| |
| |
| |
De voorbijgang
Vaas Vossen heeft de sneeuw van drempel en stoep geveegd, en baant nu met z'n heibezem een pad van de erfpoort uit. Onder z'n breede vagen stuift de luchtige laag naar twee zijden tusschen de wit-bepruikte kromme knoestlinden, en er komt een gaaf gangetje open van den Averhof over den heuvelkop naar den voetweg, die dicht langs de hellingstruiken loopt en, niet veel verder, er tusschen verdwijnt.
Den adem kwijt na de danige inspanning, staat Vaas daar bij den heuvelrand even op den bezemsteel te steunen, en nu ziet hij eerst hoe de zon als een gloeiende purperroode schijf neerzinkt in de sleuf tusschen de loodgrijze lucht en den onwezenlijk bleek vernevelden heuvelring aan de verre overzijde. Over het witte landschap waart een zacht schijnsel, dat Vaas laat denken aan stokrozen en z'n zomertuin. De winterkou en al het wachtende werk vergeten, blijft hij daar uitzien over het wijde Maasdal, zoo schemerig stil bij dezen wonderen zonsondergang.
In de verte luidt een klok. De klanken zwerven onbestemd aan en komen hier uitsterven. Onwillekeurig zoekt Vaas naar alle torens daar beneden,
| |
| |
nog duidelijk te onderkennen, want zwart op de kanten, steken leienspits en kruis uit tusschen de veerepluimen van de beemdpeppels. Vijf, zes torentjes kan hij tellen - Uickhoven, Reekum, Lanaeken, Mechelen aan den anderen Maasoever, Elsloo hier rechts, en vlak bij in het dal de eigen kerk. Hij wacht eigenlijk of de eene klok al die andere niet zal wakker roepen. Al in z'n kinderjaren verlangde hij ze eens allemaal tegelijk te hooren, en dan nog met den zuidenwind mee den zwaren dreun van de groote klok van Sint Servaas: Schooner muziek zou er immers niet te hooren zijn over het Maasdal, en hoe plechtig zou die juist vandaag Kerstavond inwijden in dit uur van zonsondergang.
Als ten antwoord op z'n gedroom, waarvan hij zelf weer niet wist, begint opeens de klok van den eigen toren daaronder, en dat klinkt diep als orgelgalm in z'n hart door. Zoodat hij wel de muts moet afnemen om den Engel des Heeren te bidden, en hier midden in de sneeuw op z'n klompen, met de knokkels op de borst klopt en prevelt: ‘Het Woord is vleesch geworden - En Het heeft onder ons gewoond’, terwijl de klokkeklanken wijd-gedragen zegenend over z'n hoofd en het dak van Averhof heenzweven...
| |
| |
‘Zoo wordt het dan nogeens een echte Kerstavond,’ bedenkt hij, en er schieten hem tranen in de oogen, om de herinneringen, die hem daarbij door het hoofd dwarrelen als de sneeuwvlokken dezen middag om het huis. De vijfenzeventigste Kerstmis, die hij op Averhof zal vieren, en toch weer in dezelfde verwachting van iets wonders, die z'n hart al licht en blij liet popelen toen hij nog een kind was! - Och, eigenlijk is hij altijd zoowat een kind gebleven, hij, die vijfenvijftig jaren van de vijfenzeventig hier heeft gewoond met z'n moeder, die tot het laatste toe Averhof en hem er bij beheerd heeft met haar sterken wil Moeder was de eenige erfdochter van Averhof, en z'n vader, braaf en zachtzinnig en werkzaam, trouwde er in.
Hij, Vaas, hun eenig kind, hier geboren en getogen tusschen de heuvelbosschen zoo hoog boven de menschenwereld uit, is altijd zoomaar de jongen geweest, met z'n hoofd vol gedachten over allerlei uit boeken en kranten, half verstaan, en z'n hart vol verlangen naar een ander geluk... Liefde werd en bleef z'n eenig leed.
