerlichtende, allesziende tijgeroogjes. ‘Zou je meenen? Ook een poes bij het kribbetje? Evengoed als een os en een ezel? Alleen omdat poesen zooveel van de menschen houden en menschen van de poesen?’
Maar al gauw vergeet ze de heele poes. Omdat ze zelf haar kerstkaarsjes zoo prachtig vindt. Twintig wel. Elk jaar een paar meer, omdat ze 't elk jaar al beter betalen kan. Op een rooden lap vlaggedoek, heel het latafelblad vol, met het kribje in 't midden, en Maria en Jozef, en de herders, en de drie Koningen, en os en ezel, en lammetjes, een herdershond en een kameel. Op elken hoek een engelbeeldje. En tusschen alles in de kaarsen en kaarsjes, op glazen en tinnen en blikken kandelaars en luchtertjes, groote
| |
| |
en kleine vlammetjes, goud en tintelend, alsof 't de sterren van den hemel zijn.
‘Kon Hanneke dat eens zien!’
God weet het, hoe ze dat schaapje maar niet vergeten kan, dat arme zieltje. 'n Eenig dochtertje, 'n rijkemans kind, en toch meer te beklagen dan de zieltjes in de vreemde landen. Want die worden gezocht en gered door den Hemel. Maar zoo'n kind van stadslui, uit een huis vol rijkdom maar zonder God, daar mag geen priester naar omzien... Zoo'n kind als Hanneke, mooi als een prinsesje uit haar prentenboek, dat had nooit van iemand een woord over het eenige en eigenlijke van Hemel en aarde gehoord. Tot zij haar dat liedje voorzong. Dat was als dauw op een dorstig bloempje, ze zag 't wel en waagde 't er op nog wat verder te gaan, over 't kindje Jezus... Heel, heel voorzichtig. Maar tochal te veel. Want opeens had mevrouw geen huisnaaister meer noodig in het nieuwe jaar... Zoo werd haar de missie afgesneden in de Van Boogerdlaan. Maar te blijven bidden voor den stumperd, dat kon niemand haar verhinderen. En dat hield ze vol 't jaar om, en zal ze volhouden, zij, misschien de allereenigste op aarde, die juist voor dat eene zieltje bidt. - ‘Jezus, die zelf een kind was,
| |
| |
Jezus, groote kindervriend, geef haar Gods koninkrijk, dat immers de kinderen toebehoort.’
Neeltje luistert verwonderd naar de woorden van haar gebed. Meestal zijn het alleen maar weesgegroeten aan haar paternoster, die ze voor 't zieltje bidt. Maar zoo moet 't wel duidelijker zijn in Gods ooren. Zoo zal ze 't onthouden en elken dag overdoen.
Wanneer ze, bij de tafel achter het theelichtje en onder de lamp, over haar breiwerk heen, zonder dat de groote houten naalden een oogenblik stilstaan, de Kerstverhalen uit haar Zondagsblad zit te lezen, kijkt ze toch telkens weer den kant van de latafel uit, wakend over de kaarsen en kaarsjes, die al lager inkrimpen en afdruipen. De kleinste beginnen al met laatste heldere opflakkeringen uit te dooven.
Dan komt de voetstap.
Stemmen buiten aan een ander hekje. En weer de voetstap, krakend over de sneeuw. Gestommel op haar stoepje. 'n Klop op haar deur. Zoo kort en hard, dat ze verschiet. Wie in Godsnaam komt er bij haar kloppen, zoo midden in den avond - midden in den Kerstavond?
‘Neeltje Kramer?’ vraagt een mannestem.
‘Wie is daar?’ - ‘Looyers uit de Van Boogerdlaan - doe maar open.’ - ‘Mijnheer,’ groet Neeltje
| |
| |
wellevend, maar in stijgende verbazing, nu ze ziet, dat hij 't werkelijk is, Hanneke's vader, dien ze terugkent van even-ontmoeten in de gang of zoo. 'n Echte groote meneer, 'n beetje een dandy, elegant en uit de hoogte. De zilveren haak van z'n wandelstok en z'n witte gemsleeren handschoenen vallen Neeltje 't eerst in 't oog. Zoowaar, hij staat met den hoed in de hand. Onthutst scharrelt ze naar een stoel voor hem.
‘U kent me dus wel terug?’ vraagt hij, zoekend naar een aanloop voor z'n pijnlijke boodschap. ‘'t Is voor m'n dochtertje... Ik kom u halen.’
‘Mij - halen?’
‘Voor Hannie. Ze is ziek. Al drie dagen. Heel erg. Ze spreekt en ijlt maar voortdurend dag en nacht over een liedje, dat u haar verleden jaar schijnt voorgezongen te hebben. Wij kennen 't niet. Wij weten geen raad er mee. M'n vrouw bedacht toen: juffrouw Kramer te laten verzoeken of ze eens even zou willen komen... Ik kom 't maar liever zelf vragen - kan 't u allicht beter verklaren. 't Is misschien wel veel gevergd - zoo midden in den avond - Kerstavond immers - en door de kou. U zit hier zoo knus en zoo warm. Maar 't geldt een doodziek kind.’
