| |
| |
| |
Het laatste paaschvuur
In de kerk had hij al gevoeld, maar niet durven gelooven, dat zoomaar opeens de sombere druk, die zoo lang op hem gewogen had, van hem was weggenomen. En nu op den terugweg naar huis doorstroomde de zonneschijn van Paaschmorgen hem hart en ziel zóó mild, dat wie hier langs het smalle heuvelpad naar Overberg klom, wel niet meer dezelfde Adam Daniëls geleek van gisteren en eergisteren, van heel den winter en zooveel vorige seizoenen van eenzaamheid en verdriet.
Zeventig jaar? Maar dat was immers nog geen ouderdom om zich zoo te laten inzinken... En zonder iemand meer op de wereld? Ja, ja... Hij knikte stug en koppig, alsof die klacht van elken dag, uur-in, uur-uit, gestalte had aangenomen en daar voor hem stond gereed om hem in z'n zwaarmoedigheid terug te duwen... Uit den weg er-mee, vooreens en voorgoed! God had hem zeven jaar geleden zijn jongen van twintig jaar afgenomen, maar God had hem immers zelf ook dat eenig kind eens gegeven, dien Paulus, vanaf zijn geboorte al z'n trots en hoop, en sinds den vroegtijdigen dood van de vrouw z'n eenigen troost en al z'n geluk. Twintig jaren lang. Was dat dan niet
| |
| |
veel en genoeg? Liever dan eeuwig te treuren over zijn verlies, moest hij dankbaar zijn voor wat hij gehad had en voor wat hem overbleef: kracht en gezondheid immers ondanks z'n hooge jaren en al het innerlijk getob, en daarbij overvloed om van te leven, zóóveel aardsch bezit, dat hij er eigenlijk geen raad mee wist, nu hij bij z'n leven niemand meer had met wien het te deelen en geen erfgenaam wien het bij z'n sterven na te laten...
Paschen! Het Alleluja uit de kerk klonk na in z'n ziel, en stroomde hem toe van de heuvelhellingen met hun pril-bebladerde struikenboschjes; zooals het opsteeg van daar beneden uit de beemden vol sleutelbloemen, uit de ontluikende tuinen en boomgaarden tusschen de dorpshuizen.
Vol vogelgekweel was de lucht en gelui van verre klokken...
En hij, Adam Daniëls, genezen, verrezen! Met het vaste voornemen een nieuw, een manmoedig leven te beginnen.
Z'n erf, heel z'n hof en binnenhuis kwam hem bij z'n thuiskomst zóó wonderbaar nieuw voor, alsof hij 't na heel lang afzijn voor 't eerst weer terugzag. En na z'n morgenbrood stak hij de knuisten in de oogkassen en zat over de tafel gebogen lang en met
| |
| |
heldere gedachten te overleggen, wat hem nu te doen stond.
Volhouden. Blijven zooals vanmorgen. Allereerst het verwaarloosde werk op hof en akker opvatten. Goed. Maar alleen kan hij dat niet af. Dus een daglooner huren? Neen, verreweg veel beter vaste hulp bij zich te nemen. Een huisgenoot dan? Zeven jaar lang vermeed hij 't schuw daar zelfs maar over te denken: ‘een vreemde in de plaats van z'n jongen!’ En nu opeens lijkt 't zoo van zelf sprekend en is heel die overgevoelige angst weg, dat hij de nagedachtenis van Paulus' tekort zou doen met den steun en het gezelschap te zoeken van een ander... Maar wie - in Godsnaam wie? en hoe? Rondvragen? In den winkel en op het kerkplein: ‘wie weet iemand, die bij me wonen wil?’ en 't dan maar met den eersten den beste probeeren?... Of... Of?...
Alleluja! Daar weet hij 't opeens: Damus van Peter de Vos zal hij vragen, z'n petejongen en naamgenoot. Zooals alles en iedereen heeft hij die verre familie van beneden uit het dorp, in z'n rouw om Paulus, heelemaal vergeten, deze allerlaatste van z'n verwanten. Van Adam, dien hij toch zelf mee ten doop hield, zag of hoorde hij niets meer sinds 't zoo'n rakker was van 'n jaar of tien, twaalf, die soms met
| |
| |
Paulus hier naar Overberg kwam meeloopen, om in den kersenboom te klimmen, of 'n jonge kat te halen of 'n geitje of 'n koppel duifkes. Negentien jaar is hij nu zeker. Bij Peter de Vos zijn er zes, en zóó breed zit 't er niet, dat hij niet blij zou zijn er tenminste één goed bezorgd te weten.
‘Damus... Damus...’ Welgevallig mompelt hij dien naam van hem zelf en van den jongen, en 't is of die naam zoo halfluid uitgesproken den jongen hoe langer hoe dichter naar hem toe trekt. Zoodat hij nu verwonderd is nooit eerder aan hem gedacht te hebben, en versteld staat van zooveel overmaat van genade op dezen éénen morgen, die hem met het nieuw leven tegelijk de oplossing ingaf van alle vragen, die zich aanhoudend zoo zeurig aan hem opdrongen.