Negen jaar door heeft hij al z'n droomen gesponnen om Anne-Marie van Drikus Dreessen. En dat werd de botsing tusschen moeder en hem. Want Anne- | |
| |
Marie, hoe hupsch en glunder ook, had geld noch goed, verdiende voor haar vader mee den kost met naaien. Moeder noemde haar ‘een kwikstaart’, die van het boerenbedrijf niets kende en allerminst deugde om ooit Averhof en ook hem naar behooren te bestieren. Zooals dat toch noodig zou zijn als zij er niet meer was. Toch liet hij Anne-Marie niet, - ze hielden te veel van mekaar, - al begreep hij wel dat er van trouwen niets komen kon zoolang moeder er was. Tot het meisje zelf na negen jaar begon: ‘Trouwen, of 't moet uit zijn’. En z'n moeder zei: ‘Goed, kies dan tusschen haar en mij,’ - Hij koos z'n moeder, omdat hij niet anders durfde. En Anne-Marie trouwde Frans Goosens, den kleermaker, den eigenlijke, die haar opgesteukt had tegen hem...
Moeder had haar zin. Moeder was nog in haar volle kracht toen, en alles bleef op Averhof zooals 't was - zij, de meester! En hij hoe langer hoe meer een Godsblok, die alles goedvond,- welbeschouwd een dooie suffer zonder 'n sprankel levenslust nog, Alleen tegen de kermis, als de vlaaien werden gebakken en de beste spullen klaargelegd voor de processie, - in de Goede Week, als ze hun Paschen gingen houden en de eieren werden gekleurd, leefde hij op, 't
| |
| |
Allermeest toch Kerstavond, wanneer alles was schoongeveegd, opengezet en bij elkaar gezocht voor den Voorbijgang, Dan vonden moeder en hij elkaar terug, alsof er nooit iets tusschen hen was gekomen, en was zij gulhartig en gemoedelijk, hij vroolijk en vol goeden moed. Juist alsof ze allebei zooveel dichter bij den Hemel waren, wanneer alles samen hun Geloof weer eens verlevendigde en hen er aan herinnerde, dat ze immers niet voor zich zelf en om aardsch geluk op de aarde waren, maar om God te dienen in volharding en onderwerping, en de eeuwige zaligheid te verwerven.
Wanneer ze zoo in den Kerstnacht samen voor hun stoelen neergeknield in de keuken den rozenkrans zaten te prevelen, terwijl nachtkou en nachtduister door de wijdopen venstertjes binnenwaaide over alles wat daar op de kozijnen bijeenlag, - van alle levensbehoeften een handvol: graan en zaad en voer en boonen en aardappels, een brood, eieren en een ham, - wanneer ze de koeien en het paard in den stal hoorden trappelen, terwijl de haan soms opeens begon te kraaien en 't altijd scheen of de bijen aan 't zoemen waren in haar korven, - in dezen nacht vol heilig geheim, als Christus zelf zegenend over de akkers en langs de menschenwoningen gaat - was er telkens
| |
| |
weer een opbloei van vrome gedachten en schoone voornemens in zijn hart, en riep 't daar maar aldoor: ‘In Uw handen mijn leven, Christus,’ - Zoodat het hem weinig verwonderd zou hebben, wanneer de Zaligmaker in Zijn voorbijgang hier Zijn onzichtbaarheid had opgegeven om binnen te komen en met levende stem te zeggen, wat Vaas tóch hoorde: ‘Leer van mij, dat lijden geluk geeft en liefde de eindoverwinning...’ Een wijding bleef over hem en het huis, dagenlang na elken Kerstnacht Tot hij er zich op betrapte, dat geluk en eindoverwinning voor hem eigenlijk toch niet de Hemelsche zaligheid beduidden, maar enkel en alleen Anne-Marie... En hij opnieuw verzonk in de sombere onmogelijkheid.
Zoo met vallen en opstaan had hij nog twintig jaar met moeder voortgeleefd. Vijf en zeventig werd ze, zoo oud als hij nu. Bedrijvig en regeerend tot het laatst, stierf ze zooals ze geleefd had, zeker van haar zaak. In drie dagen gezond en ziek, ten volle bediend en dood...
Daar bleef hij alleen. Rijk. Vijf en veertig.
‘Neem nog 'n vrouw,’ zeiden ze hem. Hij wist, dat Anne-Marie sinds vijf jaar weduwe was. Hij ging naar Anne-Marie op 'n avond. Ze lachte bitter: ‘Nu is het te laat!’ Zorgen en leed stonden haar diep in
| |
| |
het gezicht gegroefd. Uitgemergeld leek ze, zooals ze daar zat achter haar naaimachine... ‘Je zou 't goed hebben bij me,’ beloofde Vaas. - ‘Ik ben niet alleen,’ antwoordde ze kort-af. Ze doelde op haar eenigen zoon. Die moest toch al bijna twintig worden. ‘Er zou op Averhof werk genoeg zijn voor zoo'n jongen.’ - ‘Guus, zou je danken,’ schamperde Anne-Marie trotsch, en ze begon te vertellen, dat hij op een stadskantoor was, al 'n heele mijnheer en later zelf zaken wilde beginnen in de stad. Dan gingen ze daar samen wonen. Hij kon haar niet missen, zoomin als zij hem...