‘Meneer Looyers, alsof ik me een oogenblik bedenken zou! Ik kom meteen... Dat liedje? Natuur- | |
| |
lijk weet ik 't nog. Hoe is 't bij God mogelijk!’
‘Een wonder,’ peinst Neeltje, terwijl ze den mantel al dichtknoopt, de kachel voorziet, de kaarsvlammetjes één voor één zorgvuldig uitblaast. ‘Zoo zijn wonderen. Zoo leven we in wonderen - wonderen waarvoor geen woorden zijn - geen andere naam dan Gods liefde.’ Het is haar alsof ze de hand van God zelven op haar schouder voelt, en Zijn stem hoort zeggen: ‘Iets groots en goeds gaat er gebeuren...’
‘We gaan samen,’ stelt Leo Looyers haar gerust, wanneer ze zich op het laatste oogenblik bedremmeld afvraagt, waarom hij eigenlijk niet al opstapte. Gewacht op haar om samen te gaan? Half bewust beseft zij, dat hij wel danig onder den indruk moet zijn van z'n boodschap, om haar met zooveel onderscheiding te behandelen. Misschien zooals hij met z'n moeder zou gedaan hebben. Hij laat haar voorgaan, rechts loopen, regelt z'n pas naar den haren, helpt haar de tram in... Ongewend laat Neeltje 't zich aanleunen, zelf wel beschaamd over de rare combinatie: hofjesjuffrouw en dandy. 't Is haar een opluchting als ze uit dien vollen, helder-verlichten tramwagen stappen, en dan al gauw de rustige Van Boogerdlaan inslaan.
| |
| |
‘U zult wel zien, juffrouw Neeltje,’ bereidt Leo Looyers haar op het laatste oogenblik nogeens voor, ‘hoe minder woorden, hoe beter.’
In haar eigen bedje ligt Hanneke, op haar eigen glanzend witte kamer, waar alle poppen, de teddyberen, Jan Klaasen, harlekijn en het wollen schaapje, de Volendammertjes, eend, olifant en ezeltje van de muurplank verbaasd over haar en al de medicijnfleschjes en maatglaasjes en hospitaaldingen heenstaren naar de kleuters in den fleurigen behangrand, die midden in hun ronderei van angst verstard schijnen. Op het hoektafeltje een azaleaboompje in rooden bloei, groote bossen witte chrysanten, kristallen vazen met rozeknoppen; vlak bij haar bed het stoomertje, dat maar dampt en dampt; het lichtend straalkacheltje; 't poogt al te samen de atmosfeer van een bloeiend tuintje in een zoelen, zonnigen Junimorgen te laten leven in de ziekenkamer.
De verpleegster is na den eten weggegaan, en 't duurt 'n paar uur eer haar plaatsvervangster voor den nacht komt. Dat wisten ze: het eenige uur voor Neeltje...
Eergisteravond hebben de dokters, de dokters-in-consult, een longontsteking geconstateerd, zóó hevig,
| |
| |
dat het er op of er onder zal zijn. Toch leek 't hun allen wat beter vanmiddag, toen ze na uren sluimeren zonder ijlen, voor 't eerst weer met haar gewoon helder stemmetje vroeg hoe laat 't was, en of ze haast kwamen. Alleen Emma raadde toen dadelijk, dat ze de muzikanten bedoelde, en eer het kind er zich opnieuw over zou opwinden, beloofde ze, wat ze in haar wanhoop Leo reeds had voorgesteld: Neeltje Kramer te laten halen om het liedje voor te zingen.
Antwoord kwam er niet op moeders belofte, maar 't werd heel rustig in het witte bedje en het gezichtje bleef opgewend in een gelukslach van verwachting. Leo zag 't wel. ‘Goed dan!’ beantwoordde hij Emma's smeekenden blik. ‘Ik ga zelf.’ - ‘Daar zul je geen spijt van hebben,’ voorzegde ze, innig dankbaar, opgeklaard als het kind zelf.
Als dit eens het laatste zou zijn, wat hij voor z'n eenig kind kon doen? De klacht van z'n hart dreef Leo Looyers. Hem hebben de dokters rechtuit gezegd, wat ze de moeder verbloemden. ‘Geen hoop. De koorts is te hevig. Het hartje te zwak. In een paar dagen zal 't beslist zijn.’ Sinds gaat hij om, en doet en handelt als een medium, zonder dat de werkelijkheid eigenlijk tot hem doordringt, overmand door een
| |
| |
macht, waarvoor hij geen naam wil weten. - Z'n kind? Leven van z'n leven, alles in één voor hem, meer dan Emma hem ooit was. Omdat hij het beste van zich zelf herboren zag in Hanneke? Z'n geest? Of dat betere nog: z'n eigen kind-zijn en z'n moeder meteen, z'n lieve vrome moeder, met wie z'n jeugd stierf, zoo lang geleden al...