Jonge Adam in huis, dus gezelschap, dus hulp, dus iemand om bij z'n leven z'n overvloed mee te deelen. En dat niet alleen, ook de erfgenaam, dien hij zelf nog kan bekwamen tot een goede beheerder voor Overberg, het aloude familie-bezit!
Twintig jaar jonger is Adam Daniëls nu hij weer buiten komt - binnenshuis kon hij 't niet uithouden met al z'n nieuwe gedachten. Hij trekt het molmig erfpoortje open, naast den grooten inrij, die al deze jaren
| |
| |
gesloten bleef. Hij wil met z'n opgehelderde oogen het huis ook aan den buitenkant 'ns aanzien... 'n Oud wrak met dat stroodak vol mos? Zeker, hij zal er met jonge Damus roode pannen op leggen. En 'n poort van nieuwe canadasplanken voor den inrij, glanzig groen geverfd, met 'n erfdeur er naast, even mooi! Een nieuw schob met gemetselde pilaren en een gave vliering onder een pannendak... Al héél veel wanneer om te beginnen, alles 'ns proper en ordelijk werd opgeruimd! Schande, zooals hij in z'n lusteloosheid den boel liet onderkomen! Doorns en distels groeien bij stal en woonhuis bijna de venstertjes in. In geen geval mag die jongen dat hier zoo vinden. Hij moest 'ns denken: ‘'t Komt er zoo nauw niet op aan op Overberg,’ en 't slechte voorbeeld volgen van kwaad tot erger... Zie, hij zelf, Adam Daniëls, is zoo niet opgebracht en nooit zoo geweest, als juist de laatste zeven jaar, ach suf en verlamd, zeg maar zielsziek van verdriet. Maar dat moet nu gedaan zijn, eens en voorgoed, en daarom... jonge Damus zoo gauw mogelijk hier en eerder nog die wargroei weg... Verbranden? 't Is nu nog dor en droog, en 't zou opvlammen als hooi. Vandaag?
Meteen? Wel, 't is immers Paschen, en in z'n jonge jaren ging er geen Paschen voorbij zonder een groot
| |
| |
vuur niet alleen op Overberg, maar op alle heuveltoppen rondom, en beneden in de beemden evengoed op drie, vier plaatsen. Dat noemden ze ‘de Doornenkroon verbranden.’ Het Lijden van Jezus onzen Heer, dat ze heel de Vasten door zoo innig hadden meegeleefd, werd dan tot een wijd-uitschijnend licht, een laaiend vuur, waarin tegelijk alle donkere zorgen van den winter verteerden, en dat de Verrijzenis vierde ook van den nieuwen zomer.
Het moet en kan niet anders meer: Adam Daniëls gaat vandaag een Paaschvuur stoken! Al is dan, als zooveel andere goede oude gebruiken, ook dit in Limburg vergeten geraakt, eenmaal nog en laat het dan voor het laatst zijn, zal op Overberg de Doornenkroon verbrand worden.
Hij is al bezig met de zeis. De ranken van braam en driedoren en wilderoos en alle dorre distels vallen op hooge tassen, die hij voortsleept naar den ronden uitsprong van het heuvelvlak, schuins voor de hoeve en er van gescheiden door den karreweg en een zestal oer-oude stronkige knotlinden. Hoog en breed hoopt de brandstapel zich op. En aldoor slaat hij hem met de gaffel vaster opeen en sleept hij nieuwen aanvoer bij. Een vuur moet het worden zóó groot en stralend, dat het heel het dorp en alle heuvels overschijnt, den dag der Verrijzenis ter eere.
| |
| |
Uur en tijd, middag en vesper vergat Adam Daniëls in z'n ijver. Maar nu ligt de Doornenkroon van de zeven treurigste jaren van z'n leven tot branden gereed... één vonk er in! Maar niet vóór de sterren aan den hemel staan.
Gelukkig wacht Adam Daniëls, wandelt opnieuw om het huis heen en is voldaan, dat er geen spoor meer te zien is van den wirwar, die het bijna had overwoekerd; wandelt weer en opnieuw om den ontzaglijken dorentas heen, en is voldaan alsof hij het zegenrijkste werk van z'n leven verricht heeft... ‘Voor jongen Adams welkom!’ zegt hij zich zelf. Als een zekerheid heeft het zich vastgezet in z'n gedachten: morgen tweeden Paaschdag, zal hij uit de kerk recht naar Peter de Vos gaan, den vader alles zeggen van z'n plannen voor den naamgenoot, en dan, zonder wat voor uitstel ook, den jongen dadelijk meenemen hier naar Overberg, voorgoed...
Zoo vlug is de tijd opgeschoten met al die goede voornemens, dat Adam Daniëls de sterren al telt tot twaalf, tot twintig... Meteen zijn ze er allemaal. 't Is een stille, klare avond, zoel en welig van voorjaarsbeloften.