Dus weer moederliefde waarop Vaas z'n geluk zag afstuiten.
Later hoorde hij zoo gaandeweg in het dorp, dat die Guus, voor wien Anne-Marie zich krom werkte, heelemaal niet deugen wilde. Zoo een van twaalf ambachten en dertien ongelukken, en dan van kwaad tot erger. Lange vingers om den heer te kunnen spelen. Een vonnis en de gevangenis. Dan verdwenen, den vreemde in, dan weer maandenlang bij moeder thuis als een niksnutter. Zij oud en arm nu, en de zoon een vagebond...
En ondertusschen zat Vaas Vossen, hier alleen en verlaten op Averhof zóó rijk te worden, dat hij er
| |
| |
eigenlijk geen raad mee wist Hij, die om zoo weinig mogelijk slemeur te hebben, eigenlijk leeft als een arm boertje, met een koe en een varken, een moestuin en een boomgaard, wat kippen en wat bijen tot z'n eigen gebruik en z'n eenig vertier. En overigens maar de pachten opstrijkt van z'n akkers, die hij door anderen bebouwen laat, en wel potten moet of hij wil of niet...
Z'n rijkdom zonder bestemming weegt hem al even zwaar op het gemoed, als z'n onmacht tegenover Anne-Marie. En dat beduidt geen geringe zielskwelling voor hem. Want het is hem in den kop gaan steken, dat al haar leed eigenlijk zijn schuld is. Was hij maar mans genoeg geweest indertijd om tegenover z'n moeder het recht van hun wederzijdsche liefde te laten gelden, wat een heel ander leven zouden Anne-Marie en hij, zouden ze samen gehad hebben, het ware gelukkige menschenleven in z'n natuurlijk verloop door lief en leed heen, maar getweeën, en zeker met een bloeiend gezin om hen heen, kinderen van hun hart en ziel, met den goeden aard van het aloude eerzame Averhof hun aangeboren... In plaats daarvan, hij hierboven en zij daaronder, niets dan verdriet... Doodarm zij, en hij met al z'n rijkdom nog armer omdat hij haar niet helpen kan: 't Eenige, dat hij zou verlangen en ook moeten met z'n overvloed.
| |
| |
Maar hij is bang voor haar trots, weet geen weg. En toen hij naar den notaris ging, om dan maar na z'n dood alles aan haar na te laten, keek die op, of hij een zinnelooze voor zich had: ‘Overweeg dat nog een? goed, Vossen... de weduwe Goosens is maar 'n paar jaar jonger dan jij, en wat je haar vermaakt is eigenlijk aan dien vlegel van een zoon vermaakt.’
Beschaamd alsof hij zelf heel het wangedrag van dien Guus op z'n geweten had, moest Vaas wel toegeven: ‘Zoover heb ik niet nagedacht,’ En het getob, waarvan hij zich door een afdoende daad had willen verlossen, overmande hem van toen af eerst voorgoed...
Tot straks bij het klokgelui, toen de zon onderging en de heilige avond begon... En hij door z'n Angelus weer dat kind is geworden, vol verwachting van iets wonders. Over het gave wegje, over de schoongeveegde stoep, onder de ijspegels aan de dakluifel door, kwam hij in het binnenhuis terug. Hij is er begonnen met wat hier op Kerstavond nooit werd nagelaten, zoolang Averhof er staat en z'n moeders familie er woonde, misschien tweehonderd jaar en langer.
Nu staan deuren en vensters weer eens wijd open in nachtkou en duister, en op de kozijnen ligt van alles uitgestald uit spinde en schuur, dat Christus
| |
| |
het dagelijksch brood zou zegenen in Zijn voorbijgang. Bij het warme fornuis onder de schouw zit Vaas Vossen zelf met z'n paternoster neergeknield voor z'n stoel en, tusschen z'n onzevaders en weesgegroeten door, weven z'n gedachten almaar verleden en heden ineen, niet meer tot een zwaren druk, somber als een loodgrijze sneeuwlucht, maar tot een rozig schijnsel, waarin al het starre en doodsche wonderbaar opleeft tot nieuwe hoop...