Na Neeltje is Leo ook weer de blanke kamer binnengekomen, en achteraf blijft hij staan, schuw bijna, de schaduw van zichzelf. Terwijl Neeltje op Emma's wenk schuchter wat nadertreedt, donker, dor en schamel midden in al dit stralen van wit en lentekleuren.
‘Hier is Neeltje nu - zie je wel, schat?’ prevelt Emma, zich diep over het bedje buigend.
Hannekes oogen glanzen open. ‘Zingen’, zegt ze mat.
‘Zingen?’ huivert Neeltje terug, ontzetting in den blik, die aanstonds ziet, dat de hand van den dood reeds over dit veeg verwaasd kindergelaat heeft gestreken.
‘Ja, dat liedje, Neeltje,’ bemoedigt Emma haar vol hoop.
‘Van Jezus.’ Is 't alleen een glimlach of ook de stem van Hanneke?
Neeltje zit nu op een punt van den stoel aan het
| |
| |
voeteneind, stijf-rechtop, handen in den schoot gevouwen, oog in oog met het arme zieltje.
De Herderkens lagen bij nachte,
Ze lagen bij nacht in het veld...
Schraal en beverig hapert de versleten stem door de angstig luisterende kamer. Maar Neeltje overwint haar aandoening wat, al flinker klinkt het:
Ze hielden zoo trouwe de wachte,
Ze hadden hun schaapjes geteld.
De kleine zieke zucht diep van voldoening, een verheerlijking over haar wezen.
Leo Looyers doet een stap en nog een stap nader, zonder het te weten. Wat dokters zeggen, is immers maar menschelijke berekening... 'n Macht toch boven alles uit... Hij staat met opeengeklemde tanden, zonder ademen... Iets moet hij doen. Roepen? Knielen?
Daar schittert een licht in het duister,
Een licht als het zonlicht zoo klaar,
Groote tranen vloeien over Neeltjes wangen, maar ze zingt voort:
Een Engel verschijnt hun vol luister,
Verkondend een vreugdige maar.
| |
| |
‘Van Jezus,’ hijgt Hanneke almaar weer. Emma snikt.
Zoet Jezuke laat ons ook komen,
En knielen bij 't kribbetje neer.
Neeltjes stem slaat over. Opeens staat ze recht, handen ineengewrongen: ‘Bij Gods barmhartigheid - mevrouw, mijnheer - laat het me doen. O niets, niets, dan wat zuiver water. In tijd van nood mag en moet een ieder doopen. Voor u is er niets aan verloren, voor 't kind alles in alle eeuwigheid gewonnen...’
‘Doe 't,’ zegt Leo Looyers, zonder eenige bedenking, omdat hij meteen weet, dat het dit was, dit onvoorziene, dit van de Voorzienigheid, waarop hij en het kind en de kamer wachtten, met de onzienlijken om hen heen die neerzien: z'n moeder, z'n moeders moeder, moeder na moeder van heel z'n voorgeslacht, ginds uit het oude heuvelland der heiligen - die neerzien op het dochtertje dat op haar allen gelijkt, naar geest en wezen, hart van haar aller hart, ziel van haar aller ziel, - die neerzien en met opgeheven handen wachten...
Zelf reikt hij Neeltje het glas met water toe, terwijl Emma zachtjes Hannekes handjes samenvouwt
| |
| |
in een natuurlijke aanvoeling, dat het zoo hoort: ‘Nu zal je van Jezus zijn,’ fluistert ze begrijpend, en streelt de krullen van het voorhoofd weg. Van Neeltjes vingertoppen vloeien de heldere waterdruppels tegelijk over Hannekes hoofd en over Emma's hand. ‘Ik doop u in den naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest,’ spreekt Neeltje, plechtig als een priester.
Weer terug op haar stoel, begint Neeltje meteen bij wat haar 't eerst invalt van het liedje, dat hier haar eenig gebed kan zijn: ‘Daar schittert een licht in het duister...’ tegelijk heft Hanneke zich half op, ziet haar aan met oogen waarin de laatste macht en kracht van haar leven samenstraalt, en zingt mee, helder en blij: ‘Een licht als het zonlicht zoo klaar’...
‘Hanneke!’ gilt haar moeder, al met de armen om haar heen.
Een oogenblik van doodstilte. Dan Emma in een razernij van angst: ‘Hanneke toch - m'n kind, m'n alles - alles van moeder.’
‘Neen, Emma - leg haar neer - wees stil,’ treedt Leo toe.
‘Zie je dan niet - ze sterft - ze is dood - zoomaar opeens. Al zingend.’
| |
| |
‘Recht naar Jezus,’ bidprevelt Neeltje, overweldigd, op de knieën neer, ‘In het koninkrijk Gods een engel voor eeuwig.’
Als Leo Looyers de oogen van Hanneke teeder heeft dichtgestreken, kan hij niet laten met den duim een kruisje te maken op het broze, lelieblanke voorhoofd, nog vochtig van het doopwater. Zooals z'n moeder zou gedaan hebben.
|
|