‘Na lijden verblijden,’ mompelt Adam, en hij strijkt een zwavelstok aan, steekt een vlam in een
| |
| |
wisch stroo, en dan die vlammen onder in den dorentas... Wat smeulen en knetteren eerst, dan blauwe vuurtongen, gele vuurslangen, en opeens slaat het uit in lichte laaie...
‘Brand op Overberg!’ - ‘Ouwe Adam viert Paschen als honderd jaar terug’. - ‘De gek van Overberg is aan 't vonkelen!’ - ‘Brand! Brand!’
Een troep zondaghouders, die van de eene herberg naar de andere zeulen, jonge mijnwerkers met de zakken vol geld, hebben den gloed gezien, die van daar omhoog heel den omtrek overstraalt. ‘Brand!’ blijven ze brooddronken schreeuwen, en ze hollen op den berg aan.
Als een troep baarlijke duivels ziet Adam Daniëls ze opduiken van achter den heuvelrand, in den rooden gloed zwarte schaduwen, die vervaarlijk de armen zwaaien en met dolle sprongen als bezetenen op het vuur aanstormen: ‘Blusschen!’ brallen ze, en ze beginnen klodders en kluiten en heele graszoden op het vuur te gooien, zoeken en tasten dan rond naar wat ze grijpen en vangen kunnen. Eén, die bij alles de belhamel is, roept uit het schob: ‘Hier, jongens!’ en ze komen met planken, met wagenraders aansjouwen, met verroeste ploegen en aftandsche eggen, met een heele kruikar, met den ouden disselwagen zelfs, met
| |
| |
alles wat daar los en vast reilt en zeilt onder het afdak. Ze zijn met tienen, met twaalf. Ze hebben de overmacht tegen één, en joelen tegen Adam, die daar, om de wijding van z'n Paaschvuur te redden, radeloos met z'n gaffel staat te zwaaien: ‘We helpen je immers blusschen, ouwe?’ En als hij al harder dreigt en raast en scheldt, zij aldoor brutaler: ‘Gek! Groote gek! Brandstichter! Vonkelaar!’
Aldoor die ééne stem, rauw en woest, boven alles uit, aldoor één bij alles vooraan. En die komt nu met heel de deur van den intree aansleepen, zet ze rechtop, en smakt ze boven op de vlammen, dat de gloed in één oogenblik uitdooft...
‘Vlegel!’ schreeuwt Adam Daniëls heesch, woedend als nooit. ‘Onbeschaamde bandiet! Wat heb je hier te doen, jij en je bende?’... Hij trappelt en briescht, getergd tot het uiterste, en slaat in 't blinde weg met z'n gaffel.
'n Krijsch dan, zóó hard, dat het als een noodschreeuw over dal en heuvel galmt. De raddraaier tuimelde bijna om, grijpend naar z'n hoofd, maar staat al weer op z'n voeten, en vliegt razend op Adam aan. ‘Die zet ik je betaald.’ Een vloek, die Adam doet ineenkrimpen, terwijl de anderen, tot bezinning nu 't ernst wordt, hem den duvel van 't lijf trekken: ‘Vos,
| |
| |
pas op! Laat den gek toch met z'n vuur. Kom mee. Wat hebben we hier?’
‘Bloed! Bloed op m'n hoofd!’ blijft de vlegel misbaarlijk huilen.
‘Kom naar den veldwachter,’ willen de anderen hem meetroonen. ‘Proces-verbaal voor den brandstichter en moordenaar. Als hij 't ons niet afkoopt. Ieder een gulden, rijke vrek! En twaalf gulden aan Damus de Vos alleen... Dan gaan we.’
‘Wie is hier Damus de Vos?’ stamelt Adam Daniëls, in z'n nieuwen schrik heel den vorigen vergeten.
‘Hier ouwe - deze, dien jij bijna de hersens hebt ingeslagen... Twaalf gulden in de palm van z'n hand en ons ieder één.’
‘Die - Damus? Die van Peter de Vos? Damus - Damus? God wees hem genadig.’
Adam Daniëls wankelt achteruit, tast naar steun, vindt er geen dan den stam van een der oude linden. Daar staat hij, aldoor denzelfden naam murmelend en met verdwaasde oogen den zoon van Peter de Vos aanstarend, wien het bloed in trage druppels tusschen de haren uit over het verhitte voorhoofd vloeit, en die met een vleug van begrip eindelijk den verdorven driesten blik van hem afwendt. ‘Kom! Hij is niet
| |
| |
wijs. Laat hem z'n guldens maar houden. Maar den veldwachter sturen we hem op z'n dak.’
Ze trekken af. Nog een krijsch, nog een vloek, en dan zoowaar allemaal samen aan 't zingen: ‘Al op die bergen’...
Adam Daniëls staat alleen in het donker. Voor z'n voeten is het laatste Paaschvuur uitgedoofd.
‘Maar ik heb God immers nog en de hoop op het eeuwige licht,’ troost hij eindelijk zich zelf, en gelukkig, dat er dan toch nog iets van de Verrijzenis in hem leven bleef, gaat hij op het huis aan, door den intree zonder deur.
|
|