Christus zal voorbijgaan! En al zien sterfelijke oogen Hem niet, zoo heel nabij komt Hij dezen nacht de menschenwoningen en de harten, die op Hem hopen... Vaas Vossen is nu vijf en zeventfg, en wie zegt dat hij na dezen nog een volgenden Kerstnacht zal beleven? Als Christus in Zijn voorbijgang zou gelieven te bedenken, hoe hij, de allerlaatste van Averhof, wellicht voor het laatst hier waakt en bidt in het heilig uur van Zijn menschwording. En om de deugd van al de goede brave mannen en vrouwen, zonen en dochters, die hier vóór hem zoo waakten en gebeden hebben, hem eens een heel bizonderen zegen wilde geven. Niet over zaad en graan en brood en boonen of wat ook, daar op de kozijnen, - hij heeft immers zielsgraag al wat hij bezit er voor over - als door Gods zegen die innerlijke kwellingen van
| |
| |
hem eens voorgoed werden verdreven, in een oplossing waarbij hij het hoofd rustig kon neerleggen. Als hem het geluk werd verleend, tenminste één groote goede daad in zijn leven te volbrengen, hetzij dan dat z'n dood ze eerst kon verwezenlijken... zoo mogelijk liefst voor Anne-Marie, de eenige op aarde die rechtstreeks door hem, en dan nog wel zooveel en zoo ellendig, heeft geleden...
Hij zit, met het hoofd in de handen verborgen, en praat zoo met Christus in milde overgave, zonder aan uur en tijd, of nacht en kou, of wat ook van de naaste werkelijkheid te denken. Voor het eerst sinds z'n heel prille minnedroomen zweeft z'n ziel in de zalige vergetelheid, waarin ze voluit zichzelf is. In verteedering en zielsgeluk voelt hij Christus waarlijk heel dicht nabij, en vindt het vanzelfsprekend in dit oogenblik voetstappen te hooren naderen. Hij heft zich rustig op, en ziet een schaduwgedaante in de deur, de schim van een gelaat naar hem toegewend.
‘Kom binnen,’ zegt hij stil.
Maar de schaduw in het deurvak geeft geen antwoord.
‘Wie je ook bent - de Voorbijganger Zelf of Zijn gezondene - ik weet, dat de Hemel je stuurt in dezen
| |
| |
Kerstnacht,’ zegt Vaas luider en vaster, zóó onbevangen en zeker, dat hij een oogenblik meent te droomen, de man te zijn die hij eigenlijk levenslang had moeten wezen.
‘Kom binnen en blijf bij me. We zullen licht maken. En zeg me dan alles,’
Hij heeft de olielamp aangestoken, die boven de tafel hangt, en schuift een stoel bij, waarna hij zich zelf op de muurbank er tegenover neerlaat. Dan ziet hij in den zacht-gouden lichtkring, die hen beiden omvangt, een sjofele? onderkomen man van omtrent veertig jaar voor zich, een zwart uitgehongerd en verkleumd gezicht, dat hem in schuwe verbazing aanstaart, terwijl hij voortpraat, zoetjes, alsof hij nog bidt:
‘Ik weet wel, dat we Christus moeten zien in iederen medemensch - de minste der Zijnen is Hij zelf. Zeg 't me maar, je hebt honger en dorst - je bent uitgeput en half bevroren... En zie nu eens aan, hier brood, hier ham, hier eieren en versche boter -ik hoef het zoo maar van het kozijn te nemen - het staat voor je klaar. - Tast toe! - Wat een geluk in een Kerstnacht als dezen iemand te kunnen onthalen. - Steken je voeten bloot in die schoenen vol gaten?... Maar dan krijg je mijn Zondagsche laarzen en een paar van die sokken van schapenwol, en
| |
| |
een warmen duffelschen overjas... 't Is Kerstnacht, man, je kon op geen beter oogenblik komen. Ook al heb je me niets te zeggen van Christus. Ik begrijp 't nu wel. Hij stuurt je alleen maar, zooals je bent - om mij te antwoorden op m'n vragen: ‘Zie Mij in de arme menschen, doe hun allemaal goed, maar vooral die eene, op wie deze zooveel lijkt... Want dat doe je, zoowaar, jongen, sprekend op haar gelijken.’
‘Ik lijk op m'n moeder,’ stoot de vagebond uit - het eerste woord dat hij spreekt hier, dof van schaamte.
‘Is ze jouw moeder, zij?’
‘Anne-Marie...’
‘Gods barmhartigheid... kom je met een boodschap van Anne-Marie? Jij? Wat is er? zeg op...’
‘Er is niets... ik weet niet wat er is... Ik ben in geen zeven jaar in het dorp geweest of bij haar. - Maar ik wilde niet nogeens met leege handen komen, juist met Kerstmis. Een goeden dag moest ik haar tenminste bezorgen, oud en doodarm als ze zal zijn. Dat ze blij kon zijn, met m'n terugkomst.’
‘Dus... je kwam hier eigenlijk wat vragen, Guus Goosens?’
‘Och, vragen... ja toch, vragen...’
| |
| |
‘Misschien meende je, dat wel iedereen naar de nachtmis zou zijn, ook op Averhof.’
‘Dat meende ik zeker.’
‘En je zou hier wel heel gemakkelijk zijn binnengekomen - en genoeg gevonden hebben.’
‘Och ja - ik ben maar een schurk. Die ééns steelt, blijft een dief voor de wereld. Nooit kon ik er meer overheen komen.’
‘Maar 't is immers nog niet te laat... Er is nog heel veel goeds in je over, als je zoo aan je moeder denkt.’
‘Da's te laat gekomen... nu ik óp ben... niet meer voor- of achteruit kan...’
‘Maar je hebt toch handen aan je lijf... kunt toch werken, aanpakken wat dan ook.’
‘Niemand wil me immers.’
‘Kom dan maar hier. Ik wil je wel. Er is genoeg voor je te doen op Averhof.’
‘Dat zal God je loonen, Vaas Vossen.’ Bij dien doffen snik strekt een smalle knokige hand zich schichtig over de tafel. Gul drukt Vaas ze in de zijne. ‘Dat danken we Christus van den Kerstnacht,’ prevelt hij, en ze zien elkaar door hun tranen heen diep, blik in blik, de zachte droomerige oogen van den ouden man en de verschuwde troebele oogen van den zwerver...
| |
| |
Maar Vaas kan 't niet meer houden op de bank, de ontroering in hem wordt een jubel, zoo machtig, dat hij de armen wijd moet uitslaan, en luid uitroept: ‘Nu is het dan toch gekomen. Nu gaat het beginnen... Geef me nu ook nog tien jaar leven, Christus, voor hem...’
‘Daar Vaas,’ roept Guus Goosens, in den weergalm van die vreugd, en hij ploft een vlijmscherp dolkmes in het groote ronde wittebrood, dat voor hem ligt.
‘Wat doe je?’ lacht de oude.
‘Dat offer ik aan Christus en jou... En danke, danke voor alles... Had ik jou maar eerder gekend.’
‘Danke, danke? en je hebt nog niets. De schoenen, de sokken, de jas... Ja zeker, als een degelijk en deftig man moet je bij je moede? komen.’
‘Zooveel voor mij,’ murmelt Guus, ‘van top tot teen in jouw Zondagskleeren.’ Maar aangekleed staat hij daar zoo rijk en gelukkig, dat al het duister gewoel uit z'n oogen is verdwenen...
‘En nu nog in iederen arm een pot honing van onze eigen bijen... Voor moeders Kerstmis - en zeg haar maar, dat je meesterknecht wordt op Averhof en als 't goed gaat, mijn opvolger hier.’
‘Amen,’ stamelt Guus, als na een plechtige priesterlijke zegening, en met diepe snikken gaat hij weg,
| |
| |
in iederen arm een groote glazen bokaal goudgelen honing.
Binnen staat Vaas een oogenblik den dolkvlim te bekijken, draait hem om en om, dat het lamplicht erin schittert, wandelt dan stilletjes over de stoep en het geveegde sneeuwgangetje naar den heuvelrand, en werpt met een wijden zwaai dat moordtuig over de struiken heen den Kerstnacht in onder de pas opengebloeide sterren.
| |
| |
INHOUD:
|
Blz. |
DE KORENSCHOOF |
5 |
IETJE'S OVERWINNING |
21 |
ASCHWOENSDAG |
48 |
DE VONDST |
56 |
PAASCHEIEREN |
65 |
OUWE GIEL |
73 |
HAAR BOETEDOENING |
94 |
DE DRIE KONINGEN OP DEN ROOSBERG |
124 |
DOLFS ZONDE |
134 |
HET LAATSTE PAASCHVUUR |
162 |
HET LIEDJE |
173 |
DE VOORBIJGANG |
201 |
|
|